| |
| |
| |
Aantekeningen
De eerste 3476 verzen van Reynaerts historie, die gebaseerd zijn op Van den vos Reynaerde, bevatten een aantal details die voor het oorspronkelijke publiek van die laatste tekst een extra lading moeten hebben gehad. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan toponiemen. Voor het publiek van Reynaerts historie, dat uit een andere tijd en een andere streek komt, kan die extra lading niet meer gefunctioneerd hebben. Voor dat publiek is de betekenis beperkt tot wat binnen het verhaal over het betreffende detail af te leiden is. De toelichtingen bij de eerste 3476 verzen worden gegeven vanuit het standpunt van het publiek van Reynaerts historie. Het perspectief is hier dus anders dan bij de aantekeningen van Bouwman en Besamusca in deel 1. Om doublures tussen deel 1 en deel 2 zoveel mogelijk te vermijden, wordt hier in de aantekeningen bij de eerste helft van het verhaal regelmatig verwezen naar het eerste deel.
Bij de toelichtingen zijn een aantal studies doorlopend gebruikt. Het gaat om aantekeningen bij Van den vos Reynaerde: Muller 1942, Lulofs 1983, Janssens e.a. 1991; aantekeningen bij Reynaerts historie: Martin 1874, Wackers 1986; studies naar toponiemen: Teirlinck 1910-1912, Van Daele 1994. Er zijn geen verwijzingen naar deze studies. Alleen naar andere, slechts incidenteel gebruikte literatuur wordt verwezen.
| |
Proloog (1-44)
De proloog van Reynaerts historie volgt die van Van den vos Reynaerde op de voet, maar plaatst een aantal belangrijke eigen accenten. Zie voor een analyse van de proloog als geheel deel 1, de aantekeningen bij 1-40 (verder aangeduid als: 1: 1-40). De volgende punten wijken af:
3-6 Als reden voor het maken van dít verhaal noemt de auteur dat het levensverhaal van Reynaert tot nu toe niet correct verteld was. Er ontbrak namelijk nog een deel. Deze toevoeging ten opzichte van Van den vos Reynaerde is impliciete kritiek op dat verhaal. Reynaerts historie zal namelijk langer zijn. De verteller kondigt dus ook zijn eigen tweede deel aan. Dit is echter alleen duidelijk voor wie de Middelnederlandse Reynaerttraditie
| |
| |
kent, want net als Van den vos Reynaerde noemt de auteur alleen (onbepaalde) Franse teksten als informatiebronnen.
4-7 Geeste is het woord waarmee traditioneel een verhaal over historische heldendaden wordt aangeduid. Vita is letterlijk ‘levensverhaal’ maar duidt meestal een heiligenleven aan. Beide termen zijn ironisch gebruikt. Reynaerts levensverhaal is niet echt gebeurd en hij zal ook allerminst een heilige blijken te zijn.
23 In plaats van Babilonië wordt Pavia genoemd, een belangrijke handelsstad in Noord-Italië. De functie van de naam blijft dezelfde (vgl. 1: 23).
40-44 De auteur geeft aan dat zijn verhaal een verborgen betekenis heeft door het onderscheid tussen de woorden zelf en hun syn, hun betekenis, te benadrukken, door te zeggen dat hij later nog op de strekking zal terugkomen en door te benadrukken dat er veel wijsheid in zijn verhaal verborgen ligt. Deze nadruk op de verborgen betekenis ontbreekt in de proloog van Van den vos Reynaerde.
| |
Hofdag (45-524)
Het eigenlijke verhaal begint aan het hof van Nobel. De gebeurtenissen die zich daar afspelen, geven de tegenstelling tussen Reynaert en het hof reliëf en tonen de interne verdeeldheid van de hofgemeenschap.
45 Pinksteren is een traditioneel moment voor het bijeenroepen van een hofdag. Dit motief komt zowel in dierenverhalen als in ridderliteratuur (bijv. die rond koning Arthur) frequent voor. Ook in de middeleeuwse werkelijkheid werden hofdagen wel met Pinksteren gehouden.
45-53 Zie 1: 41-47.
58-70 De tegenstelling tussen Reynaert en het hof wordt aangezet. Iedereen is er, behalve Reynaert. Iedereen, met uitzondering van de das - een neef van Reynaert -, heeft over de vos te klagen. De tegenstelling wordt door een bijbelcitaat versterkt: 63 geeft Joh. 3:20 weer. Dat citaat suggereert dat Reynaert slecht is (quaet doet) en het hof goed (licht). Zo simpel zal het echter niet blijken te zijn.
72-73 Zie 1: 62-71.
| |
| |
74-83 Zie over de klacht van de wolf dat de vos zijn vrouw verkracht heeft 1: 72-77. De verkrachting van de wolvin komt terug in het twistgesprek over de visvangst van de wolvin (6264-6379).
84-88 De wolvenkinderen zijn blind gemaakt doordat de vos urine in hun ogen sprenkelde. Dat vossenurine blind maakt, is in overeenstemming met de middeleeuwse biologische opvattingen.
88-95 Zie 1: 79-85.
108-33 Zie 1: 107-25.
119 De uitspraak dat de koning Reynaert gunstig gezind is, moet ironisch worden opgevat. Tybeert zegt in feite dat de koning heimelijk iets tegen Reynaert heeft.
134-77 De laatste klager is Panther. Reynaerts historie maakt niet duidelijk welk dier deze naam draagt. In Van den vos Reynaerde gaat het om de bever en is de vorm van de naam Pancer. Het is hoogstwaarschijnlijk dat ‘Panther’ hier een eigen- en geen soortnaam is, omdat de diersoort ‘panter’ later in het verhaal in een volstrekt andere context voorkomt (vgl. 5453-65). Panther spreekt de meest concrete klacht uit en bovendien een waarvoor bewijs aangedragen wordt: de wonden die Reynaert Kuwaert toebracht, worden namelijk getoond (170). Opmerkelijk is overigens, dat Panther tegen Tybeert begint te spreken en Reynaerts misdaad als het ware noemt om diens standpunt te weerspreken. Pas aan het eind blijken zijn uitspraken ook een aanklacht tegenover de koning te zijn. Het belangrijkste aan deze klacht is niet de mishandeling van Kuwaert, maar het breken van de koningsvrede. Zie daarover 1: 140-41.
150-55 Zie 1: 142-48.
175 Het oordeel over een misdaad wordt bepaald (‘gewezen’) in een vergadering van de voornaamste edelen onder leiding van de vorst. Deze maakt dat vervolgens openbaar en zorgt dat het uitgevoerd wordt. Beide zaken worden door het werkwoord rechten aangeduid.
185-309 Zie 1: 177-282.
188-208 Grymbaert begint met een spreekwoord (190) om de algemene geldigheid daarvan als argument te kunnen gebruiken voor de specifieke
| |
| |
situatie: vijanden zeggen altijd negatieve dingen. Ysegrim is een vijand van Reynaert, dus zijn aanklachten zijn niet serieus te nemen. Volgens Grymbaert heeft Ysegrim Reynaert veel meer kwaad gedaan dan andersom. Hij suggereert bovendien dat Ysegrim dat niet zou willen laten onderzoeken, omdat hij dan het risico zou lopen zelf opgehangen te worden. Alleen omdat de koning Reynaert slecht gezind is, kan dit allemaal maar en moet Reynaert Ysegrims gedrag dulden. Grymbaert sluit bij zijn inschatting van de situatie aan het hof dus aan bij die van Tybeert.
209-35 Zie over de verhalen waarop hier toespelingen worden gemaakt 1: 208-16 en 1: 217-29.
240-84 Grymbaert ontkracht de geformuleerde klachten door ze anders voor te stellen. Ysegrims vrouw heeft al langer dan zeven jaar (symbolisch voor altijd) een hoofse relatie met Reynaert. Daarom heeft ze met hem geslapen en bovendien heeft ze dat goed doorstaan. Dat is toch niets om over te klagen. Reynaerts gedrag tegen Kuwaert wordt voorgesteld als een noodzakelijke maatregel van een leermeester tegen een slechte leerling. Over het aspect van koningsvredebreuk rept Grymbaert vanzelfsprekend met geen woord. Als laatste klacht behandelt Grymbaert de zwakste, die van Corttoys, en die blaast hij ontzettend op. Hij citeert opnieuw een spreekwoord, nu in het Latijn en met vertaling (269-71), en maakt duidelijk dat Reynaert in deze zaak voortreffelijk en met respect voor de koning heeft gehandeld.
249 Het werkwoord genesen heeft meer betekenissen. Het kan de huidige betekenis ‘beter worden’ hebben, maar wordt ook gebruikt om ‘voorspoedig bevallen’ aan te duiden. De tekst speelt met de twee mogelijkheden. De eerste betekenis sluit aan bij Ysegrims visie: het was verkrachting maar het viel allemaal wel mee. De tweede sluit aan bij overspel, de interpretatie die Grymbaert aan het gebeuren wil geven. Hij suggereert zo dat de wolvenkinderen bastaarden van Reynaert zijn. Het publiek wordt geacht de ambiguïteit in de verdediging van Grymbaert te doorzien. Later in zijn verhaal zal de auteur opnieuw op de kwestie verkrachting/overspel terugkomen. Zie 6264-6404.
285-309 Grymbaert schetst Reynaerts huidige levenswijze. Hij leeft nu als kluizenaar, vast, bidt en doet boete. Dit beeld van Reynaert als kluizenaar zal terugkomen in Cantecleers woorden (384-409). Dan zal blijken, dat het vals is.
