Renout van Montalbaen
(ca. 1910)–Anoniem Renout van Montalbaen– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Commentaar.Fragment I.Zooals het daar ligt, wordt dit gedeelte niet in de Renaus gevonden, ten minste niet in de ons bekende HSS. Deze weten niets van eene zending van Willem van Oranje - de naam komt zelfs niet voor - noch van die van Roeland, Bertrand en Bernaert, tot den vertoornden Haymijn, met het verzoek, dat hij zich naar het koninklijk hof begeve, om Karels zoon Lodewijk te helpen kronen. Laat men echter de namen en enkele omstandigheden ter zijde, dan zijn er wel punten van overeenkomst tusschen deze episode en het Fransche verhaal betreffende de zending en ontvangst van eenige ridders op het kasteel van Buevo van Aigremont, den broeder van Haymijn, zooals wij dat in den aanvang der Chanson lezen. Ja zelfs leidt de vergelijking der twee tafereelen tot het vermoeden, dat ze niet geheel onafhankelijk van elkander ontstaan zijn. Men lette op het volgende. Ook in de Renaus lezen weGa naar voetnoot1) Charles nostre empereres, au los de son barné,
A esleü mesages de grant nobilité.
Dezelfde ‘paor de mort’ voor ‘den overmoedigsten man’ maakt het hem moeilijk iemand te vinden, die het waagt de ‘hooge boodschap’ te doen. Eindelijk echter gelukt het hem, zijn zoon Lohiers en andere ridders te bewegen, den tocht te ondernemen. De schets van Buevo's hofhouding en van de ontvangst der gezanten is, als volgtGa naar voetnoot2): Loihiers, li fius Karle, o le grant hardement,
Descendi del destrier sos l'olivier qui pent,
O lui .c. damoisiaus qui mult sunt bone gent.
Li gentil escuier n'i funt delaiement,
Il prendent les chevaus, sens nul atargement,
Et li baron s'en vont là sus, el mandement,
Là où li dus séoit entre lui et sa gent.
| |
[pagina 84]
| |
Il en i ot .ii. m., par le mien escient,
Que mandés les avoit et coitiés durement
Por oïr de Charlon le fier commandement,
A hiaumes, à haubers de grant atornement,
Devant lui, au disner, en servi le jor cent,
Fiux de comtes proisiés et de grant tenement,
Vestu sunt de bons dras trestot à lor talent.
Li dus Bues d'Aigremont, qui tant ot hardement,
Se sist el faudestueil qui à fin or resplent,
Et sa moillers lés lui, ki of le cors mult gent.
Of, gelijk een ander MS. hem nog meer overeenkomstig onzen Haymijn teekentGa naar voetnoot1): Le duc se sist au doit mult orguillement,
Vestu fu d'un dyapreGa naar voetnoot2) tout cousu à argent,
En sa main un baston, qui vailloit .j. besant,
Et parloit à sa gent bel et cortoisement,
Il resemble bien homme qui ait grant tenement,
Oncques Diex ne fit homme de si grant hardement,
Sa moiller siest lez lui, qu'il aime forment.
En die ‘moillier’ zelve speelt geen andere rol dan vrouw Aye in de Renout; zij tracht haar gemaal te bedaren, en tot inwilliging in het gedane verzoek of tot eenig gunstig antwoord te bewegen. Maar evenzeer te vergeefs. Wel geeft Buevo haar geen slag in haar aangezicht, maar hij verwijst haar naar hare kamer, waar zij mag nadenken over het onderscheid, dat de baronnen tusschen heer en vrouw makenGa naar voetnoot3). ‘Sire, zegt zij: ‘Sire, dus debonnaires,’ dist la franche moiller,
‘Jâ saves vos mult bien que Karle au vis fier
Est vostres sires liges, ne le poes noier,
En après Dame Deu qui tot a à baillier.
Mult vos fait grant honor, ne le vos quier noier,
Quant il ci vous envoie son aisné fil Loihier.
Entendes qu'il dira, soies en baut et fier;
Se il vos dit folie, ne vous deves irier
Envers vo droit seignor, ne faites com Ianier.
Si par non sens voles folie commencier,
Ce n'iert mie savoir, si m'aist saint Richier.
Ton païs en verras gaster et essiller
Et tes homes occirre par mult grant encombrier.
Op dezen welgemeenden raad en vriendelijke toespraak volgt als antwoord: | |
[pagina 85]
| |
‘Dame’, ce li dist Bues, ‘ales vos ombroier,
Et par dedans vos chambres qui sunt paintes d'ormier,
Laïens o vos pucelles penses de chastoier,
Penses de soie taindre, ce est vostre mestier -
Li miens mestiers si est de l'espée d'acier
Et ferir et joster encontre .i. chevalier.
Mal dahé ait la barbe à nobile princier,
Ki en chambre de dame vait por lui conseiller.’
En zij gaat. Atant s'en vait la dame ù il n'ot qu'airier,
Atant s'en part la dame sens nule demorée,
Et entra en la chambre qui bien fu painturée
Par desor .i. keute s'est la dame acouteé.
Van de ontdekking der kinderen door hun vader, in ons fragment voorbereid, en verderop verhaald, wordt in de Renaus natuurlijk geen melding gemaakt. In sommige MSS. wordt aangaande hunne jeugd niets of zeer weinig, in andere meer meegedeeld, het meeste in het van alle andere MSS. sterk afwijkende MS. 764 (olim - 7182) fondsfranç, zie Imm. Bekker, Der Roman von Fierabras, p. II v. - Zie over een en ander de Inl.
Het Fragment is één blad groot en alleen door Hoffmann uitgegeven, Horae Belg. V, 45-51.
Vs. 6. Mijn neve, die grave Roelant. In de Fransche Renaus en elders heet Roelant evenzeer de neef van Karel (hier van zijn zuster Aye). Maar in de Renaus treedt hij eerst later op, e.w. kort voor den inval der Saksers in het land van Keulen, Mich. 119, 18 svv. Vgl. Heemsk. 98. Vs. 8. Willem van Oringen. Zoo heet hij ook in het Riddergedicht van dien naam vs. 425 (Belg. Mus. VII, 199), en bij Maerlant Sp. IV1, 29, 58. De uitspraak herinnert aan Orienguna, gelijk Orange in het Provençaalsch heette. Hij is de neef van Aymijn, daar hij de zoon is van diens broeder Aimerijn van Narbonne, vgl. Guill. d Or. 210 sv. Vs. 9. Bertram, de neef van W.v.O., en in de G. d'O. zijn trouwe metgezel: ‘ses niés Bertrans’, zie b.v. aldaar vs. 117. Vs. 11. Bernaert, wrschlk Bernaert van Brabant, die in de G. d'O. de broeder van Willem heet. Vs. 21. Hobande zijn hoofdbanden, vittae, d.z. prachtige hoofdsiradiën of wrongen, die zoowel door heeren als door vrouwen gedragen werden. Zie de beschrijving in Segher's Paerlement van Troyen, Van Troyen 3726 v. | |
[pagina 86]
| |
Hi hadde een scoen hoeft utermaten,
Blont ende den hals wit daer onder,
Daerop een hoeftbant, die een wonder
Coste, eer hij gemaket was.
De hobant was een van de teekenen, dat men met vredelievende bedoelingen kwam. Men deed hem slechts om het hoofd, wanneer men ongewapend was, vgl. Troye 3819. Vandaar dat Vrouw Aye er zoo op gesteld is, dat de ridders het sieraad aandoen. Vs. 40. De bouc, d.i. de oorkonde, het Fransche origineel, waaruit de S. putte. Vgl. vs. 735, 750, 917, 1046, 1710, 1720, 1776 enz. Dat dit geen der ons bekende HSS. was, zie Inl. Vs. 50. Gescranct sine been. Kil. verklaart scranken, invicem implicare, ex transverso ponere. Nog in het tegenw. Duitsch bet. schränken, kruiselings leggen. Vgl. Schwab, Volksb. 1, 344: ‘Nun hatten die Schildbürger im zechen die Beine durcheinander geschränkt.’ Zie Sanders Wb. Vs. 51. Sijn ellenboge stoet up sijn knie. Haymijn zat dus als Walther v.d. Vog. 8, 5: Dô dahte ich bein mit beine,
Darûf sazt ich den ellenbogen.
Vs. 68. An Haymijn. An duidt bij nederbugen de richting aan, waarin de beweging geschiedt, en is dus z.v.a. naar, tot. Zie Dr. De Vries, Mned. Wb. I, 36. Vs. 74. Dat gi croont. Met de boodschap of den last, is weggelaten, als gewoonlijk. Vgl. Dr. De Vries, Brief aan Dr. Jonckbloet, 18. Vs. 83. Sine viande. Zoo kunnen de neven alleen heeten, voor zoover ze gezanten en vertegenwoordigers van koning Karel waren. Vs. 170. Dootslegen viant. Hffm. teekent hierbij aan: ‘Mhd. manslegge, manslecke.’ Maar dat is een znw., en wij moeten een adj. of deelw. hebben. Bovendien is de bet. van het Duitsche woord homicida, doodslager, zie b.v. Hartmann, Von des Todes Gehügde vs. 921 v.: ‘da müssen die mansleken schowen, wie man sie am schwert mac verhowen.’ - Zeer juist daarentegen is dootslegen of doetslegen viant verklaard door Dr. De Vries, Brief aan Dr. Joncbl. 27, waar hij leert, dat de uitdrukking de samenstelling of samensmelting van dootsviant en geslagen viant is. Zij komt o.a. ook voor Lorr. II, 1231. Prieel v. Tr. 1084 (Oudvl. Ged. II, 13), waar op de par. pl. in Maerlants Troyen 3851 geslagen v. gelezen wordt. Vs. 179. Gegripen. Vgl. Velth. III, 11, 67, waar v. Heelu op de par. p. anegripen schrijft. | |
[pagina 87]
| |
Fragment II.Wat hierin voorkomt, wordt meerendeels ook in de Renaus gevonden; maar de volgorde der gebeurtenissen en vele bijzonderheden verschillen. Vooreerst weten de Fransche teksten niet van een dubbel verblijf in het zuiden, eerst in Spanje bij den Saraceenschen koning Saforet, en daarna bij koning Yoen. Vandaar dat het begin van ons fragment (de reis uit Spanje naar Zuid-Frankrijk) in het Fransch niet voorkomt, en hun optreden aan het hof van Bordeaux gansch anders wordt medegedeeld. Door hunne moeder met geschenken overladen, - zoo zeggen onze Fr. verhalen - gaan ze met Malegijs lineâ rectâ naar Yon, dien zij treffen juist op het oogenblik dat hij erg door ‘Beges li Sarrasins’ in het nauw gebracht wordt. De ontvangst is even hartelijk als in de Renout, maar om gansch andere redenen. Terwijl hier de koning begint met zich over de rampzalige Heemskinderen te ontfermen, kan daar Renout met fierheid verklarenGa naar voetnoot1): Nos somes bien vii. c. as armes conrées,
Car nos avons de l'or et de l'argent asses,
Ki n'ert jusqu' à .ii. ans despendus ne gastés.
