‘Een schrijver als ik moet een absoluut vertrouwen, een absoluut geloof in zijn gesternte hebben’.
Asheville, North Carolina, 25 sept. - Lang geleden, toen hij nog jong, zeker van zijn zaak en dronken was van zijn plotselinge succes, zei F. Scott Fitzgerald eens tegen een verslaggever dat niemand ouder zou moeten worden dan dertig.
Dat was in 1921, kort nadat zijn eerste roman, This Side of Paradise, als een Romeinse kaars de literaire hemel was binnengeschoten.
De dichter-profeet van de na-oorlogse neurotici vierde gisteren zijn veertigste verjaardag... Hij bracht de dag door zoals hij al zijn dagen doorbrengt - trachtend terug te keren van gene zijde van het Paradijs, de hel van de wanhoop waar hij de laatste paar jaren heeft geleden.
Zijn enige gezelschap was zijn verpleegster, een vriendelijke, moederlijke jonge vrouw uit een van de zuidelijke staten, en deze verslaggever. Met het meisje schertste hij volgens het gebruikelijke verpleegster-patient-patroon. Met zijn bezoeker babbelde hij er moedig op los, zoals een acteur, verteerd door angst dat zijn naam nooit meer zal schitteren, over zijn volgende sterrenrol zou praten.
Hij hield niemand voor de gek. Er was duidelijk even weinig hoop in zijn hart als er zonneschijn was aan de druipende hemel, die bedekt was met wolken die het uitzicht op Sunset Mountain versluierden.
In fysiek opzicht leed hij nog steeds aan de gevolgen van een ongeluk, acht weken geleden, toen hij zijn rechterschouder brak bij een duik van een 4½-meter hoge springplank.
Maar hoeveel pijn de breuk hem nog mocht kosten, het verklaarde niet zijn zenuwachtige gespring op en van het bed, zijn rusteloze ijsberen, zijn trillende handen, de zenuwtrekken in zijn gezicht dat de meelijwekkende uitdrukking droeg van een wreed onderhanden genomen kind.
Evenmin verklaarde het zijn veelvuldige tochtjes naar een ladenkast waarin hij een fles bewaarde. Telkens wanneer hij zich inschonk in het maatglas op zijn nachtkastje keek hij de verpleegster smekend aan en vroeg ‘Eén maatje maar?’
Telkens sloeg de verpleegster haar ogen neer zonder te antwoorden. Fitzgerald deed trouwens geen pogingen om zijn verwonding als excuus voor zijn dorst aan te voeren.
‘Er zijn enkele dingen gebeurd met papa,’ zei hij, met gemaakte opgewektheid. ‘Dus werd papa depressief en begon een beetje te drinken.’
Wat die ‘dingen’ waren weigerde hij te zeggen.
‘De ene klap na de andere,’ zei hij, ‘en uiteindelijk knapte er iets.’ Voordat hij naar North Carolina kwam, had zijn bezoeker echter het een en ander gehoord over Fitzgeralds recente verleden van vrienden in Baltimore, waar hij tot juli van dit jaar woonde.
De vrouw van de schrijver, Zelda, is al vele jaren ziek. Er waren geruchten, zeiden zijn vrienden, over een zelfmoordpoging van haar toen het echtpaar op een avond een wandeling maakte ergens buiten Baltimore. Mrs. Fitzgerald, zo luidde het verhaal, wierp zich op de rails voor een aanstormende exprestrein. Fitzgerald, zelf ook niet in al te beste gezondheid verkerend, rende haar achterna en redde op het nippertje haar leven. Er waren andere moeilijkheden. Mrs. Fitzgerald werd uiteindelijk naar een sanatorium vlakbij Asheville gebracht en haar echtgenoot volgde haar al spoedig en nam zijn intrek in een kamer in de uit rotssteen opgetrokken Park Grove Inn, een van de grootste en bekendste hotels van Amerika. Maar de oorzaken van Fitzgeralds ineenstorting zijn minder belangrijk dan de uitwerking ervan op de schrijver. In een stuk getiteld ‘Aan elkaar lijmen’, een van een serie van drie autobiografische artikelen uit Esquire, dat verscheen in het maart-nummer van dat blad, beschrijft Fitzgerald zichzelf als een ‘gebarsten bord’.
Gisteren stelde hij het, tegen het einde van een lang, onsamenhangend, wijdlopig gesprek, in andere bewoordingen, lang niet zo poëtisch maar om die reden niet minder treffend.
‘Een schrijver als ik,’ zei hij, ‘moet een absoluut vertrouwen, een absoluut geloof in zijn gesternte hebben. Het is een bijna mystiek gevoel, een gevoel van mij-kan-niets-gebeuren, niets-kan-mij-kwaad-doen, niets-kan-mij-kwetsen. Thomas Wolfe heeft het. Ernest Hemingway heeft het. Ik had het vroeger ook. Maar na een serie klappen, de meeste door mijn eigen schuld opgelopen, gebeurde er iets met dat gevoel van onaantastbaarheid en verloor ik mijn houvast.’
Bij wijze van illustratie vertelde hij een verhaal over zijn vader: ‘Als jongen woonde mijn vader in Montgomery County, Maryland. Onze familie is vrij nauw betrokken geweest bij een aantal voorvallen in de Amerikaanse geschiedenis. De broer van mijn overgrootvader was Francis Scott Key, die de Star Spangled Banner heeft geschreven; ik ben naar hem vernoemd. Mijn vaders tante was Mrs. Suratt, die na de moord op Lincoln opgehangen is omdat Booth de aanslag in haar huis had beraamd - u herinnert zich nog wel dat er drie mannen en een vrouw werden geëxecuteerd.
Als jongen van negen bracht mijn vader met een roeiboot spionnen de rivier over. Toen hij twaalf was voelde hij dat het leven voor hem geëindigd was. Hij trok zo snel hij kon naar het westen, zo ver mogelijk bij de taferelen van de Burgeroorlog vandaan. Hij begon een fabriek van mandwerk-meubelen in St. Paul. In de jaren negentig werd hij getroffen door een financiële paniek en ging failliet.
We gingen terug naar het oosten en mijn vader kreeg een baan als zeepkoopman in Buffalo. Dat hield hij een paar jaar vol. Op een middag - ik moet toen tien of elf geweest zijn - ging de telefoon en mijn moeder nam hem aan. Ik begreep niet wat ze zei maar ik voelde dat ons een ramp was overkomen. Mijn moeder had me even tevoren een kwartje gegeven om te gaan zwemmen. Ik gaf haar het geld terug. Ik wist dat er iets verschrikkelijks was gebeurd en ik dacht dat ze dat geld nu niet kon missen.