315 De informatie over de figuur van Coppe lijkt innerlijk tegenstrijdig. Tij- | |
| |
dens de beschrijving van de begrafenisstoet wordt zij impliciet als een dochter van Cantecleer gekarakteriseerd (333-35). Expliciet wordt zij dat genoemd in 445 en 455. In 359 spreekt Cantecleer echter over zijn vrouw Coppe. Die inconsistentie is niet beperkt tot handschrift b, maar komt ook voor in hs. f van Van den vos Reynaerde. Mogelijk is de oorzaak een kopiïstenfout. De gegevens van hs. b zijn coherent als aangenomen wordt dat zowel Cantecleers vrouw als een van zijn dochters de naam ‘Coppe’ dragen.
323-29 De twee hanen naast de baar worden op ironische wijze belangrijk gemaakt. Zie over Cantecleer 1: 293-301. Craeyant is de dapperste haan tussen Holland en de Ardennen. Omdat dit wel een groot, maar qua betekenis volstrekt onbepaald, gebied is, betekent deze mededeling niets.
350-416 Zie 1: 322-420 en 384-85.
401 Zie over Elmare 1: 373. Het klooster komt nog terug in het verhaal, omdat Ysegrim er een tijdje als monnik verbleven heeft (zie 1523 en 4515).
421 Omdat Cantecleer zijn vrees voor Reynaert kwijtgeraakt is, gaat hij met zijn familie buten der mueren. Ze verlaten dus hun beschermende omgeving en daarom kan Reynaert ze te pakken nemen. Hun ongeluk hebben ze dus zelf mede veroorzaakt.
466-78 Het dodenofficie bestaat in volledige vorm uit drie delen: vespers, metten (die ‘vigilie’ worden genoemd) en lauden. De auteur noemt de lijkdienst voor Coppe vigelie (468), maar bedoelt daarmee het hele officie. Placebo domino is namelijk de antifoon (= psalmvers dat tijdens het zingen als refrein herhaald wordt) waarmee de dodenvespers opent. Zoals alle koordiensten bestaat het dodenofficie voor een groot deel uit psalmen, die afwisselend door enkele voorzangers en door het hele koor worden gezongen. Vermoedelijk duidt het woord veerss (472) op de psalmgedeelten die de voorzangers zingen, en responsen (474) op die van het hele koor. Het Latijnse woord responsio is echter meerduidig en kan ook andere delen van de dienst aanduiden. Als de dodenmetten volledig zijn, bevatten ze driemaal drie lezingen uit het boek Job, waartussen psalmen worden gezongen. Daarnaar verwijzen 476-77. De collecten zijn de slotgebeden van vespers en lauden (in 477 dus de laatste) en met commendatie (478) wordt de zogenaamde commendatio animae aangegeven, een afsluitend gebed dat de dode aan god aanbeveelt. Het ontleent zijn naam aan het eerste woord (commendo of commendamus). Zie verder Harper 1991, p. 105-108 en Liturgisch Woordenboek, 1, p. 431.
| |
| |
495-505 Zie 1: 466-78.
506-16 Waarom Bruun de beste bode is, wordt niet geëxpliciteerd. Mogelijk speelt zijn hoge rang aan het hof hierbij een rol, mogelijk ook zijn kracht (zie 1054). In elk geval meent de koning er goed aan te doen Bruun te waarschuwen: Reynaert zal proberen hem te bedriegen. Voor het publiek wekt dit spanning op: zal de koning gelijk krijgen?
517-23 Bruun wijst de raadgeving af. Dit verhoogt de spanning nog meer. Bruun roept onheil over zichzelf af voor het geval hij er niet in zal slagen Reynaerts agressie af te weren. Hij zal krijgen wat hij vraagt. Zie ook 1: 495-96.
| |
Eerste indaging (524-1065)
De bedoeling van dit verhaaldeel en van de twee volgende dagingen is om een aantal confrontaties tussen Reynaert en een hofdier te tonen en daarmee de intellectuele superioriteit van Reynaert. Dit alles dient als voorbereiding op de uiteindelijke confrontatie van Reynaert met de koning aan het hof.
524-40 Zie 1: 502-12.
547-56 Bruun spreekt als koningsbode plechtig en dreigend. In zijn woorden zijn officiële rechtsformules verwerkt. Nadat hij over de honing gehoord heeft, is zijn taal jachtig en hebberig (628-37). Bruun onthult dus zijn ware aard voor het publiek onder andere door de wijze waarop hij spreekt.
557-83 Reynaert geeft niet meteen antwoord, maar trekt zich eerst dieper in zijn hol terug. Mapertuus wordt beschreven als een doolhof waarin Reynaert altijd veilig is en van waaruit hij andere dieren kan aanvallen. Deze beschrijving is door de auteur van Reynaerts historie aan de tekst van zijn voorbeeld toegevoegd. Ze werkt op twee niveaus. Binnen deze scène is ze een beeld van Reynaerts houding tegenover de beer (vgl. 579-83). Binnen het verhaal als geheel dient ze om te motiveren waarom Hermeline op het eind van het eerste deel niet weg wil (3184-3200). Een dergelijke veilige woonplaats is niet zomaar opnieuw te vinden. De weigering van Hermeline om met Reynaert te vertrekken is noodzakelijk om het tweede deel van het verhaal mogelijk te maken (zie ook Nawoord, par. 3.1).
616-26 Reynaerts woorden over de honing zijn innerlijk tegenstrijdig.
| |
| |
Enerzijds noemt hij het rotzooi die hij uitsluitend uit noodzaak eet. Anderzijds gaat het om grote, verse honingraten. Een slimme tegenstander zou deze tegenstrijdigheid kunnen doorzien. Bruun reageert echter primair en uitsluitend vraatzuchtig.
672-73 en 685-97 De verteller kondigt zowel via de woorden van Reynaert als via twee vertellersinterventies nogmaals de slechte afloop van Bruuns avontuur aan. De spanning voor het publiek ligt dus in de vraag hóe Bruun in problemen zal komen.
723 Zie 1: 672.
761-63 Zie 1: 705-6.
772-88 Als mensen in dierenverhalen een dier aanvallen, gebeurt dat vrijwel altijd in een collectief. De dorpelingen worden hier op twee manieren belachelijk gemaakt. Allereerst door het noemen van hun ‘wapentuig’ dat bestaat uit hun dagelijkse werktuigen. Daaronder zijn behalve boerengereedschap ook twee religieuze voorwerpen (kruisstaf en vaandel, 780-82). Een tweede spottend element is dat iedereen de aanval wil meemaken, zelfs de ouwetjes die bijna niets meer kunnen (787-88). Natuurlijk slaat de spot ook op Bruun die zich door zo'n ‘stelletje ongeregeld’ zal laten mishandelen.
818-47 In ridderromans wordt vaak veel aandacht geschonken aan de naamgeving van helden. Deze geeft hun afkomst aan, verwijst naar een bijzondere eigenschap etc. Hier maakt de auteur veel werk van de namen van de dorpelingen, maar met een spottende bedoeling. De meeste mannen blijken mismaakt te zijn (mitten crommen been, mitter breder nese, mitten langen vingeren - dit zou ook op een diefachtig karakter kunnen wijzen -, Langtee). Bij de vrouwen wordt verwezen naar geklets (Abelquac = mooipraatster, leuteraar; Bave = kwijlster; in Avesoete verwijst het eerste deel naar de (kwetterende) ekster) en naar seksualiteit (Julocke = jou lok ik). De naam Baerdeloge is nog niet bevredigend geïnterpreteerd. Er zou een verband met ‘loog’ in de zin van bijtend vocht kunnen zijn.
Verwant aan de aandacht voor de naam is de aandacht voor de afstamming. Ook daarmee wordt hier gespot. Lantfreit doet Bruun het meeste aan, want hij heeft de edelste afstamming. Zijn moeder was Julocke vander after poorten (= aarsgat) die vanwege haar naam een hoer of een seksueel ongeremde vrouw lijkt te zijn. Macop die stoppel mader is zijn vader. De naam betekent ‘maankop’ (letterlijk ‘papaver’ maar hier ‘slaperd’, ‘sufferd’; vgl. Heeroma 1970, p. 174). Deze man maait de stoppels (de resten van graan- | |
| |
stengels die na de oogst achterblijven op het land). In termen van een nog levend spreekwoord is zijn beroep ‘achter het net vissen’. Hij is heel dapper, als er niemand in de buurt is... Een kind met zo'n ouders moet ook wel dapper zijn.
862-76 Zie 1: 731 en 1: 826-44.
796-802 en 888 De straf voor diefstal was het afhakken van oren, vingers of een hand. Bruun kan beschouwd worden als een dief, omdat hij Lamfreit honing wilde ontnemen. Door zich los te trekken brengt hij zichzelf de straf voor diefstal toe. In aansluiting daarop noemen de dorpers hem oorloos dief (888).
923-931 Zie 1: 903-8.
967-976 Zie 1: 936-51.
1019-36 In de overgang tussen de eerste en de tweede daging treedt variërende herhaling op. De koning neemt, op verzoek van Bruun, de verantwoordelijkheid voor de wraak op zich - zoals hij ook bij de dood van Coppe heeft gedaan. Hij laat zich opnieuw adviseren voor hij tot actie overgaat. Nu wordt Tybeert als bode gekozen en er wordt een argumentatie bij gegeven: die is vroet (1035). Waarom Bruun gekozen is, vermeldde het verhaal niet, maar door het hele verloop van zijn daging weet het publiek dat het niet vanwege zijn verstandelijke vermogens kan zijn geweest. Met Tybeert wordt dus een nieuwe kracht tegen Reynaert ingezet.