In beide overleveringen verrichten de ridders iets om Ywes gunst te winnen. Maar de captatio benevolentiae is in de Renout Safórets afgeslagen hoofd, in de Renaus de gelukkige veldtocht tegen den Saraceenschen koning. De afwijkingen zijn niet van den Nederlandschen bewerker zelven. Zoo ergens, dan blijkt hier, dat hij uit andere Fransche bronnen geput heeft dan die ons thans ten dienste staan. Nog vinden wij in onze hedendaagsche Renaus toespelingen op de andere legende, die door jongere Fransche omwerkingen uitgewischt, maar in de Renout bewaard gebleven is (vgl. de Inl.). Mich. 96, 5 vv. zegt de moeder tot hare kinderen: Enfant, ce dist la dame, vers Espaigne tornes,
Que li païs est riches, manans et asazés,
Huec troveres vos remanances asses.
En het antwoord luidt: Dame, ce dist Renaus, si con vos commandes.
Het plan wordt echter opgegeven, op raad van Malegijs, die wenscht, dat men, althans tot Pasehen, en liefst langer, koning Yon dienen zal, Mich. 98, 23 vv.: ‘Cousin,’ dist Amaugis, ‘se vos plaist, non feres,
Ains parlerons au roi, se croire me voles.
| |
[pagina 88]
| |
Et se il vos detient, Dex en soit aürés,
Et s'il ne vos retient, autre consel prendes.
Droitement à Toluse vostre cemin tenes.
Beges li Sarrasins est molt preus et senés,
Il est par droite force en cest roiaume entrés.
Cele part irois vos, se n'estes arestés.’
Overigens is ze in het door Mich. gevolgde HS. zoo goed op den achtergrond geschoven, dat men zich in het eerst geneigd voelt tot de onderstelling, dat omgekeerd de Nederlandsehe bewerker een geheelen Spaanschen roman gebouwd heeft op een paar verzen, die terloops van zulk een reisplan spreken. Maar in een ander Fransch HS. en in het Fransche Vb., die in het algemeen geheel dezelfde overlevering als Mich. bevatten, en uit welke evenzeer de Spaansche reis verdwenen is, zijn ergens een paar uitdrukkingen blijven staan, waaruit ten stelligste blijkt, dat niet in het Ned. zulk een verhaal verdicht, maar dat er veeleer in het Fr. een verloren gegaan is. MS. Ars. fo. 36a zegt een van Ywe's raadslieden in Renaus' belang: N'a mie encor. j. an passé et accompli,
Que desconfit Marsile .........
Il vos en presenta le chief si comme je vis.
En Vb. fo. 36b: ‘vous savez aussi ce qu' il a fait en votre pais, et come il a (n'a pas encore longtems) deconfit Marcille, le puissant Saraçin, au quel il coupa la tête et la vous présenta.’ De namen doen niet ter zake. Bij den een heet de Saracyn Beges, bij den ander Marsile, bij een derde Saforet. Men merke slechts op, dat die terloops vermelde bijzonderheid niet meer in het Fransch, maar nog wel in het Nederlandsch, en dat te harer plaatse verhaald wordt, vgl. vs. 269-301. Doorloopen we ons fragment verder, dan stuiten we op een tegenstrijdigheid tusschen vs. 337, 340 en vs. 349 v. Volgens de twee eerstgenoemde pp. rijden de Heemskinderen op paarden, volgens de laatstgenoemde op het paard Beiaert. Blijkbaar ook is vs. 347-353 eene herhaling met andere woorden van vs. 338-346, en heeft de dichter hier minstens twee HSS. gebruikt of althans geput uit een HS., dat reeds twee traditiën vereenigd had. In eene van deze was gelijk in Mich. Renaus de viereenheid op Beiaert zoo sterk niet uitgewerkt als in het andere HS. en in den regel in onze Renout het geval is. Zie nader de Inl. Een dergelijken strijd, desgelijks uit tweeërlei oorkonden verklaarbaar, ontdekken wij tusschen vs. 577-582 en 645 verv. In plaats van ééne vergadering over den eisch van koning Karel betreffende de uitlevering der Heemskinderen, worden er hier twee gehouden. Nadat in de eerste het plan om Renout in het land te houden en | |
[pagina 89]
| |
met het kasteel 's konings dochter te geven, reeds was goedgekeurd, wordt in de tweede datzelfde plan als iets nieuws aan de heeren bekend gemaakt en nog eens in overweging gegeven. Ook het uitvaren van Avernaes tegen Lambert vs. 688-704 is een variant van 550-660, gelijk de geheele tweede raadsvergadering, nu kunstig aan het verhaal van de eerste vastgeknoopt, oorspronkelijk, als deze, op zich zelve moet gestaan hebben. Dat bij de chronologische rangschikking der gebeurtenissen de Ned. bewerker zich eenige vrijheid zal veroorloofd hebben, laat zich wel niet met zekerheid aanwijzen. maar is toch zeer waarschijnlijk. Zij wijkt ten minste van de volgorde in de Renaus af. Het voornaamste verschil bestaat hierin, dat Renaus daar met Montalbaen en met de dochter begiftigd wordt, vóórdat koning Karel boden zendt, terwijl bovendien die eisch terstond het gevolg heeft, dat in de Heemsk. eerst later een tweede poging (Vb. kap. XVIII, 111 v.) hebben zou. In de Renaus vallen belegering en verraad samen, die in de Renout gescheiden zijn.
Het fragment is drie bladen groot, en in zijn geheel uitgegeven door Hoffmann, H.B. 51-68; en gedeeltelijk (de 2 laatste bladen) door Bilderdijk, N. Versch. I, 120-133.
Vs. 209. Verbloden, versagen. Zie Wal. 9990. Limb. IV, 1362. VIII, 658. Ferg. 2724, door Visscher Gloss. onjuist verklaard. Verbloet is niet bebloed, maar bevreesd, bang. Vs. 244. Vaucloen, of Vaucoloen, Fr. Vaucolors, d.i. Vaucouleur, een stad aan de Maas, niet ver van Commercy, de grensscheiding tusschen Champagne en Lotharingen, aan het begin van het Argonerwoud gelegen. De naam is na het versmelten der noordelijke en zuidelijke traditie, daar waar het niet behoorde, gebleven. Vgl. Heemsk. XXXIII en boven de Inl. Vs. 266. Ombeiten of ombiten (elders: onbiten, ontbiten), eten, nuttigen, ook van dranken gebezigd. Het is niet ons tegenw. ontbijten of frühstücken, gelijk Ernest Martin, Reinaert S. 485 meent. Zie Lksp. Gl. Clignett Bijdr. 206. Hoffm. H.B.V, 106. Vs. 327. Groene samijt jegen root scarlaken, zal wel beteekenen: groen fluweel tegen een rood scharlaken voering of ondergrond, gelijk Hffm. gist. Hij voegt er bij: ‘doch steht auch hier wol jegen in der so oft vorkommenden Bedeutung mit.’ Maar dit is alleen het geval, wanneer sprake is van twee partijen, die een verbond maken, zich verzoenen, een wedstrijd aangaan enz. Vs. 343. Coverture of coeverture dekkleed, vooral paardedek. Vgl. Brand. 1712. Dr. Verwijs Bl. II, 119, 448. Blommaert O. Vl. Ged. I, 5, 158 en 16. 1312. Troye 2928, 4302. Soms wordt het paarden- | |
[pagina 90]
| |
pantser, soms ook het kostbare kleed bedoeld, dat daarover heen lag en met een wapenteeken versierd was. Zie San Marte, Zur Waff. S. 242-6. Vs. 354. Met overmoede, stoutmoedig, of hecht men er de ongunstige bet. aan, die overmoed gewoonlijk heeft, dan: met insolentie, brutaal. Zie echter Clarisse, Heim. blz. 271 v. Halb. Aant. 375. Vs. 408. Hi boech neder over sine kine. Men denke hier niet met Hffm. aan ‘des konings knieën’, maar aan des gezants eigen knie, waarop hij knielt. Voor over = op vgl. Beatr. 512. Rein. 523, 963, 971, 973. Bormans Christ. blz. 398. Vs. 415. Bild. vat doet lesen causatief op, omdat ‘de bode, zelf bloot soldaat en ongeletterd, van Koning Yvo ook onderstelde, dat hij niet lezen kon.’ 't Is mogelijk. Intusschen leest de koning vs. 422 zelf. Doen kan zeer wel emphatisch zijn, gelijk dikwijls vooral bij verzoeken, vgl. Ferg. 2819. Lorr. V, 318. Vs. 489. Si souden uwen lachter jagen. Hffm. teekent hierbij aan: ‘wol so viel als: sie würden dich schändlichen vertreiben. Im Volksbuche ist das deutlicher: Sij sijn van so hoge magen,
datse u souden uijt den lande jagen.’
Geheel onjuist. Lachter jagen bet. schande najagen, en de dichter bedoelt: zij zullen er naar streven, zich beijveren, dat gij te schande wordt. Vgl. voor die bet. van jagen Mlp. en Hild. Gloss. Ook mhd. is b.v. einen ze vriunde jagen, niet iemand verjagen, maar iemand met geweld tot vriend willen hebben. Zeer goed de Heid. Vert.: Sie sollten umb uwer laster jagen.
