| |
| |
| |
Oestgeest Verklaringhe van de Intrede. Op de Vraghe:
Beeldt af in u Intree, wat Koninghen verkreghen
Meest victory op aerdt, door Krijgh in Oorlochs plegen?
Voeght noch een Volck hier by, die Tyrannich en wreet,
Doode haer naeste bloedt, den sin hier van verbreet.
HIer is Davidt de Vorst en Koninck die op aerdt
Met sijn manhaft beleyt door Krijgh in oorlogs plegen,
So veel Victorien te samen heeft vergaert,
Datmen voor het ghetal, schier suf staet, en verleghen:
Voor hem gaet sijn ootmoedt, en eenvoudich beweghen,
Die sijn ghetrouwicheyt na-volght op staende voet,
Waer door voor hem verschijnt de volheyt van Godts zeghen,
Die sijn Lenden om-gort, met koene Helden moedt;
Soo dat hy heeft gheperst veel bits Tyrannigh bloedt,
En verworf door den Krijgh, voor hem, en Sal'mon vreden:
Dies 'tminsaem Vrouwe-volck, sich ylich heeft ghespoet
Met Sangh en Snaren-spel, ghekleedt in witte kleden,
Om Davidts witte deught, met danckbaerlijcke zeden
Te brenghen aen den dach, dies Fama sich bevindt
Wel hert-grondich verplicht, aen Davidt, Godes kindt.
EN dit is Vsia, een Heldt van Davidts Stam,
Die van sijn jonckheyt aen, was kloeck en wijs beraden,
Sijnde noch jonck ghejaert als hy de Croon aen-nam,
En heeft ghelijck Davidt, door sijn Doorluchte daden,
Op sijn Vyanden hals, het Oorloghs jock gheladen;
Alsoo dat yeder een, most luyst'ren na sijn stem:
De woedend' Arabier, komt vleyen om ghenaden;
En al de Philisteen, boghen sich onder hem:
Den Meuniter ontsagh sijn vrome handen kleyn,
Den Amoniter mee, laet sich willigh verheeren;
Dies versagh hy door Krijgh, sijn Stadt Jerusalem
Wel twee en vijftich jaer, behoorlijck 'tzijnder eeren,
Dies Fama sijnen Lof, als Davidts, wil vermeeren:
Den Oorlogh baert hem rust, en werckt 'tghemeene best,
En bout met 's Vyandts gift, Stadt, Torens, Muer, en Vest.
| |
| |
DIt is de koene Prins, en Konincklijcken Heldt,
Die met recht wordt ghenaemt, den Grooten Alexander;
Die alles wat hy wou, bracht onder sijn gheweldt,
Hy groeyde door den Krijgh, als in 't vyer den Salmander;
En hecht de Rijcken vast, al-te-mael aen malkander;
Den kloecken Darius, most voor hem uyt sijn Stoel
Verhuysen, en sijn Croon, of Laurier, draeght een ander,
Die altoos grooter werdt door het Oorloghs ghewoel,
Elck star-ooght op sijn doen, als 'twit van Krijghers Doel,
Die alle Rijcken dwongh, onder sijn wil en Wetten;
Voor hem scheen alle macht, te wesen flaeu en koel,
Want niemandt dorste sich, meer teghen hem op-setten,
Dies hem de Lauwer voeght, vermidts yder most letten
Op Alexanders doen, en buyghen voor sijn Throon,
Die soo Victorieus, uytmunte klaer en schoon.
HIer is Abimelech, een boos en fel Tyran,
Hoe wel hy was gheteelt van een soo vromen Vader,
Hy was een Hoeren Soon, en nam 't Regieren an,
Gantsch buyten recht en reen, als een listich Verrader,
En heeft wreeflich en wreedt, sijn Broeders al-te-gader
Met sijn moordadich Swaerdt op eenen Steen ghedoodt;
Maer hy wierdt van een Vrouw, ghekneust sijn Herssens-ader,
Met een stuck van een Steen, dies hem de moedt ontvloot;
Maer sijn Tyrannich Hert, versocht in sulcke noot
Te sterven door het Swaerdt, sijns Jongens, die hem vaerdich
Op sijn versoeck gherijft, en hem terstont door-stoot,
Want hy was tot sijn straf, den Steen, en 't Swaerdt recht waerdich;
Dus stierf Abimelech, en bleef in 't quaet volhaerdich:
Oprechte loon na 'twerck, de Heer ghenieten // laet,
Als hem der boosen doen, in 't eyndt verdrieten // gaet.
DIt is Joram, 'tis waer, een Koninck in het Rijck
Van Juda, maer niet waerdt, dat hy een Croon mach dragen,
Dewijl hy heeft ghedoodt sijn Broeders al ghelijck,
't Welck Godt den Heer verdroot, en liet dien Joram plaghen
Met een quijnend' ghequel, 'tgheen duerde Jaer en Daghen,
Tot dat sijn Inghewandt van hem wierdt uytghestort:
Maer laes ! na Jorams doodt, heeft sijn Wijf oock behaghen,
In het moorden ghehadt, door wreedtheyt aen-gheport,
Om dat Ahasia haer Soon, verslaghen wordt;
Heeft dees Athalia, moordadigh gaen verkielen
Al 't zaet van 't Huys Juda, maer Joas werdt omgordt
| |
| |
Met sijnder Moeyen arm, die hem stal onder 'tkrielen
Van 's Koninghs kinderen, die door dit Moordt-wijf vielen:
Dat is wel recht een Volck, te weten, Man en Vrouw,
Die in moordadicheyt, malkander blijven trouw.
HIer is noch een Tyran, waer van Josephus schrijft,
Die Simon is ghenaemt, en 'tnaeste bloedt gingh plenghen,
Hy heeft sijn Vader eerst doorsteken en ontlijft;
En stracks daer op gingh hy sijn Moeder oock om-brenghen:
Sijn Wijf die willigh was, om haer doodt te ghehenghen,
Door-stack hy, en daer na, sijn kind'ren groot en kleen,
Ten lesten oock hem selfs, en liet sijn bloedt sich menghen
Met al het ander bloedt. Maer siet, hier is noch een;
Die onder al het Volck, de booste is alleen,
Te weten, den Nero, t'welck een Tyran mach hieten,
Die met bly ooghen sagh, sijn Moeders naer-gheween;
Door Satans loos gheblas, dat hy staegh most ghenieten:
Sijn Moeders pijn en smert, kon hem gheensins verdrieten,
Men sneet haer Borsten af, en opend' haer lichaem,
Om sijne plaets te sien, dies Satan blijft sijn Faem.
Oestgeest-Vreught.
|
|