1037 Lioen (Frans: lion) is eigenlijk een soortnaam, maar wordt hier als eigennaam gebruikt. Deze gewoonte gaat waarschijnlijk terug op een heel oud taboe, namelijk dat de naam van machtigen niet uitgesproken mag worden. Het is echter onwaarschijnlijk dat het publiek van Reynaerts historie hier nog in geloofde.
1045-47 Zie 1: 1023-24.
| |
Tweede indaging (1066-1376)
1070 Zie 1: 1043-59.
1095 Door Tybeert welkom te heten neemt Reynaert het gastheerschap op
| |
| |
zich. Naar middeleeuwse norm impliceert dit, dat hij zijn gast niet alleen moet verzorgen maar ook moet beschermen. Vgl. 1: 1200.
1099-1102 Deze uitspraak van de verteller benadrukt de valsheid van Reynaerts scone tale en is bovendien een aankondiging van de negatieve rol die Reynaerts welsprekendheid nog zal spelen, allereerst in de afronding van Tybeerts daging maar ook in de rest van het verhaal.
1131-42 De misleiding van de tweede dager is een variatie op die van de eerste. Tegen Bruun noemde Reynaert zelf de honing, bij Tybeert zorgt hij dat de kater het gewenste voedsel noemt. Dat is een schijnbare beveiliging tegen misleiding.
1161-63 Trouw aan de eigen familie is een heel belangrijke verplichting in de middeleeuwen. Tybeert toont zich hier dus van een heel slechte kant. Hij is puur egoïst.
1178 Mompelier is een normale schrijfwijze voor de Franse stad Montpellier, die beroemd was vanwege zijn medische faculteit. Hier wordt de stad waarschijnlijk alleen genoemd om een verre afstand aan te duiden. Misschien is er ook een verband met mompelen/mompen wat ‘verhullen’ of ‘bedriegen’ betekent. De naam is dan een toespeling op de situatie.
1262 Naakt slapen is de gewoonte in de middeleeuwen. Dit gold echter niet voor geestelijken. Deze dienden hun lichaam ook 's nachts te bedekken als teken van zuiverheid. Het herhaalde noemen van de naaktheid van de dorpspriester benadrukt dus zijn lakse gedrag.
1265-68 Zie 1: 1245-49.
1281-88 De priester wordt gestraft door de verminking van een lichaamsdeel waarmee hij veel gezondigd heeft, getuige het feit dat hij veel kinderen heeft (1257) en getuige de jammerklachten van Julocke. Dat past goed bij het middeleeuwse rechtvaardigheidsgevoel.
1289-1302 Julocke blijkt kerkelijke middelen (offergeld) als haar eigendom te beschouwen en een egoïste te zijn. Ze betreurt namelijk het verlies van de priester niet vanwege zíjn pijn, maar omdat ze vreest niet meer aan haar trekken te komen.
1308-14 Reynaert gebruikt religieuze beeldspraak om Julocke te troosten
| |
| |
(vgl. 967-976). Zoals het een kapel niet misstaat, wanneer er slechts met één klok geluid wordt, zo zal ook de priester nog wel iets kunnen presteren op seksueel terrein. De betekenis van 1312 is onzeker. Wordt de priester in het vervolg een ander ‘standje’ aanbevolen, of zegt Reynaert, dat hij nog kan functioneren, zij het op een lager niveau?
| |
Derde indaging (1377-1772)
1411-29 Reynaerts antwoord aan Grymbaert is door de auteur van Reynaerts historie aan zijn voorbeeld toegevoegd. Doordat Reynaert stelt dat de koning beseft dat zijn hof niet zonder Reynaerts raad kan, ja dat aan alle hoven zijn raad onmisbaar is, worden zowel de thematiek als de strekking van het tweede deel al aangekondigd.
1449-63 De woorden van Reynaert tot zijn vrouw over zijn kinderen zijn vaak positief geïnterpreteerd: Reynaert toont zich hier een goed ouder. Op een ‘natuurlijk’ vlak is dit niet onaannemelijk. In het middeleeuwse denken wordt aangenomen dat vrijwel alle schepsels positieve emoties hebben ten opzichte van hun kroost. Het is echter wel opmerkelijk, dat Reynaert hoopt dat zijn jongste zoon op hem zal lijken en dat hij de andere dief noemt. Het is dus niet waarschijnlijk dat de andere dieren Reynaerts mening over zijn kinderen zullen delen.
1475-85 Zie 1: 1433-38. Regel 1482 dient begrepen te worden als: hier is niemand anders in de buurt die de rol van priester op zich zou kunnen nemen. (En daarom vraag ik het jou, Grymbaert.)
1493-96 Zie 1: 1452-59.
1500-1687 Zie 1: 1430-1691.
1521-22 De termen ‘oom’ en ‘neef’ kunnen in de middeleeuwen twee betekenissen hebben. De eerste drukt een familierelatie uit, net als tegenwoordig. De tweede betekenis hangt samen met een vriendelijke of beleefde hiërarchische verhouding. In zo'n verhouding wordt de hogere met ‘oom’ en de lagere met ‘neef’ aangesproken. Reynaert zegt hier, dat hij zich ten onrechte tegenover Ysegrim als een familielid heeft voorgedaan. De achtergrond daarvan moet wel zijn, dat familieleden verplicht zijn elkaar te steunen. In 2125 zegt Reynaert dat Ysegrim hem ervan heeft proberen te overtuigen dat ze familie zijn. Dit is een van de vele gevallen dat Reynaert aan het hof het tegenovergestelde beweert van wat hij daarbuiten zegt.
| |
| |
1545-46 Vyanoys moet een plaatsnaam zijn, maar het is onbekend welke plaats bedoeld wordt. De overige redacties hebben allemaal andere lezingen. De mogelijkheid van een kopiistenfout is dus zeker aanwezig. Vermedoys is waarschijnlijk het Noord-Franse graafschap Vermandoys. De bedoeling van de lokalisering is: ergens ver weg bij een uitzonderlijk rijke priester waar een uitzonderlijk goede buit te behalen is.
1688-1712 De travestie van Reynaerts biecht wordt gevolgd door een travestie van een penitentie. Op zich zijn stokslagen als penitentie niet ongewoon (in Van den vos Reynaerde krijgt Reynaert er veertig, zie 1: 1675-76). Hier echter moet Reynaert er zichzelf maar drie geven. Het over de stok heen springen en het kussen ervan heeft vanuit religieus perspectief geen enkele zin. De vermaningen die Grymbaert vervolgens uitspreekt, kunnen wél serieus genomen worden. Onmiddellijk echter zal blijken, dat Reynaert niet van plan is ernaar te leven.
1715-45 Opzij van de weg die Reynaert en Grymbaert volgen, ligt een klooster waar veel kippen zijn. Reynaert neemt Grymbaert mee die kant op door de noodzakelijke afbuiging als de rechte weg voor te stellen (1723). De kippen, die normaal binnen de muren verblijven (1719), lopen nu buiten rond en de haan die zich het verst van de veiligheid verwijderd heeft, wordt door Reynaert aangevallen. Grymbaert roept hem echter meteen tot de orde en over een smalle brug keren ze terug naar de echte rechte weg. Dit stuk bevat een duidelijke ruimte- en wegsymboliek. Reynaert wil de rechte weg niet gaan. Dat is een teken van zijn aard. Alleen als het echt niet anders kan, gedraagt hij zich volgens de regels. De haan die hij aanvalt, bevindt zich echter op een plek waar hij niet hoort. Reynaerts potentiële slachtoffers maken het hem dus wel heel erg gemakkelijk. We zien hier in het klein het patroon herhaald van de ondergang van Cantecleers familie, van de dagingen en de listen in de biecht. Hetzelfde patroon zal zich aan het hof opnieuw ontvouwen.
1750-52 Het afgeslagen hoofd, dat op eigen houtje nog in de richting van de kippen zou vliegen, is een prachtig beeld van de aard van Reynaert.
| |
Veroordeling en verzoening (1773-2797)
In dit verhaaldeel wordt eerst de spanning tot het uiterste opgevoerd. Daarna volgt op verrassende wijze de verwachte ontknoping. De aanklachten en dagingen worden noodzakelijkerwijs gevolgd door een proces. Dat loopt
| |
| |
voor Reynaert slecht af, maar dan komt de omkeer: door een leugenverhaal over een schat krijgt Reynaert de koning weer aan zijn kant.
1773-87 De tegenstelling tussen Reynaert en de hofdieren, die ook aan het begin van het verhaal is aangegeven (zie 58-70), wordt opnieuw benadrukt. Desondanks gedraagt Reynaert zich zeer stoutmoedig. Hij moet wel.