Vs. 519. Van Lacviden Jan. ‘Die geschiedenis was voorheen bekend genoeg’, zegt Bild. 't Is jammer, dat hij er dan niets naders van bericht; want waar zijn bij hem of eenig ander Ned. schrijver de sporen dier bekendheid? Jan van Lacviden is stellig niemand anders dan Jehan de Lanson, wiens naam more solito in 't Ned. geradbraakt werd. In Frankrijk was hij niet populair (vgl. Gaston Paris, Hist. poét. de Charlemagne, 322); Philippe Mouskés is de eenige, die van hem gewaagt. Mag uit de omstandigheid, dat een der MSS., die deze Chanson de Geste bevatten, in de Vlaamsche gewesten vervaardigd isGa naar voetnoot1), worden afgeleid, dat hij daar nog al bekend was? Wellicht had onze dichter eene vertaling van de Chanson in het Vlaamsch gelezen, maar het is ook zeer mogelijk, dat de Fr. Renaus, die de dichter gebruikte, de toespeling op de Fr. Jehan de Lanson bevatte. - Gelijk Dr. Jonckbloet in zijn Toelichting tot de C.e.E. (blz. 159 v.) heeft aangetoond, is er wel overeenkomst tusschen de Jehan | |
[pagina 91]
| |
de Lanson en de Renaus de Montauban. Basin de Gènes daar doet aan Malegijs hier denken, en misschien is er nog meer overeenkomst tusschen Malegijs en Mannequin. De held, Jehan, is een bloedverwant van Ganelon, Griffon, Hardré en Alori, en koning Carels gevaarlijke vijand. Hij zwaait den schepter over geheel Zuid-Italië, en strekt zijne heerschappij zelfs tot in Marocco uit. Hij weigert den keizer als leenheer over zijne landen te huldigen, en leeft in goede verstandhouding met al degenen, die hem ongehoorzaam zijn. Daarom wordt hem de oorlog verklaard. Deze onderscheidt zich door zijn langen duur en lotswisselingen, en vooral door de vele kunststukken, die de beide toovenaars, Basin en Mannequin, om strijd verrichten. Eindelijk wordt Jehan te Parijs gevangen gezet ‘en un si très mau lieu’, waar hij tot zijn dood blijft. - De waarschuwing, die Lambert aan Ywe geeft, om toch niet het voorbeeld van dien Jan te volgen, vindt dus in de geschiedenis van dezen held hare verklaring. Voor de bepaling van den tijd waarin onze Renout vervaardigd is, kan de vermelding van de Jehan de Lanson slechts in zoover beteekenis hebben, als het blijkt dat deze Chanson in de 13de eeuw in geregelde rijmen, en reeds vóór die eeuw in anderen vorm bestond. Zie Hist. Litt. de la France XXII, 570 svv., en Inl. Vs. 623-635. naderen dichter dan eenige andere vss. in dit verband den door Michelant uitgegeven Franschen tekst (110, 11-26): ‘Amis,’ dist li rois Yus, ‘voles ci herbergier?’
‘Oil, ce dist Renaus, à celer ne vos quier.’
‘Or donc, ce dist li rois, penses de l'esploitier.
Se poes le castiel fremer et ostajer,
Il n'auera .i. mellor desi à Montpellier.
De par tote ma terre pora avoir dangier.
Mais ce ne quit jo mie que voellies guerroier.’
‘Sire, ce dist Renaus, si fais plais n'a mestier,
Car par ce saint apostle que querent chevalier,
Il n'en a en Gascoigne nes .i. baron tant cier,
Se il vos forfaisoit valisant .i. denier,
Que jamais eüst pais au lever n'au cocier,
Por tant que je peüsse mes esporons caucier,
Ne porter mon hauberc, ne monter sor destrier.’
‘Ales donc, dist li rois, faites com chevalier.
Jà nel lairai por home qui puist desconselier.’
Vs. 684. Lamberte bet na streec, is niet: hij sloeg L. dadelijk daarop (Bild.), maar: hij naderde L. dichter (Hffm.), hij schoot op L. toe. Vgl. voor deze bet. van striken Heelu 6260. Velth. III, 12, 52. Rein. 689. Sp. I2, 4, 29, en ons tegenw. neerstrijken, gaan strijken. Zie ook Oud. Wb. Bred. Vs. 701. Gansch anders dan hier is de afloop der ‘tale’ in de | |
[pagina 92]
| |
Renaus van Mich. Daar verklaart zich de meerderheid tegen den held en wordt zijn wakkere verdediger, le duc de Monbendel, met geweld tot zwijgen gebracht. Mich. 159, 19 svv. Atant es vos le duc de Monbendel i vint,
Et si entre en la chambre ù sunt li anemi.
Quant cil, qui laiens furent, orent le duc choisi,
Vers lui sont aprochié, si le courent saisir;
As grans coutiaus à pointe le voloient mordrir.
Duant li dus l'a veü, mult fu espoentis.
‘Seignor, ce dist li dus, por amor Deu, merci.
Vostre voloir ferai, n'i aura contredit,
Et jurerai sor sains, trestot à vo devis,
Toutes vos volentés, si me laisies garir.’
Et respondent li autre: ‘Or aves vos bien dit.’
Lors li ont fait sor sains et jurer et plevir,
Qu'il sera lor compains à çou que il ont dit.
Vs. 715. ‘Blonde is eene invulling van den Heer Hffm.’, teekent Bild. aan. Doch dit geldt alleen de drie eerste letters van het woord. Vs. 719. Van overmoede, behoort volgens Oud. Wb. bij huus, t.w. een burcht in staat om alles te trotsereen. Beter verbindt men de uitdr. als bijw. bepaling met het ww., en hecht er de bet. overmoediglijk, brutaalweg, aan. De zin is dan van het vers: laat brutaalweg een huis maken, en Karel zal niet het minste tegen u knnnen doen. Vs. 735. Also alsict gescreven sach. De bruiloft wordt in de Fransche Chansons uitvoerig beschreven, Mich. 114, 11 svv. aldus: Li rois Yus de Gascoigne l'a au mostier menée,
Renaus li fix Aymon l'a prise et esposée;
Li veske de Bordiaus a la messe cantée.
Lor fu à Montalban la novele mandée.
Quant si frère l'entendent, mult forment lor agrée.
Mult fu bien porpendue la grant sale pavée.
De jons et de mentastre, de rose enluminée,
Et montent ès cevax, sans nule demorée.
Renaus i vint encontre, quant une eve ont passée.
Le jor fu adestrés, la grant plaine livrée,
A tornoiement jostent, n'i ont autre mellêe,
Vindrent à Montalban, quant none fu sonée.
Mult furent grans les noces en la sale pavée,
Ains n'i ot jogleor, n'eüst bone sodée,
U mantel vair et gris ou grant cape fourée.
.VIII. jors lor a duré cele feste honorée.
Li rois Yus s'en repaire, à la ciere membrée,
| |
[pagina 93]
| |
Et Renaus le convoie une mult grand loée.
A Deu le commanda, qui fist ciel et rosée.
Vs. 750. De bouc, d.i. de Fransche bron. Dat het onze Renaus niet is, blijkt o.a. daaruit, dat de ‘dusent temmerman ende sevenhondert maetsenaren’ d.t.p. niet genoemd worden. Vs. 758-774. De bevolking van het pas gebouwde Montalbaen. Vgl. hierbij Renaus Mich. 111, 14-26, Il le fisent savoir au pule et à la gent,
Que au novie! castiel prengent herbergement,
Ses cens et ses costumes li paient bonement,
Entresci à .vii. ans ne prendra noiant.
.v.c borgois i vinrent de grant aaisement
Et puplent le castiel maitre communaument.
Or est Montalban fais, li castians et la tor.
.v. c borjois i ot de molt rice valor:
Li .c. sont tavernier et li .c. sont pestror,
Et li cent sont bouchier et li .c. pesceor,
Et li .c. marceant duske Inde major,
Et .iii.c. en i ot ki sunt d'autre labor,
Gardins, vignes commencent à force et à valor.
Vs. 791-794. De naam Montalbaen wordt in de Renaus van Mich. niet gelijk hier als Mons albus of albanus, Witte berg, maar als Mont (des) aubains, Berg der vreemdelingen verklaard, Mich. 111, 8 sv. ‘Com a non cis castiaux? ne me celes noiant.’
‘Sire, ce dist Renaus, encor ne sai comment.
Jo ving ici aubaines jo et tote ma gent;
Or li metrois le non tot à vostre talent.’
‘Certes, ce dist li rois, mult par a ci liu gent,
Montalban ara non, ki sor la roce pent.’
In niet alle Fransche HSS. echter komt diezelfde naamsafleiding voor; zoo b.v. niet in MS. Ars. fo. 25 b, waar de derde der boven aangehaalde regels luidt: Jo vigne après vo, jos avec toute ma gent.
Evenmin vinden wij haar in 't Fransche Vb. - Ofschoon de etymologie, die in de Renout wordt gegeven, in geen der bestaande Fransche HSS. wordt aangetroffen, draagt ze toch een Fransch karakter, en is dus waarschijnlijk wel van Franschen oorsprong. | |
Fragment III.Gelijk uit het opschrift van het XIde hoofdstuk des Franschen Volksboeks blijkt, bevat de ons bekende Fransche overlevering in | |
[pagina 94]
| |
hoofdzaak al hetgeen in dit fragment gelezen wordt. Come, apres que les François furent deconfis par le secours, que Maugis amena à Renaus, Oger eut maintes reproches par Roland devant l'Empereur Charlemagne, et comme le Roi Iuon de Gascogne fut prins prisonnier par Roland, estant en habit de moine, ziedaar den inhoud van de Renaus. Hij verschilt slechts op enkele punten van dien van de Renout. Het meest in den aanvang. Ogier was van de vlakte van Vaucouleurs terug gekeerd, zonder dat het hem gelukt was, Renout en zijne broeders te overwinnen. Aan het hof meende men, dat hij hen wel had kunnen gevangen nemen, als hij gewild had. Vooral Roeland beschuldigt hem daarom heftig, zelfs van verraad; hij verwijt hem, dat hij zijne neven geholpen heeft: Vos aves Karlemaine, votre segnor, traï.
Dat ontkent Ogier, ook in de Renaus, ten stelligste: Rollans, vos i mentes, par Deu ki tos nos fist.
Hij ‘biet’, gelijk onze Renout (Vb. 131) zegt, den ‘hantschoen’: Sire, ves ci mon gage por combatre vers li.
En Roelant ‘soude den camp aangenomen hebben, hij trok voor met haestige zinnen’: Comme Rollans l'entent, le sens cuide marir
Vers Ogier s'avança, si le cuide ferir ....
