'sGraven-Haghe In't Sot, Op den Reghel: Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
LVstich ghekapte Broers, ghekleedt als alle Dooren,
Elck een hem vlijtich thoont, den tijdt die is ghebooren
Dat Tiribus (soo 't schijnt) moet komen op 't Thonneel,
Thoont nu d' uyterste kracht, en brenght nu eens te vooren
'tGheen yder in syn Kap, dus langhe heeft gaen smooren,
Want somm' ghe die de schijn van Wijsheydt hebben veel,
Meenen dat wy zijn Sot, met al dit groen en geel,
Om dat wy juyst niet gaen, met Kleeren als Schijn-wijsen,
Op het fatsoen ghepronckt, als een Hoofs-Joncker Eel,
Doch uyt sulck waen-wijs breyn, wy onse herssens spijsen;
Want sy zijn veel soo wijs, als Gecken die niet grijsen,
Sy schelden ons voor Sot, en s' hebbent self ghepacht,
Al ons schijn-sots bedrijf, komt uyt haer sotheyt rijsen,
Dus raed' ick, dat elck Sot, nae schijn van wijsheydt tracht,
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
LAet een ghebooren Sot, (door Ouders wel voort-kommen)
Beseghent zijn met schat, en Wereldtsche rijckdommen,
Al was hy schoon soo sot, dat hy 't niet tellen kon,
Als hy soo wijs maer is, dat hy daer op kan brommen,
Soo werdt hy vroedt gheacht, om syn Goudt-rijcke sommen,
Men eert hem of hy had', ghesmaeckt uyt Wijsheyts Bron,
Men prijst dan (om 'tghenot) syn Gheest, als d'uchtent Son,
En hy kan vaeck syn Broeck, niet los doen om te kacken,
Al was syn Darm soo dick, als een Hamburgher Ton;
Wat mach het helpen dan, of wy nae wijsheydt snacken?
Soo langh men ons doch siet, in dese malle Packen?
Soo helpt ons wijsheydt niet, ons Re'en werden verkracht,
Elck acht ons dubbelt Sot, om dat wy kackelacken,
Maer uyt een rijcke Sot fyn kleedt, men wijsheydt wacht;
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
| |
EN komter dan een Dwaes, tot Staten hoogh verheven,
Die is dan, soo het schijnt, de wijsheydt t'saem ghegheven;
Elck acht syn Sotheyt wijs, ghelijck een Aerdtschen Godt,
Want hy regeert het al, en elck moet voor hem beven,
Al had' hy gheen belul, syn Vlagh moet boven streven,
Soo hy een wijs Man moet, in een vervallen Grot;
Hy acht syn kloeckheyt niet, hy houdt met hem de spot,
Daerom yder past op, dat hy komt in 't regeeren;
Men acht u wijs, al is het pit uw's breyns verrot,
Selfs, Wijse menschen vroedt, u hulp' nood' ontbeeren,
En wy, Schijn-sotjes oock, eerbiedelijck u eeren;
Wat helpt de Wijsheydt dan, heb ick wel dick ghedacht?
Een Koeckoeck lijckt een Pauw, bekleedt m' hem met syn veeren,
Daerom weest vry soo Sot, dat ghy vaeck werdt belacht,
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
DVs raed' ick u, mijn Broers, die hier op Aerden swerven,
Dat ghy maer Gelt, en Staet, voor Wijsheyt soeckt te erven;
Want al waert ghy soo wijs, als Salomon syn Kat,
Niemandt en sal u eens, voor Sot begroeten derven;
Daerom ist oock gherae'n, dat wy, eer dat wy sterven,
Ons Kappen schudden uyt, en volghen 'tWereldts-pat,
(Want altijdt Sot te zijn gheacht, worden wy sat)
En proncken ons wat op, met fijn gheschoren noppen,
En wand'len dan soo eens, fatsoenlijck door de Stadt,
Veel sullen ons aensien, voor scherp gheslepe Koppen;
De schijn moet-men-der veel tot Neus en Neers in-proppen,
Eer-sy 't ter deegh verstaen, soo ooghens' op de pracht;
Oock Wijsheydt moet aen 't Oor der dwasen dickwils kloppen;
Wijsheydt lijdt vaeck gheweldt, onder de Sotten macht,
Gheen Sotheyt is meer Sot, dan dat-men Sotheyt acht.
Jeught neemt aen.
A. vander Croos.
Lust of rust.
|
|