1788-1813 Reynaert presenteert zichzelf als een trouw, maar door leugenaars belasterd, dienaar van de koning. Vervolgens zegt hij, dat het de kroon niet betaamt scalcken ende fellen te geloven. Toch hebben zij aan veel hoven macht verkregen. Met scalcken worden in Reynaerts historie hovelingen bedoeld die een vorst schijnbaar goede raad geven maar in feite slechts op hun eigen voordeel uit zijn. Vaak gaat het om figuren die uit lagere standen opgeklommen zijn. De scalcken zijn van nature geneigd de goeden ellende te berokkenen. Opnieuw (vgl. 1411-29) tilt Reynaert zijn eigen situatie op een algemeen plan. Ook deze passage is bedoeld als een aankondiging van de thematiek van het tweede deel. Opmerkelijk is, dat Reynaert in het voorafgaande regelmatig zelf fel genoemd is (bijv. in 98, 371, 490, 512, 665, 1041, 1101). Hij waarschuwt de koning dus als het ware voor zichzelf. Dit is de eerste maal in het verhaal, dat algemene uitspraken worden gedaan die in principe juist zijn, maar binnen de context van het verhaal worden misbruikt om de positie van de spreker te verstevigen. Zie Nawoord, par. 3.2.
1838-54 Hoewel Reynaert in zijn biecht erkend heeft verantwoordelijk te zijn voor de mishandeling van Bruun en Tybeert (1503-1507), wijst hij hier die verantwoordelijkheid verontwaardigd af. Het was hun eigen schuld.
1868-71 Bellijn, die later (vgl. 2934 en 2974) de hofkapelaan blijkt te zijn, neemt het celibaat evenmin serieus als zijn collega-geestelijke in het dorp.
1872-90 De opsomming is in de middeleeuwse literatuur een regelmatig gebruikte manier om veelheid te evoceren. Deze literaire techniek wordt hier aangewend om de aversie tegen Reynaert gestalte te geven. In de opsomming komen naast de bekende en belangrijke tegenstanders en slachtoffers van Reynaert ook veel anonieme en/of onbekende dieren voor. Een dergelijke lijst kan gemakkelijk kopiistenfouten veroorzaken. Het is dus niet zo vreemd, dat niet elk dier hier te identificeren is.
1886 In Van den vos Reynaerde is in de corresponderende versregel sprake van het foret Cleenebejach (de fret Kleinbuit). In b gaat het om twee dieren.
| |
| |
De eigennaam Cleynbejach is in een soortnaam veranderd. Het woord knoesel komt, behalve op de parallelplaats in p, in het Middelnederlands verder niet voor. Het zou een verschrijving kunnen zijn voor ‘wesel’ of voor ‘rossel’/‘rosseel’, waarmee mogelijk de eekhoorn werd bedoeld.
1918-23 Zie 1: 1886-1914.
1932 Opmerkelijk genoeg is het niet de koning (zoals in Van den vos Reynaerde) maar Tybeert die aanspoort tot een snelle uitvoering van het vonnis. Het zijn dus Reynaerts drie voornaamste vijanden die nu, gesanctioneerd door het besluit van de koninklijke raad, het vonnis willen voltrekken.
1944-77 Het is laat op de dag, dus als men Reynaert meteen op wil hangen, moet een galg worden gebruikt die er al staat. Tybeert wijst Ysegrim op het bestaan van de galg waaraan zijn broers Rumen en Widelancken door toedoen van Reynaert zijn opgehangen. Hier moet een toespeling achter zitten op een niet overgeleverd dierenverhaal. Maar ook voor wie de inhoud daarvan niet kent, functioneert de scène: door te zinspelen op een eerdere agressieve daad van Reynaert tegen Ysegrims familie wil Tybeert de wraakzucht van de wolf vergroten.
Behalve een galg is ook een touw noodzakelijk. Reynaert zelf wijst op het touw dat Tybeert nog om zijn hals heeft vanwege zijn avontuur in de schuur van de priester. Oppervlakkig gezien helpt Reynaert mee aan zijn terechtstelling, omdat hij zijn onontkoombare dood dan maar liever snel ziet komen. Een verstopt motief voor zijn woorden is echter, dat hij zijn vijanden uit de buurt wil hebben als hij zijn ultieme poging zal doen om alsnog aan de dood te ontsnappen. Zie ook de aantekening bij 2023-31.
1979 Binnen 100 verzen wordt voor de hoofdpersoon vijfmaal de naam Reyer gebruikt (1979, 2012, 2017, 2022, 2057). Daarna komen weer uitsluitend varianten van Reynaert voor. De naam Reyer (= danser?) voor de vos komt ook elders wel voor, bijvoorbeeld bij Willem van Hildegaersberch, maar het geconcentreerde, tijdelijke gebruik in Reynaerts historie is niet te verklaren.
2023-31 en 2054 Op dit punt bevat het verhaal van Reynaerts historie (althans in de versie van b) een logische fout. In Van den vos Reynaerde gaan Bruun, Ysegrim en Tybeert weg om de galg klaar te maken. Reynaert en de andere hovelingen blijven achter. Reynaert kan dus in afwezigheid van zijn vijanden zijn biecht spreken. Hier nemen de drie Reynaert mee en ook de rest van het hof gaat naar de galg. Vanaf het moment echter dat Reynaert vraagt
| |
| |
of hij een biecht mag spreken (2072 e.v.), wordt de aanwezigheid van zijn vijanden genegeerd. In 2811-12 wordt zelfs verteld, dat Bruun en Ysegrim zich terug haasten naar de koning en de hovelingen. Het is niet duidelijk of deze fout op het conto van de auteur of op dat van een kopiist geschreven moet worden. Een bereidwillig publiek heeft er overigens weinig last van.
2042-53 Opnieuw wordt het hoofdthema van Reynaerts historie geformuleerd. Ook al is de koning boos op Reynaert en ook al heeft hij tegen iedereen misdaan, hij kan het hof toch aan zijn kant krijgen, als hij maar mag spreken. Zo groot zijn zijn sluwheid en redenaarstalent.
2072-88 Zie 1: 2054-60.
2100-21 Zie 1: 2070-76.
2122-56 Zie 1: 2095-99.
2123 De meeste toponiemen in Reynaerts historie verwijzen naar Vlaanderen, waar de tekst vrijwel zeker ook ontstaan is. De Oude Rijn is echter een duidelijk Hollands toponiem. Het is dus waarschijnlijk door een latere kopiist in het verhaal ingevoegd. Zie par 1.
2183-95 Zie 1: 2164-78.
2199-2215 Reynaert maakt zijn komende relaas geloofwaardig door te zeggen, dat hij het met tegenzin zal vertellen, want het is negatief voor enkele van zijn dierbaarste verwanten. Door dit te zeggen, geeft hij bovendien de koningin een argument in handen om hem later bij te vallen (vgl. 2543-52).
2248-59 Zie 1: 2227-38.
2269-73 De Ardennen zijn in veel ridderverhalen een woest en gevaarlijk gebied waar negatieve personages leven. Dat Bruun daar vandaan komt, pleit tegen hem. Door de tegenstelling met de Ardennen wordt impliciet van Vlaanderen een positieve streek gemaakt.
2283-84 Hijfte was, en is, een bestaand dorp ten noordoosten van Gent. De tekst kan op twee manieren gelezen worden. De auteur van Reynaerts historie kan bedoelen, dat de samenzweerders eerst te Hijfte kwamen en daarna verdertrokken, waarna ze ten zuiden van Gent overlegden. Dat zou kloppen met de realiteit. Hij kan ook bedoelen dat het overleg te Hijfte plaatsvond.
| |
| |
Dan heeft hij wel uit zijn voorbeeld afgeleid, dat Hijfte in de buurt van Gent ligt, maar heeft hij het vervolgens enigszins verkeerd gesitueerd. De tweede verklaring is plausibeler, omdat er geen aannemelijke reden is voor de omslachtigheid van de eerste interpretatie.
2286-90 Door het noemen van de duivel geeft Reynaert de samenzwering tegen de koning een negatieve religieuze lading. Hij maakt er ook zijn vader slechter mee, waardoor zijn verhaal weer wat geloofwaardiger wordt.
2295 De samenzwering is duidelijk verbonden met het Duitse keizerrijk. Bruun zal in Aken, de stad van Karel de Grote, gekroond worden. Bovendien werft Reynaerts vader huurlingen in heel het land tussen de Elbe en de Somme (2461), dat ruwweg het gebied van het Duitse keizerrijk aanduidt, en veel van die huurlingen komen uit Thüringen en Saksen (2485), oostelijke (en als gevaarlijke en wild voorgestelde) streken van dat rijk. Het verband kan toeval zijn. Alle toponiemen hebben namelijk de bedoeling om de uitgestrektheid van de samenzwering te laten zien. Het directe verhaaldoel daarvan is om het gevaar ervan groter te laten lijken.
2328-67 Zie 1: 2299-2322.
2416 Reynaerts vader wist zijn sporen uit met zijn mond. Hij strijkt dus met zijn bek (tong?) de aarde glad. Of legt hij takjes en bladeren op zijn pootafdrukken?
2512-66 Zie 1: 2491-2541.
2567-90 Zie 1: 2542-45 en 2561-65.
2598-2608 Het bos Hulsterlo en de bron/vijver Kriekenpit verwijzen in Van den vos Reynaerde waarschijnlijk naar echte toponiemen. In het moderne onderzoek bestaat overigens grote verdeeldheid over de vraag welke plaatsen precies bedoeld zijn (vgl. Van Daele 1994, deel 1). Het is onzeker of het publiek van Reynaerts historie geweten heeft, dat het hier om echt bestaande plekken ging. Voor de appreciatie van het verhaal doet dat er echter niet toe, want binnen de verhaalwerkelijkheid wordt het bestaan van beide bevestigd door de getuigenis van Kuwaert. De ironische tegenstelling tussen het geloof van de koning in een niet bestaande schat en zijn twijfel over echt bestaande plaatsen blijft dus functioneren. De beschrijving van Kriekenpit in Van den vos Reynaerde heeft volgens veel interpretatoren een sterk sym- | |
| |
bolische lading (zie 1: 2574-93). In Reynaerts historie wordt alleen aangegeven dat het om een wildernis gaat, waar slechts nachtvogels wonen.