Maar koning Karel kwam tusschenbeide. Hij wil dien tweekamp niet. Vele pairs scheiden de twee vijanden. Volgens de Renaus van Mich. treedt er ook niemand in Rolants plaats tegen Ogier op. Slechts de volgende regelen worden daar nog aan Ogier op de lippen gelegd; Mich. 216, 17 svv.: Sire, ce dist Ogiers, par bone foi l'otri;
Mais il n'a home en France si preu ni si hardi,
Si me voloit prover que je vos ai traï,
Que jo ne me combate au bon branc acerin.
Daarop volgt terstond eene rechtvaardiging als die Renout vs. 855 verv. Het geheele stuk van den kamp met Kaerls kempe (799-854) ligt daartusschen zonder Fransche parallel, althans in de door Mich. gevolgde hss.
Toch moet er eenmaal zulk een parallel geweest zijn. Immers de eigennaam Goutier verraadt den vreemden oorsprong van het geheel. Hij is fransch; een Nederlander zou uit zich zelven liever Wouter geschreven hebben, vgl. Lorr. I, 381 en Inl. Lorr. XXXII. Moeten wij bij dien naam aan den held van het Roelandslied, aan den pair van de Karalamagnus-Saga (ed. Unger p. LI) denken (vgl. G. Paris, Charlem. 418)? Mogelijk, maar waarschijnlijk niet. In het | |
[pagina 95]
| |
Oxfordsche HS. (A.) treedt zekere Joceram als kempe op, wel niet, zooals hier, namens den koning, maar toch met dezelfde, ja nog vijandiger bedoelingen. Blijkbaar is deze Joceram dezelfde als onze Goutier, gelijk de namen dan ook inderdaad, bij eenig verschil van uitspraak, dezelfde zijn. Het verhaal luidt daar geheel anders dan in éd. Mich., MS. Oxf. B. en andere Fransche MSS., en veel meer in overeenstemming met de Renout, met dit onderscheid echter dat Roelant hier als vriend en verdediger van Ogier voorkomt. Eerst wordt ons fo. 21a bericht, dat Joceran, die Ogier van verraad betichtte, ‘del lignage Hardré’ was: Nen out plus felun hume en la cristienté.
Hij had hem in zijn afzijn beschuldigd, en Roelant Ogiers partij genomen. Teruggekeerd, wordt O. voor den koning geroepen fo. 23a: ‘Bel nevo’, dist li reis, ‘ore entendez à moi,
U est ore Joceram? car venge devant mei.
Car puisque ore est venu sur Ogier le Daneis,
Or deit celui parler k'il encusad à mei.’
‘Par mun chef’, dist Rollans, ‘ore dist mun uncle veir.’
Ogier sen dresse espez et vint devant le rei:
‘Sire, veez mun guageGa naar voetnoot1), ù est Joceram de Bleis?
Prez sui ke m'en cumbate sen nul respit que seit.’
‘Par Deu’, dist Oliver, ‘cest deit oïr le rei,
Kar quant hom est reité de quele ren ke ceo seit,
‘En taimGa naar voetnoot2) de traïsun, einz en la curt le rei
Ne deit prendre respist à nul que ja seit.’
‘Par mun chef’, ceo dist Karle, ‘Oliver en dit veir,
Querez mei Joceram, si venge devant mei.’
Lores se dresce dux Neime, qui pruz est et curtais,
De la chambre le rei est consailler fael,
Et dan Dod de Nantoil, et Girard le curtais,
Et dan Gualter de Nubles, et Girard li Paneis,
Cil quistrent Joceram par la sale le rei,
Mes il nen trovent mie; alez sen est del seir.
Atant vus est dan Dod, qui vint devant le rei,
E dan Girart de Nubles et Oliver li curtais,
‘Sire, dreiz emperere’, dist Girart le Paneis,
‘Joceram ad guerpi sun guage ben des éseirGa naar voetnoot3),
Sa bataille est furmé, vos nel verrez des meis.’
Ore vad mester ostage dan Ogier le Daneis,
Ben ad fait la bataille et desrenné sun dreit.
| |
[pagina 96]
| |
‘Par mun chef’, dist Karles, jà reter nel en dei.’
Cel jor out grant honor dan Ogier le Danais,
Huimes vendrat parler à Karle nostre rei.
Gelijk men bemerkt, wordt het tweegevecht niet beschreven, maar slechts de uitslag gemeld. In een ouder HS. zal waarschijnlijk ook de beschrijving niet ontbroken hebben.
In zijn geheel is het fragment (drie bladen groot) uitgegeven door Hoffmann, H.B.V, 69-68; en gedeeltelijk, de twee laatste bladen, vs. 1000-1405, door Bild. N.V. I, 142-157.
Vs. 807. Der mordaet. Het woord sluit niet altijd het begrip van een moord in, maar bet. dikwijls, en ook hier: verraderlijk schelmstuk, crimen insigne. Het woord moort zelf bet. ook euveldaad, misdaad. Zie Lksp. Mlp. Gl. Zoo noemde men ook hen, die 's nachts verraderlijk brand stichtten, moordbranders. Vgl. het Gloss. German. van Oberlin p. 1065. Brab. Y. 3591. Oud. Vl. ged. I, 87, vs. 213. Vs. 815. Botte, eig. bloemknop, een van de vele woordjes om een kleinigheid aan te duiden. Voorts komen in de Renout nog bottoen, bies, bast, caf voor. Vs. 820. Vercoren, t.w. om met hem te vechten. Vgl. Velth. fo. 99. II, 16, 7. Vs. 867-902. Het verhaal van de aanstalten, tot opsporing en gevangenneming van Ywe gemaakt, worden nagenoeg evenzoo in de Renaus vermeld, Mich. 221, 16 sv., althans wat den inhoud betreft: ‘Par mon cief’, dist Rollans, ‘et nos les conquerron,
Je lor mettrai devant .iiii. m. compaignon.’
De anderen roept hij mee ten strijde: Olivier en apelle, son vallant compaignon:
‘Vos i venres aussi, li Baivier Ydelon,
Ricier de Normendie, Estou li fix Odon.
Ogier de Danemarce, nos vos en somounons,
Ales vos adouber, car nos vos i menrons.’
Zij verklaren zich bereid: Et cil li respondirent: ‘Volentiers le feron.’
Lor se sont adoubé sans nul arestison.
Il vestent les haubers, lacent hiaumes reons,
Et çaignent lor espées à senestres gierons,
Et montent ès cevaus auferrans et gascons.
Vs. 908. Waer die coninc Ywe ware? Dat vraagt men hier, als men in Ywes land gekomen is, aan het volk. In de Renaus echter | |
[pagina 97]
| |
weet men het reeds, voordat men optrekt. Een spie, Pinax genaamd, een Fries, die xv voet lang was, heeft het den ridders medegedeeld. Hij had namelijk het door koning Ywe geraamde plan beluisterd: Unques le rois Yons ne dist nule raison,
Que li glous n'escreïst dedens son caregnon (Mich. 220).
Vs. 911. Beverepaer, zonder twijfel de Vlaamsche uitspraak van Beaurepaire. In plaats daarvan vinden wij in de tegenwoordige Fr. Renaus overal le bois of le bos de la serpente. De vraag rijst nu, of de Nederlander verkeerd verstaan of gelezen heeft; of Bois de la serpente ook oorspronkelijker is? Ik gis het omgekeerde. De eigennaam zal wel de oudste lezing zijn. Maar daar in de omstreken van Bordeaux geen plaats van dien naam te vinden is, zal misschien de Fransche compilator der xiie eeuw de verandering hebben aangebracht, ten einde de onmogelijke topographie, die door de verbinding der noord- en zuidfransche traditie ontstaan was, een weinig te temperen. - Vaucouleurs heeft hij laten staan, dit is zoo; maar hij zegt toch niet, dat de plaats aan de Dordogne ligt, gelijk de dichter van de Renout, 244 v. Vs. 917. Dat doet ons die storie weten, t.w. de belegering van het klooster, waarin Ywe gevlucht was. Onze teg. Renaus verhaalt die gebeurtenis eenigszins anders, en veel uitvoeriger, geestiger en ruwer dan Renout - het laatste tevens ten bewijze, dat G. Paris dwaalt, als hij die ruwheid bij voorkeur in het Nederlandschen boek vindt en daaruit zijn jongeren oorsprong besluit, zie Inl. Het verhaal luidt Mich. 222, 14 svv.. El moustier s'en entrèrent et tuit si compaignon.
Li abes vint encontre et li prior selonc,
Et trestos le convens cantent lor orison,
Et dient à Rollant: ‘Sire, que queres vos?’
‘Nos querons’, dist Rollans, ‘le malvais traïtor,
Que vos aves çà ens, le roi Yon gascon.
Ancui li lacerai el col le caenon.’
‘Sire’, ce dist li abes, ‘baisies vostre raison.
Li rois est nostres moines, s'a pris le caperon,
Envers trestof le monde garandir le devons.’
Quant Rollans ot l'abé, ki li dist tel raison,
Par le froc l'a saisi et par le caperon.
Oliviers le prior, ki estoit près selonc,
Il le bota et hurta si forment au peron,
Que il li fist voier andeus les oels del front.
‘Or tost’, ce dist Rollans, ‘tues moi ces glotons.’
Quant li moine ont veü le grant destruction,
En fuie sont torné et aval et amont.
| |
[pagina 98]
| |
Rollans vint en le cloistre, le niés au roi Karlon,
S'espée en sa main destre, ki Durendal ot nom.
Tant a quis et cercié k'il trova roi Yon,
Par devant une image, gisant à l'orison.
Le froc avoit vestu, el cief le caperon,
En un sautier murmure, ne savoit o ne non.
Quant Rollans l'a veü, bien conut le baron,
Car il l'avoit veü avec le roi Karlon.
Parmi le froc le prist, et par le caperon.
‘Sire moines’, dist il, ‘saves vos vo liçon?
Leves vos tost d'ici, à Deu maleïçon
Trop aves ci esté, venes à roi Karlon,
Ancui vos fora pendre à guise de baron.
Mauvais rois et traïstres, ù sont li fil Aymon,
Que vos deüstes rendre l'empereor Karlon?’ etc.
Vs. 925. Eén bode zendt Ywe hier naar Renout. Het Fr. Vb. kent ook slechts èénen: un de ses plus privè gentil-home qui étoit auprès de lui. De Renaus, éd. Mich. heeft, 223, 25 svv. .xx. chevaliers apele ki sont de sa maison.
