Catwijck op den Rhijn, In't Sot, Op den Reghel, Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
MIjn Broertgens die hier staen, ghekapt of onghekapt,
Van Tirubus ghebroedt, ick kom u nu aen-spreecken,
Hadt ghy oock elck een Rock, so fraey met Bont gelapt,
Dan soud' ick kennen u; maer doch, u Sotte treecken
Sijn ghenoegh openbaer, daerom hoort ghy ghestreecken
Met S'roop, Honich, of Koeck, heel fraeytjens om u mont;
Seecker, ghy loopt te langh, sulcken endt in dees Weecken;
Mijn dunckt, u kleedingh dunt, ghy maeckt het al te bont:
Gaet Weeft, lapt Schoen, of Kamt, of draeyt het Wieltjen ront,
Eer dat ghy na Oom-Jan, we'er om Duym-kruyt moet lopen;
Ick wedt u om een Vaen, u Beurs en weeght gheen pont;
De Wereldt is schier vol, 'tzijn meest Sotten met hopen:
Wat dunckt u, Meysjen-maet, al met u Hemdt met knopen?
Kan ick niet aerdich raen? hadt ghy dat wel ghedacht?
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
NOch vindtmen Sotten veel, maer eenigh hier staen,
Dencken sy zijn Koop-luy, in grootsheyt boven maten;
d'Een koopt een Duyf, of Hondt, d'ander die koopt een Haen,
Ja, om een Beurs vol Ghelt, en sou neen die niet laten,
Dan moet hy kampen noch, om drie of vier Ducaten;
Wat dunckt u Rots-ghesel, is dat de Waerheyt niet?
Nu moet ick met mijn Volck, op d'ander zijd' wat praten,
Hoe staen de Bloemkens al, daer ghy soo veel voor biet?
Die niet veel waerdigh zijn, ja, niet meer als een Riet,
Duysent Guldens, drie, vier, soo boodt ghy sonder mijen,
Den een Sot kochtse selfs, en den ander Sot liet
Die koopen door een aer; dus gingh Sotheyt bedijen,
En diese dan verkocht, meende te Paert te rijen,
Maer hy moet gaen te voet, en wercken al syn macht;
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
| |
DVs is de Wereldt schier vol Sotheyt rechte-voort,
Van hovaerdy en pracht, in grootsheyt hooch vermeten;
Men laet hem noemen Heer, oft hoort, oft niet en hoort:
Heeft-men een beetjen Broodts meer dan men kan op-eten,
M'is op de Waghen stracx, of op 't Kales gheseten;
Dan heeft-men voor hem gaen, een Paert, twee, drie oft vier,
Men kan syn Vrienden niet, men wil daer niet af weten,
Men is garen ghegroet van den Oppersten hier:
Mijn ander Broertjens dan, als een Edelman fier,
Die rijdt alleen te Paert, hy mach soo hooch niet blasen;
Is het Paert moy van hayr, men koopt het veel te dier,
Ja wel ses-mael te veel, dus doet Sotheyt haer rasen:
Koopt liever elck een Kap, want men houdt u voor dwasen,
En komt, rijdt dan met mijn, want Tirubus soeckt vracht;
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
NOch zijnder Sotten meer, die schier van gierigheyt
Hem-selven niet en gunt, tot voedtsel van syn leven,
En t'huys staet haer Cantoor, met Ghelts ghenoech bereyt,
Rapen en schrapen, is haer doen, ende aenkleven:
Saghens' haer naesten vriendt, hier van hongher in sneven,
Men sou hem helpen niet, al bleef hy voor haer doot;
Dus werdt de Sotticheyt, door Giericheyt ghedreven,
S'hebben hier niet veel rust, 'tGeldt is haer Afgodt groot:
Noch zijnder Sotten veel, die schier met 'tlichaem bloot,
Sitten op den Bier-banck, daeg'lijcx by de Waerdinnen,
Wijf en Kinders, lijdt t'huys wel grooten hongers noot,
Verdrincken drie-mael meer, dan sy selfs konnen winnen;
In haer Thresoor en sou, een Muyr niet konnen vinnen
Een kruymken tot syn aes, al socht het dach en nacht;
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
Liefd' moet Bliicken.
|
|