2643-44 De koning noemt een aantal ‘wereldsteden’ die hij contrasteert met Kriekenpit. Aan de ene kant laat hij hier zien dat hij Reynaert nog steeds niet helemaal vertrouwt, wat voor hem pleit. Aan de andere kant is het nogal naïef om aan te nemen dat een schat op een algemeen bekende plaats verborgen zou kunnen zijn.
2652-54 valeye is wel geïnterpreteerd als een plaatsnaam. Het zou dan Valois kunnen aanduiden. Vermoedelijk wordt hier gewoon het woord ‘vallei’, ‘dal’ gebruikt. Het kan dus overal zijn. De afstand tussen Rome en een willekeurige plaats is onbepaalbaar, net als de afstand van de koning tot de (niet bestaande) schat. Direct na deze ambigue mededeling maakt Reynaert de locatie van de schat weer waarschijnlijk. Die ligt in een welbepaalde Vlaamse streek, niet ergens ver weg. De Leie is toch ook de Jordaan niet.
2675-2705 Zie 1: 2623-2750 en 2662-74.
2692 Het is de vraag wie met hi bedoeld wordt. In de handschriften van Van den vos Reynaerde staat op de corresponderende plaats Reynaert. In de lezing van b is het meest aannemelijk, dat Kuwaert doorgaat met spreken. Sprekerswisselingen worden namelijk in de Middelnederlandse literatuur vrijwel altijd met expliciete aanduidingen en niet met voornaamwoorden aangegeven. In dat geval meent Kuwaert dat Rijn kan getuigen dat zij beiden altijd in overeenstemming met het recht hebben geleefd. Hij doet dat dan waarschijnlijk uit vrees dat de vraag naar Kriekenpit een aanloop is om hem ergens van te beschuldigen. Dat maakt Kuwaert tot een dubieus karakter. In 2701 snoert Reynaert hem dan de mond en spreekt zelf verder. Een interpretatie die aansluit bij de situatie in Van den vos Reynaerde is dat Reynaert Kuwaert hier al het woord ontneemt, mogelijk omdat de woorden van de haas een verstopte aanwijzing aan de koning bevatten dat het bij Kriekenpit niet pluis is (vgl. 3108-10). In elk geval wil Reynaert dan voorkomen, dat de haas doorgaat over Rijn te spreken, maar hij stelt die zelf wel voor als iemand die voor zijn eigen onberispelijke gedrag garant zou kunnen staan. Hij zou daarmee terugkomen op zijn uitspraak direct na zijn aankomst aan het hof, dat hij niets verkeerds heeft gedaan (1792-98). (De aanhalingstekens in de editie zijn zo geplaatst, dat beide interpretaties mogelijk zijn. Als Kuwaert aan het woord blijft, zijn ze op de grens van 2691-92 eigenlijk overbodig.)
| |
| |
2715-43 Nu de koning Reynaert gelooft, is de vos er nog niet. Hij moet nog zorgen dat hij uit het hof kan verdwijnen, voordat uitkomt dat de schat niet bestaat en zijn relaas over de samenzwering gelogen is. Hij doet dat door te zeggen dat hij in de ban is, omdat hij Ysegrim geadviseerd heeft te vertrekken uit het klooster waar hij ingetreden was. Omdat de gelofte monnik te worden voor altijd geldt, is dit een zeer zondig advies. Bannelingen waren maatschappelijk uitgestotenen en daarom wil de koning na deze verklaring Reynaert niet meer meenemen. De bekentenis verklaart ook waarom Reynaert zo snel naar Rome wil, maar niet waarom hij die reis niet al veel eerder heeft ondernomen: Ysegrim is immers al een tijd uit het klooster en Reynaert is dus al lang balling.
Op indirecte wijze stelt Reynaert hier Ysegrim negatief en zichzelf positief voor. Ysegrim kan immers niet leven op zesmaal zoveel voedsel als andere monniken gebruiken, wat zijn vraatzucht benadrukt. (Het thema van de vraatzuchtige wolfsmonnik is zeer wijd verspreid in middeleeuwse dierteksten.) Reynaert helpt hem, omdat dat familieplicht is. In zijn biecht heeft Reynaert gezegd dat hij Ysegrim monnik heeft gemaakt te Elmare (1523 e.v.). Nu zegt hij dat hij de wolf geholpen heeft om uit het klooster te ontsnappen. Opnieuw is er dus een discrepantie tussen de biecht en Reynaerts woorden aan het hof. Zie 1521-22 en 1838-54.
2730 Acedia (traagheid) is een van de zeven hoofdzonden (de menselijke tekortkomingen die het meest ingaan tegen Gods geboden en die het meest tot andere fouten leiden). Vooral voor monniken is zij gevaarlijk, omdat deze geen zware lichamelijke arbeid hoeven te verrichten. Zij mogen er echter geenszins aan toegeven, want ze krijgen lichamelijke rust om zich des te beter geestelijk op God te kunnen richten. Dat Ysegrim traag en slap wordt, is dus heel negatief.
2789-97 Zie 1: 2751-95 en 2768-86.
| |
Wraak en voorgenomen vlucht (2798-3476)
In dit verhaaldeel rekent Reynaert af met zijn vijanden en neemt hij zich voor uit het rijk van Nobel te vertrekken. Dit laatste gegeven bereidt een tweede keerpunt voor. Reynaert zal namelijk niet in de wildernis eindigen, zoals in Van den vos Reynaerde, maar als machthebber aan het hof van Nobel.
2798-2824 Tyeselijn de raaf gaat Ysegrim, Bruun en Tybeert waarschuwen, waarop Bruun en Ysegrim naar het hof terugkeren. Dit impliceert, dat het
| |
| |
hof zich op een andere plaats moet bevinden dan Reynaerts vijanden. Het relaas over het gereedmaken van de galg creëert die afstand echter niet. Vgl. 2023-31.
2803 Opperschenker is een van de belangrijkste functionarissen aan een hof. Hij is niet alleen medeverantwoordelijk voor de organisatie van het hof, maar is ook een van de belangrijkste adviseurs van de vorst. Tyeselijn bedoelt niet te zeggen, dat Reynaert dit ambt echt gekregen heeft, maar dat de koning naar zijn pijpen danst.
2837-59 Reynaert neemt de rol van pelgrim, die de koning hem toegedicht heeft, over. Een pelgrim heeft een tas nodig. Die laat Reynaert uit het vel van Bruun snijden. Bovendien wil hij vier schoenen. Die verkrijgt hij via de koningin. Hij zegt, dat hij zijn pelgrimstocht mede voor haar zieleheil zal volbrengen (de koningin zou hier eigenlijk argwaan moeten krijgen: Reynaert was toch banneling, geen pelgrim...), als zij hem twee schoenen van Ysegrim en twee van Eerswijnde bezorgt. Reynaert is gul met religieuze verdiensten die hij niet wil verwerven. De koningin is gul voor Reynaert op kosten van anderen.
2879-81 In het begin van de training van een valk werden zijn oogleden (brauwen) aaneengenaaid. Hij kon dan niet goed zien en dus ook niet ontsnappen. Pas als hij echt getemd was, werd dit weer ongedaan gemaakt. De vergelijking is waarschijnlijk ironisch. Zoals een valk bij het braeuwen ongetwijfeld met zijn vleugels geklapperd zal hebben, zo zal ook Ysegrim wel gesparteld hebben. Of zou iedere beweging de pijn alleen maar vergroten?
2933-42 Bellijn de ram is de hofkapelaan. De koning vraagt hem om een korte dienst voor Reynaert en om een officiële overhandiging van pelgrimstas en -staf, omdat een pelgrimage een religieuze handeling is. Die kan dus het best beginnen via bemiddeling van een geestelijke. Bellijn weigert, want een banneling heeft geen recht meer op religieuze bedieningen. De verhaallogica wordt hier voor ons gevoel geschonden, want alleen het koningspaar en Reynaert kunnen weten dat Reynaert heeft gezegd dat hij in de ban is. Toch blijkt Bellijn dat hier te weten, want dat is nodig voor de komende scène. Dit soort kleine inconsistenties komt heel veel voor in middeleeuwse verhalen.
2943-53 De koning etaleert zijn kennis van kerkelijke zaken. Hij citeert een (tot nu toe niet geïdentificeerde) meester Gelis om duidelijk te maken, dat Bellijn best iets voor Reynaert kan doen. De uitspraak van de koning is wel- | |
| |
iswaar correct maar weerlegt Bellijns standpunt niet. Dat Gods genade grenzenloos is, betekent immers niet dat de kerkrechtelijke regels niet meer gevolgd hoeven te worden. Zie Muller 1935 over de gissingen rond meester Gelis.
2958 Volgens Heeroma (1970, p. 160-162) en Peeters (1975, m.n. p. 160) wijst de term provisoor op een Hollandse herkomst van Reynaerts historie, omdat het woord alleen in Hollandse bronnen zou voorkomen en de functie ‘provisor’ alleen in het bisdom Utrecht. Het is echter de vraag of hun documentatie volledig is. Bovendien zijn er andersoortige argumenten om het ontstaan van Reynaerts historie toch in Vlaanderen te plaatsen. Mijns inziens is het woord een invoegsel van een kopiist. Zie Nawoord, par. 1.