De last is ongeveer dezelfde als in de Renout; ten minste voor zoover de laatste 3 hier volgende regelen betreft; de voorafgaande bevatten het door Clarisse, vs. 967 verv. gebezigde argument. ‘Segnor’, ce dist li rois, ‘por Deu et por son nom,
Ales à Montalban broçant à esporons.
Si me dites Renaut et Aallart le blont,
K'il me viegne socorre, k'il est me liges hom,
Et ne prene pas garde à ma grant mesprison,
Car s'il me laist destruire, à mal le tendra on.
Si en ara reproce, ce sai bien, sans pardon,
Honte en aueront si oir ki sunt mi neveçon.
Et si me puet socorre, que Dame Dex li doinst,
Si me face trencier et les piés et les mains,
Et la langue esracier dont dis la traïson.
Vs. 957 v. Mine rouc, enz. In de Renaus spreekt Renout deze woorden niet. Zijn toorn is daar reeds bedaard, als de boodschap van Ywe komt. Zijne vrouw behoeft daar niet te schreien en te smeeken, want hij weet zelf wat tot Ywes verontschuldiging dient, Mich. 228, 15 svv. Mais Charles est si fors et poisans, ce saves;
Si a tant de preudomes et vaincus et matés,
Se rois Yus le douta, ne fut pas à blasmer,
Que vers lui ne se tient chastiaus ne fermetés.
| |
[pagina 99]
| |
S'il me rendi à Karle, ce fu par foibletés,
U par malvais conseil qui tost li fu donés etc.
Niet alle Fransche MSS. echter zijn daarmede in overeenstemming, ook éd. Mich. verderop zelve niet, vgl. 244, 35 sv. Maar reeds op deze plaats, bij het verzoek om hulp, luidt in het Oxfordsche HS. het antwoord van Renaus aan den bode, geheel in denzelfden trant als dat van Renout in het Nederlandsche. Zie MS. Oxf. A. 46 a, 26 sv.: Mais Renalt en jurat le veir cors seint Johan:
Meuz vodreit estre mort, u encroé al vent,
Ke ja le succurust, kar traitre est suffrant.
Quant Clardovie l'oï, si vait des deus eus plurant,
E chiet as pies Renalt li fis Aimon al blanc:
‘A merci gentil home, por amur Deu le grant!
Renalt, vos m'espusastes al muster Seint Johan,
Mult i out chevaliers et or cuit et argent.
Kar sucurrez mun frère par itel covenant,
Silunc le main escient le pris en iert mult grant,
Si vos en amerunt Guascon et Tulusan.’
Het heeft echter vrij wat moeite in, Renout er toe te bewegen; zelfs Malegijs komt er bij te pas. Voorloopig geeft R. zijn vrouw hetzelfde antwoord, dat eens (Renout 126 verv.) Haimijn Vrouw Aye gaf - ten bewijze alweer, dat de ruwheid in de Renout wel degelijk aan de Renaus ontleend is -: Renault hutet la paume, si l'en donet es dens,
Tute la fist sanglante sempres demaintenant,
Puis li ad dit treis moz en contrariant:
‘Ohi fole guitardeGa naar voetnoot1), cum vos vint à talent,
Par icel apostre, ke quèrent péneant,
Si vos plus m'en parlez, mult irat malement.’
Vs. 1000. Neech den grave op sinen voet, d.i. voor de voeten van den graaf, vgl. Ferg. 1004. Theoph. 197. Heemsk. Gloss. Vs. 1051 verv. Rolant knevelt Ywe. Vgl. Mich. 223, 13 sv. Atant le font monter sur un mul aragon,
Les poins li font lier et les piés à bandon.
Et li fisent bender andeus les oeils del front;
Puis li funt enfremer el cief le caperon.
El mulet l'ont assis, trestot à reculons,
| |
[pagina 100]
| |
Par de devers la coe li ont torné le front.
Unques plus dolans hom ne sist mais en arçon.
De verlossing door Renout Mich. 244, 19 svv.: Renaus passe le tertre et le val à bandon
Et garde devant lui en .i. brueillet parfont,
Illucques a choisi le riche roi Yon,
U en prison le tienent .iiii. xx. Borgoignon
Quant l'a veü Renaus, sachies mult li fu bon,
Il a broché Baiart des tranchans esperons
Il a traité l'espée qui trance de randon.
Et Renaus est venus au riche roi Yon.
Si li a desbandés les biaus iex de son front
Et si li desloia et les piés et les pons.
Het verschil tusschen de Renaus en Renout ligt slechts daarin, dat ginds het tweegevecht tusschen Renout en Roelant aan deze wegvoering voorafgaat, terwijl het hier er op volgt. Volgens het Oxfordsche HS. eindigt het niet slechts met de bevrijding van Ywe, maar ook met de gevangenneming van Roelant, die een tijdlang op Montalbaen vertoeven moet. Vs. 1140 verv. Ongedeelt ware dese camp. In de Renaus zijn beiden legerhoofden, en de legers even sterk, maar is de humaniteit het motief voor een tweegevecht, Mich. 236, 19 sv.: ‘Vos aves mult grant gent awec vos amené,
Et je r'ai maint proudome, la merci Dame Dé.
Se il viennent ensamble, li chaples iert mortes.
Et por coi en morroient tant chevalier armé?
Et tante riche terre en chierroit en vilté?
Tante veve feriens, tant orfenin clamé?’
Vs. 1164. Op die warde. De zonderlinge verklaring van deze uitdrukking door Bild. (‘op de voorwaarde of verzekering, die de volgende acht verzen uitdrukken’) is met goed gevolg door Hffm. bestreden. - ‘Warde’ schrijft hij terecht, ‘ist wahrscheinlich nur dasselbe was bei Kil. weerd, und im Niederdeutschen wôrt, wûrde, woerde heisst, ein hoch liegender, gegen Ueberschwemmungen geschützter Platz’, vgl. vs. 1009 moude. Vs. 1216. Die verranesse al opgeleit. Nu Oudemans in de onlangs verschenen Afl. van zijn Bijdr. opleggen h.t.p. onjuist verklaart, als: de verantwoordelijkheid (van het verraad) op iemand laden, zij hier herinnerd, wat reeds Gloss. Heemsk. werd aangewezen, dat de gewone bet. van opleggen is: aantijgen, te laste leggen, Kil. accusare, welke bet. hier niet behoeft verlaten te worden. Integendeel | |
[pagina 101]
| |
is de duidelijke zin des woorden: ik heb den held met verraad beticht. Vs. 1225. Ontginnen, Vb. quetsen, zeer juist. - Mich. 233, 29 svv. openbaart Turpijn dezelfde gezindheid jegens Renout, maar het is diens onoverwinlijkheid, niet die van Roelant, die hij daar verkondigt: ‘Seignor, ce dist Torpins, Renaut poes viser.
Onques ne fu en terre li siens paraus trovés.
Plus set Renaus de guerre que nus hom ki soit nés.’
Vs. 1234. De blijdschap van Ogier wordt Mich. 230, 34 sv. dus uitgedrukt: ‘Hé Dex! ce dist Ogiers, tu soies aorés,
Car or aura Rollans trestor son desirrer.
Rollans, ce dist Ogiers, soies aseürés,
C'or aures vos Renaut que vos tant desirres.
Certes mult en sui lies que encontré l'aves,
Car or verromes nos comment vos le prendres.
Vs. 1248. Genade, Vrouwe S.M. Hffm. laat het komma weg, en schijnt dus te meenen dat genade adj. attrib. van Vrouwe, z.v.a. genadige vrouw is. Doch genade is z.n.w,, en bet. gunst, vergeving. Zie Reinaert 1985, waar 't woord evenzoo elliptisch voorkomt. Vs. 1263 v. Dus dregendem...aldie genote. Vgl. Renaus 237, 30 sv. Renaus est de no gest et de no parenté,
Se l'avies ocis, ne vos porions amer.
Vs. 1333. Mine swaghelinge, mijne zwagers. Boven, vs. 924 komt swagelinc met de bet. van schoonzoon voor. Beide is overeenkomstig het m.ned. spraakgebruik. Vgl. Dr. De Vries, War. 195. Huyd. op St. II, 186. Dat swager en swagelinc niet verschillen, wees Clarisse, Heim. 455, aan. Vs. 1393. Als te varene, om te gaan. Als of alse, gevolgd door te met een Infinitief, duidt het doel of de strekking eener handeling aan. Zoo beneden vs. 1754 als te stridene, en Sp. I3, 50, 12. IV3, 11, 62. III4, 3, 49. III6, 60, 31. IV1, 53, 45. Stoke III, 1071 vg. Grimb. II, 729. Melib. 1966. Teest. 3938. Dr. De Vries, Mnl. Wb. 205. | |
Fragment IV.Het sluit zich nauw aan het vorige. De eerste regel geeft het slot aan van het tweegevecht, waartoe Renout zich vs. 1403 verv. begaf. Nadat hij zijne tegenpartij, Roeland, gewond en van het paard ge- | |
[pagina 102]
| |
worpen had, was deze weer in het zadel gesprongen, hetgeen ten gevolge had, dat de strijd opnieuw begon. Maar juist als de helden weer ‘te gader riden met kracht’, dagen de pairs op. Daar Renout dit voor eene verraderlijke tusschenkomst te zijnen nadeele houdt, staakt hij het tweegevecht, en verwijdert zich met de verwensching: God geve u lachter al te hant,
Ende bedarve u, ende sente Amant!
Ook in de Renaus eindigt het tweegevecht ten gevolge van het naderen der anderen: ‘Vees, ci nos esgardent Norment et Borgoignon
Et Gascoing et mi frère qui de moi peor ont.
Ne nos lairont combatre, ne le nos soferront’,
zegt Renout daar (243, 34-36). Maar, wel verre van dit aan Roelant te wijten of er den strijd om op te geven, stelt hij daar voor, dat zij zich met hun tweeën naar een afgelegen plek begeven: ‘El bois de la Serpente ù antiv sunt li mont;
La valée parfonde et li brueilliet reont,
Là nos porrons combatre et ferir à bandon.
Iluec ne nos nuira nus hom qui soit el mont.’
Rollans keurt het goed, maar, als hij met Renaus wil gaan, wordt hij door zijne vrienden tegengehouden (244, 16 sv.): Oliviers prent Rollant et li ber Salemon,
Si l'ont mené arrière, u il vossist u non.