3054-68 Reynaert prijst Kuwaert en Bellijn, maar zijn lof heeft een dubbele bodem. Ze vallen de andere dieren nooit lastig, omdat ze laf zijn. En wat hun voedsel betreft, zegt Reynaert dat ze geen behoefte hebben aan iets anders als ze alles hebben wat hun hartje begeert.
3108-10 Zie 1: 3101a-3110.
3151-3221 Reynaert beschrijft een vossenparadijs waarheen hij wil wegtrekken. Ermelijn verzet zich echter. Niemand kan weten hoe het in een vreemd land zal zijn. Hier is Reynaert meester en Mapertuus is een volstrekt veilige plaats. Dit verzet van Ermelijn is voorbereid in 556-583. Ermelijn moet zich wel verzetten, want een vertrek van het vossengezin zou het tweede deel van het verhaal onmogelijk maken. Dit is dus een van de meest cruciale ingrepen van de auteur van Reynaerts historie in de tekst van zijn voorbeeld. In Reynaerts reactie benadrukt de vos zijn vertrouwen in zijn listigheid. Op die manier wordt opnieuw een verband gelegd tussen Mapertuus en het innerlijk van Reynaert. Bovendien wordt een tegenstelling tussen macht en list gecreëerd. Over de confrontatie van die twee handelen beide delen van Reynaerts historie.
3307-26 We zien hier een nieuwe variatie in de listen van Reynaert. Tot nu toe heeft hij al zijn tegenstanders iets materieels voorgehouden. Bellijn wordt verlokt door de hoop op eer en lof.
3394-96 Waarschijnlijk wordt Firapeel de luipaard een familielid van de koning genoemd, omdat volgens de middeleeuwse biologie een luipaard een bastaard is van een panter en een leeuwin. Een andere mogelijke achtergrond is de vermenging van beide diersoorten in de middeleeuwse heraldiek.
| |
| |
3421-77 Zie 1: 3412-21. Het is opmerkelijk dat Firapeel de geslachten in zijn voorstel betrekt, omdat het verhaal vanaf Reynaerts veroordeling alleen over individuen is gegaan. Dit past echter binnen de middeleeuwse rechtsnormen en bovendien functioneert het als aankondiging van het tweede deel, waarin families wel een duidelijke rol zullen spelen.
3469-76 Dit deel van het verhaal heeft een aetiologisch (dat wil zeggen: verklarend) aspect. Omdat toen door Nobel aan wolven en beren werd toegestaan om schapen en rammen te doden en te verslinden, gebeurt dat tot op de dag van vandaag.
| |
Verlenging van de hofdag (3477-3754)
Dit verhaaldeel functioneert als overgang en scharnier. Er moet een nieuwe confrontatie tussen Reynaert en het hof komen en die moet anders zijn dan de vorige. In dit deel wordt die confrontatie voorbereid en komen zowel terugverwijzingen als vooruitwijzingen voor. Vanaf nu zullen regelmatig variërende herhalingen optreden. Zie Nawoord, par. 3.1.
3477-3509 In de beschrijving van de tweede hofdag domineren de feestelijkheden. De tegenstelling tussen het hof en Reynaert wordt wel herhaald, maar slechts als een terzijde. De klachten staan eveneens minder centraal: de klagers komen als de koning aan de maaltijd zit. Dit is een toespeling op de opening van veel Arturromans: een probleem of een uitdaging van buiten bereikt het hof gedurende een feestmaal.
3496 en 3518 De pelgrimsrol van Reynaert wordt tweemaal aangestipt.
3556-57 In het oudere onderzoek zijn deze regels wel als een fout van de auteur bestempeld, want Scerpenebbe komt niet aan het hof omdat ze opgevreten is. Ze kunnen echter even goed als een macabere grap geïnterpreteerd worden. Alles wat er van Scerpenebbe over is, slechts een paar veren, wordt immers door Corbout meegebracht als bewijs voor Reynaerts misdaad tegenover zijn vrouw. De mededeling klopt dus wel.
3561-3600 Corbouts relaas over de list waarmee Reynaert zijn vrouw Scerpenebbe verschalkt, is gebaseerd op de informatie over de vos in de middeleeuwse bestiaria. Dit zijn boeken waarin uit de beschrijving van dieren en hun gedrag een religieuze of morele les wordt afgeleid. In de bestiaria wordt de vos die zich doodhoudt, vergeleken met de duivel. De vogels zijn zondige mensen die zich door het aardse laten verlokken. De auteur hoeft het gege- | |
| |
ven overigens niet rechtstreeks uit een bestiarium ontleend te hebben, want de anekdote is zeer wijd verspreid geraakt. In Reynaerts historie heeft het verhaal geen expliciete religieuze dimensie. Het wordt verteld als een van de listen waardoor Reynaert slachtoffers kan maken.
3571-72 Men bedenke bij deze ‘vrome’ woorden van Corbout, dat roeken aasvogels zijn.
3573 Het MNW (vgl. het lemma rugge) interpreteert rick als rug. Dat impliceert dat Reynaert op zijn zij moet liggen. In alle afbeeldingen van de bestiariumvos ligt deze echter op zijn rug. Het ligt daarom meer voor de hand, om rick te lezen als ‘stok/staaf’, dat wil zeggen ‘penis’. Op een aantal bestiariumillustraties is dit lichaamsdeel zichtbaar afgebeeld en in de tekst van een van de Roman de Renart-handschriften waarin deze anekdote wordt verteld, wordt dezelfde genitale beeldspraak gebruikt. Noch in algemene zin noch voor Reynaerts historie is duidelijk hoe dit detail geïnterpreteerd moet worden (zie Wackers 1986, p. 101-102, 255 n. 32).
3641-46 De koning gebruikt deze negatieve uitspraken over het luisteren naar de raad van vrouwen om zichzelf te verontschuldigen. De auteur van Reynaerts historie lijkt overigens in het algemeen geen hoge dunk van vrouwen te hebben. Vergelijk bijvoorbeeld de loslippigheid van Grymbaerts vrouw, Sloppelkaerde, en de woordbreuk - voor een goed doel - van Hermeline (2303-34), de figuren van Rukenau en de apin in het hol (6507-6689), en de uitspraak in de eerste epiloog over de overspeligheid van vrouwen uit geldzucht (7697-98).
3694-3707 Firapeel verdedigt hier een andere gedragslijn dan op het eind van het eerste deel. In 3421-77 bepleitte hij directe actie tegen Reynaert. Nu wil hij hem juridische speelruimte geven. Dit verschil komt voort uit een gewijzigde verhaalnoodzaak. De eerste interventie van Firapeel was bedoeld om de koning met Bruun, Ysegrim en Eerswijnde te verzoenen. Deze interventie steunt de koningin die Reynaert alle kans wil geven. Dit is nodig, wil Reynaert de koning opnieuw met een leugenverhaal kunnen misleiden. Op een dieper niveau is er geen discrepantie, want Firapeel bedrijft steeds - net als Rukenau en Reynaert - Realpolitik. Een verandering van mening past daar goed bij (zie Nawoord, par. 4.1).
3728 Dit vers is een voortuitwijzing naar het eind, waar Ysegrim een duel met Reynaert aangaat.
| |
| |
| |
Tweede komst naar het hof (3755-4277)
3755 In het eerste deel heeft Grymbaert met een groot deel van Reynaerts magen het hof verlaten om niet aanwezig te hoeven zijn bij diens terechtstelling (1918-22). Er is desondanks geen sprake van een verhaalfout, omdat het publiek kan aannemen dat Grymbaert (en de andere magen) teruggekomen zijn voor de verlenging van de hofdag (vgl. 3491-95).
3821-26 Deze woorden van Reynaert tonen niet alleen zijn zelfbewustzijn, maar functioneren ook als aankondiging van wat komen gaat. De koning en zijn hof kunnen niet tegen Reynaert op, ja ze kunnen hem niet missen, omdat hij een superieure raadgever is voor zichzelf én voor anderen. Het tweede deel van het verhaal toont dat dit klopt.
3850-55 Dit is de eerste maal dat in het verhaal met nadruk uitgesproken wordt, dat vrienden en verwanten elkaar moeten steunen. In het eerste deel kwam dit thema slechts impliciet voor. In het tweede deel zal steun van de groep aan de enkeling dominant aanwezig zijn.
3880-3906 Deze woorden van Reynaert spiegelen zijn eerste lofprijzing van zijn kinderen (1449-63). Opmerkelijke nieuwe aspecten zijn hier, dat ze als steun voor het geslacht worden gepresenteerd en dat hun handelwijze uitgebreider wordt beschreven. Het gedrag van Reynaerts kinderen heeft een ‘natuurlijke’ component (jagen op vogels) en een ‘symbolische’: ze doen zich vriendelijk voor om vijanden des te beter onverhoeds te kunnen aanpakken. Hun handelen is hier dus nog sterker dan in het eerste deel een weerspiegeling van het gedrag van Reynaert zelf.
3918-53 De spanning wordt aan het begin van Reynaerts tweede gang naar het hof sterker opgebouwd. De eerste maal adviseert Grymbaert Reynaert te gaan, Reynaert stemt in, neemt afscheid van vrouw en kinderen en vertrekt (1377-1463). Nu blijft Grymbaert slapen en Reynaert doet de hele nacht geen oog dicht. Hij is bezorgd en smeedt plannen (3920-23). Het eerste maakt duidelijk dat de situatie ernstiger is, het tweede doet bij het publiek de vraag rijzen waartoe hij dan wel niet in staat zal zijn, na alles wat ze van hem zonder voorbereiding gezien hebben. Het gevaar wordt verder onderstreept, doordat Ermelijn protesteert en verwijst naar Reynaerts besluit om nooit meer naar het hof te gaan. Dat het toch moet gebeuren, toont het precaire van de situatie.