Intusschen ontkomt Renout met Ywe. Nog anders het Oxfordsche HS. A. Met den tweeden regel van dit fragment (vs. 1407) begint het verhaal van de ontvangst, die Roelant na het tweegevecht van de zijde der Fransche grooten, inzonderheid van Ogier te beurt viel. Ook in de Renaus volgt dat terstond op het voorafgaande; het is iets korter, maar draagt hetzelfde karakter: Roelant wordt bespot, omdat hij de nederlaag geleden heeft. Intusschen is het hier niet zoo duidelijk als in de Renout, dat dit inderdaad het geval is geweest. Wel lezen wij 245, 14: Desconfis est Rollans, forment en est embrons.
Maar de laatste slag was toch door hem aan Renout toegebracht (vgl. 242, 26 svv.). Het verband is bij den Ned. dichter veel beter. In het Oxf. MS. is de geleden nederlaag zoo groot, dat er een gevangenneming van Roelant op volgt. De derde, in dit fragment behandelde, episode, de overwinning en gevangenneming van Renouts broeder Ritsaert door Roelant, wordt | |
[pagina 103]
| |
in de Renaus, ook dadelijk na het voorafgaande, verhaald, en ingeleid met de woorden (245, 33): Oes quele avanture avint as fius Aymon.
Het voorval staat daar echter minder op zich zelf, maar heeft plaats, terstond nadat Renout en Roelant gestreden hebben, en eerstgenoemde met Ywe naar huis is gereden. Ook de bijzonderheden verschillen. In de Renaus daagt Ritsaert Roelant uit, in de Renout wordt hij onverwachts op de jacht door dezen overvallen. Bovendien wil Renout daar wel gaan om zijn broeder uit de hand van Roelant te verlossen, maar hij doet het niet op raad van Malegijs, die daar alleen gaat, vgl. Mich. 248, 34-249, 12.
Het fragment is noch door Bilderdijk, noch door Hoffmann, maar eerst in 1866 door Dr. W. Bisschop in de Hand. en Med. van de Maatsch. der Ned. Lett. voor dat jaar, blz. 88-95 uitgegeven. Waarom Hoffmann alleen dit fragment ongedrukt liet, zegt hij niet. Misschien vond hij het niet belangrijk genoeg, of liet hij het achterwege om den gehavenden staat, waarin het tot ons gekomen is. Doch de hiaten zijn, met behulp van Heid. HS. en Vb., alle vrij goed aan te vullen (zie boven blz. 73).
Vs. 1481 v. Doe trac Ritsaert...sine scerpe swert, vgl. Renaus 246, 28 svv.: Lors a traité l'espée ki li pent au giron,
Et vait ferir Antelme, le seignor d Avignon
Durement l'a navré, mais ne morut adonc;
Puis a gardé sor destre, vit Hunaut le baron,
Qui le voloit ferir d'une lance à bandon,
Et Richars li trestorne, li fius au viel Aymon
Tel cop li a doné, voiant tous les barons,
Qu'il l'a mort abatu devant lui el sablon.
Vs. 1489 v. Doe sprac Roelant...wildi u noch geven gevaen enz. Vgl. Renaus 246, 36 sv. Rollans trait Durendart dont à or est li pons,
El escrie Richard hautement, à cler ton:
‘Biaus amis, Richardet, et car te rens prison.
Ce sera grans damages, se nos ci t'ocions.
Je te plevi ma foi orendroit, à bandon,
Que tu n'i auras mal dont aidier te puison.’
‘Sire “ce dist Richars,” et donc me rendrai jon.’
Lors a rendue s'espée à Rollant le baron.
| |
[pagina 104]
| |
Vs. 1505 v. Aldus voer die grave Ritsaert met Roelande te Vrankrike vaert. Vgl. Renaus 247, 6 svv. Rollans le fait monter sor .i. mul arragon;
Liés et baus et joians s'en est tornés à tout.
Encui sera menés as puis de Montfaucon.
Vs. 1507 v. Renaus 247, 12 sv. gaat niet Malegijs, die er niet bij is, maar een ander. Uns mesagiers s'en torne brochant à esperon,
Qui dira la novele Renaut le fil Aimon.
Vs. 1514. Hier nes nu geen langer staen. Renaus 248, 36 svv. zegt Malegijs het tegendcel: Renaus, ce dist Maugis, ci a fole raison.
N'i vaudroit vostre aler le pris d'un esperon.
Vs. 1533. Verriden bet. rijdende inhalen. Vgl. verlopen. Parth. 1128 v. Die ever mochte niet ontgaen.
Twee snelle honden verliepene saen
Ende velden ter eerden in een dal.
Evenzoo 't Ohd. erriten. Vgl. Rol. 5877: Vor there scare er in erreit.
Vs. 1547. Daer ic mede slouch Ferugute enz. Van het tweegevecht tusschen Roeland en den reus Ferragus te Najera weet het Rolandslied niet; wij vinden het eerst in den Pseudo-Turpijn Cap. 18 vermeld. Het is zeer mogelijk, dat onze dichter, die in de xiiie eeuw leefde, dit, in het laatst der xie eeuw vervaardigde boek gelezen had. Intusschen heeft hij de toespeling op het tweegevecht niet daaraan behoeven te ontleenen; want, gelijk Gaston Paris (Hist. Poét. de Charlemagne, 266) opmerkt, er zijn bewijzen genoeg dat het feit onafhankelijk van Pseudo-Turpijn ook elders en door anderen bezongen was. Waarschijnlijk ontleende de priester ook die stof aan een volks- of heldendicht, en zijn slechts de eindelooze en vervelende theologische discussies van zijne vinding. | |
Fragment V.Wij worden hier op eens aan het einde van het gedicht verplaatst, in het voorlaatste deel, dat, ofschoon reeds vroeg daartoe behoorende, toch evenals het laatste deel, toevoegsel tot de Renouts- | |
[pagina 105]
| |
legende is. Er is een tijd geweest, toen althans de Fransche Renaus de pelgrimsreis naar het heilige land en den kerkbouw met daaruit voortgevloeiden marteldood niet bevatte. Nog eindigt het drama Les quatre fils Aymon, dat Emile Souvestre in Bretagne zag opvoerenGa naar voetnoot1) en dat niets anders dan een, wellicht reeds vrij oude bewerking van de Chanson is, met de mededeeling, dat de held zijn reisgewaad aantrekt en den tocht naar Palestina aanvaardt. De meeste Fransche MSS. uit de xiie en xiiie eeuw beschrijven thans de geheele heilige Renouts-geschiedenis uitvoerig, evenals het Nederlandsche. Maar dat het toch niet algemeen zoo was, blijkt nog uit het Oxfordsche HS. Hoeveel ook de twee Renauslegenden, in dat ééne MS. vervat, uiteenloopen, hierin stemmen ze overeen, dat geen van beide iets van sanctus Reinoldus weet. MS. Oxf. B., het aan éd. Mich. gelijke, eindigt reeds Mich. 403, 6, met de opoffering van Beiaert: Eschapés est Baiars de si grant aventure,
Encore dit len en reaume, si conte l'éscripture,
Qu'il vient en la forest, si i prent sa pasture.
Quant veit home ne femme, d'aler à li n'a cure,
Ains s'en refust en bois mult tres grant aleure.
Ci feni la chançon qui en avant ne dure.
Uit den laatsten regel blijkt, dat het vervolg ontbreekt, niet omdat het HS. hier defect is, maar omdat de schrijver het niet opnam, en waarschijnlijk niet kende. - Hetzelfde geldt van het andere Oxfordsche MS. (A.), dat met de kroning van Renaus' zoon Yonet tot koning van Gascogne en zijne huldiging door de leenmannen eindigt, alles in tegenwoordigheid en onder de leiding van Renaus zelven. Als hij nog met een paar woorden bericht heeft, dat Yonet goed regeerde, besluit hij (fo. 70): Jà volum finir, kar dit avum asez,
De Renalt, le fiz Aimon et de ses parentés.
Ki cest romanz oïrunt, de Deu eient granz grés,
E de sa beneite mère seint honorés, Amen.
Behoorden de laatste twee verhalen oorspronkelijk niet tot de oudste Chanson, het blijkt toch uit eenige door Mich. gebruikte en andere Fransche MSS., dat zij reeds in of vóór de xiiie eeuw aan het gedicht zijn toegevoegd. Eigenlijk zijn het verhalen met een gansch andere strekking dan de vorige; zij dragen een geestelijk, geen wereldlijk karakter. Kerkelijk in engeren zin is alleen het verhaal van den kerkbouw en den marteldood; het daaraan voorafgaande in dit Fragment, van den pelgrims- en kruistocht des heiligen ridders is minder geijkt, volgens Mich. (S. 509) ‘eine minder wesentliche beigabe.’ Terwijl | |
[pagina 106]
| |
de Bollandisten met voorliefde bij die laatste feiten verwijlen, gewagen zij van den pelgrim-kruisridder niet. Ja zelfs is een kerkelijk lied, waarin het verhaal voorkomt, door hen tot de Rejecta aut reservata gerekend, die niet als biographische bouwstoffen dienen kondenGa naar voetnoot1). In dat latijnsche gedicht heet het o.a. Urbem Salem tunc beatam
Per annum circumvallatam
Per sanctos et Christo dignos,
Contra malos et indignosGa naar voetnoot2)
Triumphum obtinuit.
Tres soldanos et paganos
Cum suo solo baculo
Occidit sine iaculo.
Volgens de Renaus van Mich. heeft zich de dapperheid van den vromen Renout tot de hoofdstad Jerusalem bepaald, terwijl hij volgens de Renout ook Acres heeft helpen innemen. Maar ook de Fr. HSS. stemmen in dit gedeelte zoo weinig met elkander overeen, dat elk hunner het beloop anders schetst. ‘HS. 766’, zegt Mich. S. 515, ‘bietet selbst einen gänzlich von HS. 39 La Vall. abweichenden schlusz.’ ‘Am meisten nähert sich ihm’, d.i. MS. 39 La Vall., ‘MS. 775’, beweert hij. Intusschen zijn de verschilpunten zelfs tusschen deze twee, meest overeenkomende, HSS. toch nog zoo aanmerkelijk, dat het laatstgenoemde de Ned. Renout in dit gedeelte even dicht nadert, als het eerstgenoemde (met MS. Ars. en de Fransche Vbb.) er van verwijderd is. Volgens MS. 775 toch treedt R. eerst als pelgrim in armoede op, fo. 97a, kol. 1, 75 sv. Pourement fu vestus et si estoit descaus,
Tout chil qui l'encontroient cuident qu'il fust ribaus,
A mesaise est tornés li nobiles vassaus,
Pour conquere la gloire des chiez espiritaus,
Toute jor a esré tant que luist li solaus.
Vervolgens reist hij over Rome en Brindisi naar Constantinopel, en van daar naar Acres, waar hij, evenals Heemsk. 171, Malegijs vindt. Daarentegen leidt hij éd. Mich. geen kluizenaarsleven, maar begeeft zich terstond naar Constantinopel, waar hij Malegijs ontmoet. Mich. 403, 12 svv. Departi sont les oz, s'est la guerre fenie,
Et Renaus s'en ala à la chière hardie.
Il ala ses jornées o Jhesu qui lo guie,
| |
[pagina 107]
| |
Qu'il vit Constantinoble, la citei signorie.
El borc se herberga, delez une abeie.
Renaus entre en la chambre, si ne demora pas,
Errant garde par tot et sus et jus et bas,
Si vit gesir Maugis, covert de .ii. bons dras.
Renaus lo quenut bien, à lui en vint le pas.
Het fragment, één blad groot, is in zijn geheel uitgegeven, door Bild. N.V. I, 171-178; en door Hoffmann H.B.V, 86-92.
Vs. 1629. Met sinen stave. De staf van Renout was, volgens de Renout, oorspronkelijk een pijnboom, dien hij ‘uitter aerden gewrongen’, en later, nadat hem wapen en harnas was aangedaan, ‘na sijn sin gekort had.’ Volgens de Renaus daarentegen was het de paal, waaraan het dak zijner tent bevestigd was geweest, die de Saracenen omver geloopen hadden, Mich. 409, 10: La forche de la loge vit iluec defolée,
Renaus la cort lever, as .ii. mains l'a covrée,
Puis est saillis avant, si vit une baée.
Renaus fu sor le mul, à la hardi chère,
De la forche feri ès hiaumes par deriere.
Vs. 1635. Ende pensden om hare gewin, d.i. waren op hun voordeel bedacht, vgl. Reinaert 676. Het voordeel der Sar. was, dat zij Nazareth binnentrokken, ten gevolge waarvan de Christenen voor de stad op het veld moeten blijven, vgl. vs. 1637 v. Bild. verklaart de uitdrukking, om hunne schade in te halen; Hffm.: de Sar. dachten aan hun buit, vgl. vs. 1661. Vs. 1641. Sciltwachten doen, d.i. plaatsen, uitzetten, vgl. Oud. Wb. op doen, 7). Vs. 1642. Daer ne dorsten si bliven niet. Si zijn, zoowel hier als vs. 1644 (te Jer. sullen si tiden) de Saracenen. Terecht teekent overigens Hffm. aan: ‘hier und in einigen der folgenden Verse weiss man nie recht, wer gemeint ist, ob Christen oder Sarrazenen.’ Misschien zijn er wel regels verloren gegaan; ten minste het Vb. meldt nog het volgende: ‘de Sarasijnen, droevig sijnde van haer verlies, gingen te rade, wat sij best doen souden; ofte sij de stede tegen de kerstenen houden wouden of niet. Doe seide de koning, dien de stede toe behoorde: gij Heeren wij en mogen de stede tegens de Kerstenen niet houden, laet ons te nacht alle vlieden in een ander stat. Dese raet genoegde hen alle wel.’ | |
[pagina 108]
| |
Vs. 1648. Si vernamen, dat si te J. quamen. Volgens Bild. en Hffm. duidt het eerste si de Sar., het tweede si de christenen aan. Dit is onjuist: si bet. beide malen de Sar., en wij hebben hier weer dat eigenaardig pleonasme, dat m.ned. telkens bij vernemen (= waarnemen, bemerken) voorkomt, wanneer het onderwerp van hoofd- en bijzin hetzelfde is. Dit geschiedt vooral wanneer comen het ww. in den afh. zin is, doch ook wel bij andere ww. Zoo b.v. boven vs. 402 v. Alstie bode vernam,
Dat hi in Gascoengen quam,
pleon. voor: toen de bode in G. kwam.
Vs. 782 v. Alstie coninc doe vernam,
Dat hi toter roche quam,
d.i. toen de koning de rots bereikte.
Vs. 841 v. Alstie heren doe vernamen,
Dat si vor den coninc quamen.
Vs. 1317 v. Als doe Renout vernam,
Dat hi te Montelbaen quam.
Vs. 1407 v. Mettien heeft Ogier vernomen,
Dat hi te Roelant es comen.
Vs. 1509 v. Ende liep so sere tes hi vernam,
Dat hi te Montalbaen quam.
Vgl. ook Wal. 771 v. Heelu 1692. Sp. I2, 17, 48 v. - Ook boven vs. 1632 is blijkbaar de zin: De Christenen vervolgden de Saracenen, totdat zij (chr.) bemerkten, dat zij (chr.) te Nas. kwamen, d.i. totdat zij te Nasareth kwamen. Vs. 1648 v. is geen andere verklaring dan de boven gegevene mogelijk. Immers gaan de hier bedoelde christenen nog niet naar Jerusalem, maar eerst naar Akers, en wordt bovendien de geheele samenhang, anders zoo duidelijk, door Hffm.'s opvatting duister. Wat van vs. 1642 af verhaald wordt, is namelijk: de Sar. durven niet te Nazareth blijven, maar verlaten de stad in de stilte van den nacht, trekken naar Jerusalem, sluiten de poorten van die stad, en vermoorden de christenen, die daar zijn. Vs. 1657. Als onse liede dat vernamen, datsi geruemt hadden die port. - Onze liede zijn de christenen, si de Saracenen, die Nazareth ontruimd en zich naar Jerusalem begeven hadden. Vs. 1706. Dus sijn si van Akers verheven. Verheffen | |
[pagina 109]
| |
intr., waar wij het reflexief zouden bezigen, vgl. Dr. Verdam Tekstcr. 75. Het bet. zich op weg begeven, gelijk het mhd. (sich) erheben, dat oorspr. beginnen bet. Vs. 1742 v. Zie over de menigvuldige m.e. schietwerktuigen vooral San Marte, zur Waff. 271 ff. Mangen. Wilh. Tyrius noemt ze: ‘minora tormenta minores immittendo lapides.’ Zij hadden dikwijls raderen, en een veer of kruk, die gespannen werd, opdat bij het loslaten de vaart van de geworpene voorwerpen groot zou zijn. De lading bestond meestal uit steenen. Mangeneel is hetzelfde, van mangonellum, μαγγάνον. Vgl. Rose 3842. Pedrieren, of petrieren. Zie Brab. Y. V, 1630. Rose, 13641. De lezing penieren vs. 1742 is blijkens vs. 1750 fout; het woord kan niets beteekenen. De petraria verschilde niet veel van het manganum. Vgl. Ugutio: tormentum quod vulgo dicitur petraria vel manganum. Wilh. Tyrius: machinas jaculatorias, quas mangana vel petrarias vocant. - Bild. schijnt te meenen, dat petriere verbasterd is uit Fr. pierrier, maar het is blijkbaar van m.lat. petraria, rechtstreeks van het Lat. of eig. Gr. petra afgeleid. De bet. is steenwerper. Tribuken. In de Annal. Argent ad am. 1212 lezen wij: ‘ibi tunc primum cepit haberi usus instrumenti bellici, quod vulgo trybok appellari solet.’ Het slingerde steenen, evenals de mangen en pedrieren, en wordt dikwijls met deze samen genoemd, vgl. b.v. Rijmb. 31597. Intusschen schijnt de inrichting van de trybok eenigszins anders geweest te zijn dan van de m. en p. Roquefort beschrijft het werktuig als: ‘une grande pièce de bois, qui étoit soutenue par le milieu d'un poteau, sur le bout de la quelle on mettoit des pierres et en faisant baisser l'autre bout, les pierres voloient avec force et impétuosité.’ Van manieren, in soorten. Vgl. Dr. Verwijs, Bl. I, 149, 75. Vs. 1744. Talpen, sogen ende catten. ‘Wir begegnen noch verschiedenen andern Maschinen, die meist nach Thieren benannt sind’ (San Marte, 279). In onderscheiding van de bovengenoemde schiet- of slingerwerktuigen, dienen deze machines ter beschutting der mineurs bij het leggen van loopgraven. Vgl. voor de talpa Petrus Tudebodus L. III: Hoc nostri videntes, statim ordinaverunt, ut facerent maximam talpam, cum qua potuissent perforare fortem. Joannes Monachus: Habebat quippe quosdam artifices, quos fossores vel talparios vocant, qui ad modum talpae subterranea fodientes, quaslibet murorum et turrium firmitates ferramentis validissimis perrumpebant. - Voor de soge of sus, die ook Troja heette, vgl. Wilh. Malmesb. Hist. IV: Unum fuit machiamentum, quod nostri suem, veteres vineam vocant, quod machina levibus lignis colligata, tecto tabulis cratibusque contexto, lateribus crudis coriis communitis, protegit in se subsidentes, qui quasi more suis ad murorum suffodienda penetrant fundamenta. - | |
[pagina 110]
| |
De catten, mlat. cati, gatti, waren samengevoegde houten balken, of, gelijk de vorige, gevlochten mandewerk, waaronder de mineurs werkten. Wilh. Brito: Faciunt reptare catum, tectique sub illo suffodiunt murum. Otto Morena: in ipso enim gatto quaedam trabs ferrata, quam Bercellum appellabant, constabat, quam ipsi qui infra ipsum gatum fuerant, foris plus de viginti brachiis projicientes in murum ipsius castri mirabiliter feriebant. Vs. 1754. Als te stridene, om te strijden, vgl. de aant. op vs. 1393. Vs. 1776. Want ict las. In de ons bekende Fr. HSS. staat niet, dat Malegijs voor Jerusalem sneuvelde, maar dat hij met Renaus de overwinning bevocht, en later weer heremiet werd. En l'ermitage ala pour Jhesu Crist servir.