3957-4265 De bedoeling van Reynaerts tweede biecht is anders dan die van zijn eerste (vgl. 1500-1687). Daar ging het om het aanzetten van de vijand- | |
| |
schap tussen wolf en vos en om het literaire spel met Reynaerts list. De hoofdthema's van de tweede biecht zijn de noodzaak tot liegen en de macht van de bekwame leugenaar. Er is daarom een zeer zakelijk begin (3957-63). Alleen de opmerking over de deugd die men niet hoeft te biechten, is een indicatie dat ook dit geen echte biecht zal zijn. Vervolgens vat Reynaert zijn wraakneming en ontsnapping ultrakort samen, erkent dat beide volledig op leugens waren gebaseerd en neemt daarvoor de verantwoordelijkheid. Aan het hof zal hij dat natuurlijk opnieuw niet doen. Bovendien erkent hij de juistheid van de klachten van Lampreel en Corbout. Ook die zal hij aan het hof verwerpen. Weer zal het publiek dan zeker weten, dat Reynaert liegt. Vanaf 3990 komt een nieuw thema ter sprake. Reynaert vertelt het verhaal over Ysegrim, de merrie en haar veulen om de zinloosheid van louter boekenkennis te demonstreren. Die staat impliciet in contrast met de toepassingsgerichte kennis die de volmaakte leugenaar hanteert. Na een korte interventie van Grymbaert legt Reynaert vervolgens uit, dat het onmogelijk is om je in de wereld te handhaven zonder te liegen. In aansluiting daarop bespreekt hij hoe een goede leugenaar te werk gaat en wat die allemaal kan bereiken. De technieken die hij aanduidt, heeft het publiek hem al zien toepassen. De opmerkingen over het sociale succes van de goede leugenaar zijn een vooruitwijzing naar het einde van het verhaal, als Reynaert na de koning de machtigste van het rijk wordt.
3997 De twee plaatsnamen zijn bedoeld om een beperkt gebied aan te geven. Een van de merkwaardigheden van Reynaerts historie is, dat de globale handeling feitelijk niet gelocaliseerd wordt, maar dat een specifieke gebeurtenis soms wel heel precies geplaatst wordt zonder dat daarvoor een duidelijke reden aanwijsbaar is. Honthorst en Everdingen zijn allebei waarschijnlijk Zuid-Hollandse plaatsen. p heeft hier Houthulst en Elverdinghe, toponiemen uit de streek tussen Ieper en Diksmuide. Vermoedelijk zijn de Vlaamse toponiemen oorspronkelijk (zie Nawoord, par. 1) en heeft een latere kopiist de namen al dan niet bewust aangepast.
4039-47 Ysegrim pocht dat hij Frans, Duits en Latijn kent. Hij beheerst dus de talen van de twee grote aangrenzende cultuurgebieden (het Franse koninkrijk en het Duitse keizerrijk) en de algemene intellectuele taal, het Latijn. Hij heeft zijn kennis van het Duits en het Frans ‘ter plekke’ opgedaan, maar zijn aanduidingen zijn merkwaardig. Duits heeft hij in Westfalen geleerd, wat een streek is en geen plaats. Provijn verwijst waarschijnlijk naar Provins, wat bekender is als bedevaartsplaats en handelsstad dan als een centrum van geleerdheid. Het is echter niet geheel uit te sluiten dat Provijn verwijst naar Provin in Frans-Vlaanderen of Proven in de buurt van Pope- | |
| |
ringen: beide kleine plaatsen in de buurt van Ieper. Hoe dit ook zij, de plaatsen waar de wolf zijn educatie gekregen heeft, zijn vaag of niet ter zake. Dat wekt twijfel aan de kwaliteit van zijn scholing. Hij zegt, dat hij tot hoger scholen is geweest, wat diverse vormen van hoger onderwijs kan aanduiden. De terminologie in de volgende zinnen suggereert echter, dat Ysegrim beweert een universitaire graad in de rechten te hebben behaald. Dat sluit goed aan bij Reynaerts mededeling verderop, dat de ideale leugenaar vaak in een juridische context optreedt (vgl. 4206-7). Tenslotte zegt Ysegrim, dat hij alle schrifttypen evengoed kan lezen als zijn eigen naam. Aangezien het niet zo moeilijk is om je eigen naam op schrift te leren herkennen, wekt ook deze mededeling twijfel aan Ysegrims kennisniveau.
4097-4107 Reynaert heeft gedaan of hij niet kon lezen en dat houdt hij hier vol. Hij beseft nu, dat wat men hem verteld en voorgelezen heeft, namelijk dat geleerden (clercke) niet altijd wijze mensen zijn, inderdaad klopt. Reynaert velt dus een negatief oordeel over clercke via een beroep op de clericale kennis zelf.
4132-49 Reynaert beschrijft een mystieke ervaring in termen van de mystiek van het ‘niet’ of van de heterodoxe stroming van de ‘vrije geest’. Dit type gedachtegoed is in de late middeleeuwen wijd verbreid. Hij gebruikt termen, die bij diverse auteurs verschillende ladingen hebben, dus de precieze strekking is niet te bepalen. In grote lijnen komt wat hij zegt echter hier op neer. Vaak roept zijn geweten hem op God boven al te beminnen en zijn naasten zoals zichzelf (vgl. Mar. 12:29-31; Mat. 22:37-39; Luk. 10:27). Dit is niet alleen een religieuze norm (Goods liefste wille) maar ook een wereldlijke (dat beste recht). Die aansporing leidt soms tot een proces van inkeer dat hem brengt tot een staat van leegte (bloet niet). De wereld bestaat dan niet meer voor hem, alleen God telt nog. Hij wil het niveau van de geboden (de staat waarin men via werk/deugdbeoefening streeft naar volmaaktheid) overstijgen en opgaan in volmaakte eenheid met God. Zie voor een gedetailleerdere analyse Wackers 1997.
4150-78 Reynaert ervaart die bijzondere genade alleen in eenzaamheid. In aanwezigheid van anderen wordt hij afgeleid. Dit is in overeenstemming met de algemene beschrijving van mystieke processen in de middeleeuwen. Reynaert zegt echter dat hij in de wereld ziet, dat iedereen liegt en bedriegt. Daarom moet hij wel meedoen, anders zou hij buitengesloten worden. Vanuit religieus perspectief is dit een verwerpelijke conclusie. Een ware christen moet juist het in eenzaamheid ervaren ideaal in de menselijke gemeenschap proberen te realiseren. Meegaan met de fouten van anderen is nooit goed.
| |
| |
Reynaert daarentegen zegt dat idealen slechts iets zijn voor de eenzaamheid, wanneer ze niet bevochten hoeven te worden, en dat in de maatschappij het realiteitsbeginsel en zelfbescherming de norm moeten zijn. Hij misbruikt een op zich authentiek religieus ideaal om zijn foute gedrag te legitimeren.
4179-4209 Reynaert beschrijft de goede leugenaar. Dit is iemand die zijn betoog volledig in zijn hoofd heeft en die waarheid en leugen zo weet te vermengen en zo mooi kan brengen, dat iedereen het geheel voor waarheid aanziet. Het is ook iemand die weet wanneer hij welke verbale technieken (vleien, dreigen, soebatten, etc.) moet inzetten en die nooit het doel van zijn spreken uit het oog verliest. Zo iemand wint altijd, al trekt hij nooit een wapen.
4210-24 Hiertegenover staat de slechte leugenaar. Die overweegt niet genoeg wat de consequenties van een leugen zijn en verstrikt zich dus in zijn eigen relaas. Bovendien kan hij niet goed spreken.
4233-65 De lijn van Reynaerts betoog is hier niet volstrekt helder, maar waarschijnlijk maakt hij een onderscheid tussen leugenaars (en helpers van leugenaars) die liegen om er beter van te worden en winst te maken, en degenen die liegen om niet in problemen te komen. De eerste groep is volgens Reynaert negatief. Zij beoefenen een quade const en veroorzaken voor anderen veel ellende. De tweede groep wil alleen problemen voorkomen. Als zij liegen en het vervolgens biechten, is hun gedrag in orde. Niemand kan immers volledig foutloos leven (4265). Vanuit moreel perspectief zijn beide groepen te laken, al is er misschien iets meer begrip op te brengen voor de tweede groep. Beide groepen echter worden gedreven door egoïstische motieven, dus in concrete gevallen is het onderscheid niet duidelijk te maken. Het verhaal toont dat ook. Reynaert rekent zichzelf natuurlijk tot de tweede groep, maar voor het publiek zal aan het eind van het verhaal zijn omschrijving van de eerste groep evenzeer op hemzelf van toepassing zijn.
| |
Rede over de ontmoeting met Mertijn (4278-4677)
Op verhaalniveau functioneert dit deel om het probleem van de leugen over de ban uit de weg te ruimen en als weerlegging van de aanklachten van Lampreel en Corbout. Thematisch gezien zijn vooral de (foute) vriendschap en de omkoopbaarheid van de hoge geestelijkheid belangrijk. Zie over de structuur Goossens 1998, 43-51.
| |
| |
4278-4342 Reinaerts tweede aankomst aan het hof spiegelt de eerste (1773-1813). Dat Reynaert onzeker is maar zich stoutmoedig gedraagt, krijgt nu meer accent. De houding van het hof tegenover Reynaert wordt anders voorgesteld. De eerste keer was iedereen tegen hem, behalve Grymbaert. Nu worden zijn magen apart genoemd en daarvan wordt gezegd, dat sommigen hem - terecht - slecht gezind zijn, maar dat anderen hem liefhebben. Hij is dus minder geïsoleerd dan de eerste maal. Deze opmerking is bovendien een voorbereiding op Rukenau's oproep aan Reynaerts verwanten om hem te steunen. Daaraan geven ze allemaal gevolg, ook als ze hem slecht gezind zijn (5177-95). Er is dus sprake van een zekere groepsdwang. Reynaerts eerste woorden tot de koning lijken erg op zijn toespraak bij zijn eerste komst, alleen spreekt hij nu iets langer. Zijn stelling is, dat hij door leugenaars zwart gemaakt wordt, juist omdat hij zo'n trouw dienaar van de koning is. Het is dus in het voordeel van de koning om de aantijgingen niet te geloven. Reynaert gaat er bovendien van uit, dat de koning wijs genoeg is om deze situatie te doorzien. Hij vraagt niet om speciale gunsten, maar alleen om eerlijke toepassing van het recht.