Zeven of meer jaren daarna sterft hij in de wildernis. - In de bijzonderheden echter wijken ook de Fr. verhalen van elkander af. Veel uitvoeriger b.v. dan de door Mich. uitgegeven tekst is degene die aan het Fr. Vb. ten grondslag heeft gelegen. Dit laatste deelt ook mede, dat zekere Margaris vóór Jerusalem sneuvelde. ‘Voici Margaris’, lezen wij daar, ‘qui vient chercher sa mort...il le frappa si rudement qu'il lui perça la portrine avec sa lance dont il tomba par terre.’ Daarna vraagt de Sultan: ‘Qu'est devenu Margaris? Sire, dit un Sarrasin, il est mort.’ Kan dit ook aanleiding gegeven hebben tot de Ned. traditie omtrent Malegijs' heldendood, die zoo ver van de Fransche afwijkt? Door de abbreviatuur werd de eene naam nagenoeg gelijk aan de andere. Meer dan een gissing is dit echter niet, waarbij wij vooral in het oog houden, dat Margaris een Turk is, die den genadeslag van Renaus ontvangt. De lezing moet dus al zeer oppervlakkig geweest zijn, die de beide personen met elkander verwarde. | |
Fragment VI.Er is nog al veel overeenkomst tusschen de Ned, en Fr. teksten in dit gedeelte. Ook in de Renaus vindt de held bij zijn behouden terugkeer uit het heilige land zijn zoon aan het hof, 't slachtoffer van verraad en op het punt om een tweegevecht aan te gaan. Het verschil is alleen, dat daar twee zonen van Renout, Aymonnet en Yvonnet, met twee vijanden, zonen van wijlen Foulques, kampen. Dit doubleeren is zeker latere uitbreiding. Want ofschoon het zeer natuurlijk is, dat R. meer dan één zoon had (vgl. ook Renout vs. 961), zoo is toch zeker het dubbel tweegevecht niet oorspronkelijk, te minder daar blijkbaar in den Fr. tekst zelven het ééne slechts eene kopie van | |
[pagina 111]
| |
het andere is. Zonder twijfel heeft de Ned. dus ook hier eene oudere traditie gevolgd dan degene die in de tegenwoordige Renaus verwerkt is. Dat de in dit fragment voorkomende zoon, Aymerijn, een gansch anderen naam draagt dan de vs. 967, 985 genoemde Adelaert, leidt weer tot het reeds vroeger geopperde vermoeden, dat onze Ned. dichter uit meer dan ééne Oud-Fransche bron geput heeft. Bovendien denkt hij ook daar aan twee zonen. Niet alle Renaus MSS. vermelden dit getal. MS.Oxf.A kent er slechts één, Yonnet. Het fragment verplaatst ons te midden van het tweegevecht, dat in het Fransch met andere woorden, maar in denzelfden trant geschetst wordt. Ook daar is de (ééne) zoon van Renout verstoord op zijn zwaard, kost het hem (evenals den ander) moeite om zijne tegenpartij te overwinnen, en gelukt het hem (hun) eindelijk. Ook daar woont de vader niet zonder vreeze het tweegevecht bij, en is dankbaar, als het naar genoegen afgeloopen is. Hierna gaat Renout, ook in de Renaus, een kluizenaarsleven leiden, en begeeft hij zich ten slotte naar Keulen, waar hij aan den Dom bouwt en vermoord wordt. Ook in een ander opzicht stemmen de Renaus en de Renout overeen. Terwijl de Bollandisten en het boven (blz. 106) vermelde latijnsche lied hem tot monnik, leeraar en wonderdoener en vervolgens tot bouwmeester over den Dom maken, kennen de romans hem nog slechts de zeer bescheiden waardigheid van ‘St. Pieters werkman’ toe. Ten bewijze dat de kerkelijke traditie omtrent sanctus Reinoldus zich ook na ± 1200, heeft uitgebreid, en een steeds wonderlijker karakter heeft aangenomen. Zij behelst kortelijk dit: Post quaesivit Agrippinam,
Flagitans coeli reginam
Tunc intravit arctum claustrum,
Ordinis portavit plaustrum,
Ad supera se extendens,
Multa mira hic ostendens,
Poenituit hilariter.
Caecos, claudos et obsessos,
Febres pestilentiales
Languoresque corporales
Sanat omnes pariter.
In falsa dialectica
Non gaudet, sed prophetica,
Davidica, levitica,
Legit(?s) et evangelica.
Justus et coaequalis
Praesul urbis Agrippinae,
| |
[pagina 112]
| |
Coelo regnans sine fine,
Agilolphus, quando rexit,
Novum templum tunc erexit,
Vir nimis originalis.
Jussit claustri tunc magister,
Quod provisor et minister
Esset, in mortis poculoGa naar voetnoot1),
Lapicidarum populo
Reynoldus Dei servus.
Vgl. Boll. Act. Sanct. I, 385-387, de S. Reinoldo § 3-§ 5, waar dit alles meer in bijzonderheden verhaald wordtGa naar voetnoot2).
Het fragment, één blad groot, is in zijn geheel uitgegeven door Bild. N.V. I, 185-191, Hoffmann H.B.V, 92-98.
Vs. 1821 v. Ende slouch af den heelt milde den slinken arem metten scilde. Vgl. Mich. 439, 11 svv. L'auberc li derompi, le gambais fendu a,
Le brach à tout l'espaule à terre mis li a.
Vs. 1824 v. Wiltu noch lien?... Nenic. Vgl. Mich. 439, 28 sv.: Et puis li escria: Recongnois ta malisse.
Mais ne le deïst pas por tout l'avoir c'on truisse.
Vs. 1831 v. Renouts zoon zwaar gewond. Vgl. Mich. 437, 19 sv.: Par mult fier mautalent ala ferir Aymon.
El haume le feri, qui fu roi Salemon;
Ne fust la vertu Deu, mort eüst le baron,
De la force du cop ala à genouillons.
en Mich. 438, 27 sv.: Yon ala ferir, qui riens ne redouta,
Amont parmi son elme, que point ne l'empira.
Sor l'espaule senestre le branc nu devala;
De la char de desous quan que ataint li copa,
Du sanc qui ist de lui la terre rougia.
| |
[pagina 113]
| |
Vs. 1837. Dat hi doet viel. Vgl. Mich. 438, 8 sv. Et Aymons tint Rohars, que ne le laist guencir,
L'auberc li sousleva li chevaliers de pris.
Le branc li mist el cors dusques au heu flori.
Mich. 439, 30 sv.: Quant Yons l'a veü, les costes li debrise,
Tant l'a feru Yons, la mort Constant a prise.
Vs. 1849. Die verradren, d.z. de vrienden van den pas gesneuvelden Galeram, vgl. Mich. 440, 22 sv. Vs. 1873 v. In .i. vremt lant enz. Mich. 445, 11; A pié s'en va Renaus par une estrange voie,
Par bois et par essars tout icel jour s'avoie,
Ensi va la semaine parmi la sablonnoie,
Taut qu'il est hors du regne où il ne connoit voie.
Vs. 1876. Gelijc een bovier. De S. zegt dus niet, dat R. een ossendrijver werd, maar dat hij daaraan gelijk, d.i. een zeer gering man werd, die den geringsten arbeid verrichtte. De naam bouvier duidt in het algemeen iemand van den laagsten stand aan. Vgl. Lanc III, 16867 v., waar Galyas van den ridder metter mouwen zegt: Ic weet oec wel, bi mire trouwen,
Dat hi selve oec niet en weet,
Hoe dat hi anders heet,
Noch wie dat sijn vader was.
Verderop echter zegt hij, vs. 18898 v.: Ende dat sijn vader was bovier,
Des willic hem doen lien hier.
Bovier is dus een onbekend, obscuur persoon. Bild. verklaart het door metselaar! Dacht hij aan bouwer? Vs. 1884 v. Gerstijn broet ende fonteine. Volgens Renaus 445, 13 wilde vruchten en fonteine: Fruit sauvage mengüe, et si but iaue coie.
Vs. 1890. Het quam te jare gange. Heid. HS.; Bysz das umbging ein Jare.
Vs. 1927. Vier deniers, d.z. denarii, penningen. Vs. 1932. Uten sinne, uitzinnig, gek. Vb. sot. Heid. HS. unzymmlich onjuist. Vs. 1934 v. Een penninc... willic nemen. Vgl. Mich. 446, 1 sv.: | |
[pagina 114]
| |
‘Je ne voldrai avoir de .iii. jours c'un denier,
Assez en aurai pain à mon cors souslagier.’
Vs. 1940 v. Nu doet dat gine verdient enz. Vgl. Mich. 446, 20 svv.: ‘Quant venra à la paie, que tout venront à mi,
Selonc ce que feres, si en seres saisis.’
‘Sire’, ce dist Renaus, ‘tout arezGa naar voetnoot1) accompli.’
Vs. 1942 v. Hi drouch sulke steen enz. Vgl. Mich. 446, 26 svv. ‘Je porterai la pierre que vous veez ici.’
Et li maistres respont: ‘Amis, par saint Remy,
.iiii. hommes i convient por remuer deci’.
Dont prist Renaus le pierre, à son col le saisi.
Quant li maistres le vit, si en fu esjois.
Vs. 1965 v. I gerstijn broot...borre. Vgl. Mich. 449, 6 sv. Du pain en acatoit, ne voloit delezGa naar voetnoot2) gouster
Ne si ne but fors iaue au main et au souper.
Vs. 1986. Sente Petersman. Heid. Vert.: Sant Peters werkman. Mich. 449, 11: Mais li ouvriers saint Perre fu de tous apelé.
Vs. 1197-2007. De moord. Het is vreemd dat de Renout hier een andere overlevering volgt dan die wij in de Heemsk. vinden. Volgens den Ridderroman gooien de werklieden Renout een steen op het hoofd, volgens Vb. versmoren zij hem 's nachts in den mortel. Een derde legende is die van de Renaus, het Duitsche Vb. en de Latijnsche verhalen, volgens welke men hem met hamers de hersens insloeg. Vgl. Mich. 450, 4 sv.: Li doi vont par derrière, entesés .ii. martiaus,
Tout l'ont escervelé li larron desloiaus.
Of Hd. Vb.: Ind als si in sâgen, vilen si wreitlichen in în, ind sloîgen eme mit iren hemeren sìne hilge hueft inzwei, also das sîne hirnen uislieffen (zie Bild. N.V. I, 198. Zeitschr. f. deutsche Phil. von Höpfner und Zacher V, 289.) Boll. 1. 1. § 5. Quem viri perditissimi invadentes, malleolis confracto capite cerebrum excutiunt. 't Latijnsche lied: Caput suum tunc fregerunt
Ferreïs malleolis.
|
|