4346-61 De koning toont zich niet onder de indruk. Reynaert kan wel mooi praten, maar zijn ware aard blijkt uit de manier waarop hij Lampreel en Corbout behandeld heeft. Dat soort gedrag moet nu maar eens afgelopen zijn.
4362-67 Deze verzen benoemen de angst van Reynaert opnieuw. Ze zijn bedoeld om nogmaals te laten zien hoe precair de situatie is.
4368-4405 Reynaert begint opnieuw met algemene opmerkingen. Het past dat men hem laat uitspreken (alsof iemand hem dat belet...). Hij herhaalt, dat hij de koning in het verleden vaak raad heeft gegeven en heeft geholpen. Bovendien zijn veel van zijn magen aanwezig. Die zouden het onaangenaam vinden als hem iets slechts overkwam. Reynaert geeft de koning dus twee egoïstische redenen om hem niet terecht te stellen. Tenslotte zegt hij, dat het feit dat hij hier is, bewijst dat hij niets gedaan heeft. Vooral dit laatste is voor het publiek een duidelijk signaal dat Reynaert liegt, want het weet waarom Reynaert naar het hof gekomen is: onvermijdelijkheid.
4413-17 In deze regels wordt Mertijn geïntroduceerd, de eerste van een apenfamilie die een grote rol speelt in het tweede deel van Reynaerts historie. Hij was negen jaar de advocaat van de bisschop van Kamerijk. Hij is heel bekwaam in het toepassen van geleerdheid (vgl. het verhaal van Ysegrim en de merrie, 3996-4109). Er is wel gesuggereerd dat hier een toespeling op een concrete historische persoon wordt gemaakt, maar nooit volle- | |
| |
dig overtuigend. Bovendien lijkt in het Middelnederlands ‘Martijn’ de standaardnaam voor de mannetjesaap te zijn. In elk geval geeft het Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaen (Antwerpen, 1599) als uitleg bij het lemma ‘Marte... Martin’ simpelweg simius, simia (= aap, apin). Mijns inziens is het belangrijkste dat het hier een aap betreft, een dier dat in het algemeen in de middeleeuwen negatief wordt beoordeeld (Janson 1952). Tot nu toe is er geen bevredigende verklaring gegeven voor het feit dat hij de advocaat was van de bisschop van Kamerijk. Het diocees Kamerijk ligt ten zuiden en oosten van Ieper. Het was in de veertiende en vijftiende eeuw groot en belangrijk. Zo simpel zou het kunnen zijn. Peeters (1975, 158-164) heeft de figuur Mertijn verbonden met de Utrechtse bisschop Jan van Diest (in functie van 1322-1340), die daarvoor proost van Kamerijk was. Alleen al vanwege de datering is dit echter onwaarschijnlijk. Zie Nawoord, par. 1 en Wackers 1997, p. 175-176.
4452-59 Het is merkwaardig dat Reynaert op woensdag vast, want de gewone wekelijkse vastendag is de vrijdag. Ook lijkt hij te zeggen dat iemand die een werkelijk geestelijk leven wil leiden, alleen vlak voor de grote kerkelijke feestdagen Gods geboden moet onderhouden (en de rest van de tijd dus kan doen wat hij wil...)
4465-83 Reynaert weerlegt de aanklacht van Lampreel op zo'n manier dat het konijn slecht wordt voorgesteld (hij slaat een jonge vos, die alleen maar hongerig is) en Reynaert zelf goed (hij beschermt zijn gast tegen de gerechtvaardigde woede van zijn oudste zoon).
4489-92 Reynaerts weerlegging van Corbouts klacht zit vol morbide omkeringen. Scerpenebbe zou zoveel van een kadaver gegeten hebben dat de maden haar de keel deden barsten. In werkelijkheid greep het schijnbare kadaver Reynaert háar bij de keel en beet die door (3584).
4508-47 Nadat Reynaert indirect de klachten van Lampreel en Corbout weerlegd heeft, pakt hij het probleem van de ban aan. Hij moet die leugen overeind houden om zichzelf niet in problemen te brengen, maar hij moet er wel een draai aan geven. Als hij over de ban de waarheid had gesproken, zou hij immers al op weg zijn naar Rome. Hij doet dat door Mertijn zijn dilemma voor te houden. Hij moet naar Nobels hof om de valse aanklachten te weerleggen, maar kan dat niet want hij moet eveneens naar Rome. Dan komt de oplossing: Mertijn zal namens Reynaert naar Rome gaan. Daarmee is het probleem van de ban opgelost en is Reynaert pelgrim af. Het pelgrimsthema speelt in de rest van het verhaal geen rol meer.
| |
| |
4511 Reynaert onthult een nieuw detail. Hij is in de ban gedaan door de provisor Herman. Deze rang is eerder voorgekomen in Reynaerts historie (2958), maar dit personage niet. Het detail komt overeen met de situatie in Van den vos Reynaerde, waar Reynaert zegt dat hij door deken Herman in de ban is gedaan (vgl. 1: 2725-34). Waarschijnlijk bevatte Reynaerts historie dit detail oorspronkelijk dus ook op de corresponderende plaats en is dat ergens in de tekstoverlevering verdwenen. Tot nu toe bestaat er geen duidelijkheid over de reden van de verandering van deken in provisor en de vraag naar een eventuele historiciteit van dit personage. De uitgebreidste beschouwing erover is die van Peeters (1975, p. 155 en 160-161), die ook hier een verband legt met de Utrechtse kerkgeschiedenis. Zie daarover de aantekening bij 4413-17.
4540-45 In tegenstelling tot Reynaert zelf negeert Mertijn het religieuze aspect van Reynaerts veroordeling volkomen en behandelt hij de kwestie van de ban louter als een rechtszaak.
4546-56 Bovendien is Mertijn ervan overtuigd dat hij die rechtszaak zal winnen. Hij zal namelijk een beroep doen op familieleden in Rome en hij zal steekpenningen uitdelen. In de namen van de magen komt het omkoopbaarheidsthema terug. Simoen verwijst naar ‘simonie’, het tegen betaling verlenen van geestelijke diensten (vgl. Hand. 8: 18). Dit werd beschouwd als een zeer ernstige zonde. Prentout, Geeft-my en Greep-snel zijn even hebberig. De namen Scalcvont en Luyster-wel verwijzen naar de technieken die gebruikt worden om de juiste uitkomst van het rechtsgeding te bewerkstelligen. Vgl. ook de opmerkingen hierover in Reynaerts tweede biecht (4236-50).
4559-62 Mertijns idee dat men alles voor een vriend op het spel moet zetten, sluit aan bij algemene middeleeuwse ideeën over vriendschap. Algemeen wordt echter gezegd, dat ware vrienden vooral moeten streven naar elkaars morele en geestelijke verbetering. Daarvan is hier geen sprake. Integendeel zelfs.
4572-80 Deze regels kondigen het optreden van Rukenau en de steun van Reynaerts magen al aan (4678 e.v.)
4583-94 Een interdict is een kerkelijke straf, bestaande uit het opschorten van alle of de meeste kerkelijke bedieningen. Een interdict kan lokaal zijn of persoonlijk. In het eerste geval wordt een streek getroffen, in het tweede geval een persoon of groep personen (bijvoorbeeld de leken in een bepaalde
| |
| |
plaats). Mertijn spreekt over een locaal interdict. Het interdict was een van de weinige manieren waarop de kerk rechtstreeks invloed kon uitoefenen op wereldlijke vorsten. Het hanteren ervan was echter niet zonder gevaar, omdat door een interdict ook onschuldigen werden getroffen en omdat langdurige toepassing tot religieuze laksheid of zelfs tot afkeer van de kerk kon leiden. Daarom werden er al in de dertiende eeuw pauselijke richtlijnen uitgevaardigd, die maanden tot voorzichtigheid. Enerzijds dienden bepaalde sacramenten, zoals de doop voor kinderen en de biecht of de eucharistie voor stervenden gewoon doorgang te vinden, omdat hun zielenheil niet in gevaar mocht worden gebracht. Anderzijds mocht een interdict alleen in zeer ernstige gevallen, zoals ketterij of het ontheiligen van religieuze plaatsen, worden afgekondigd. Het mocht bijvoorbeeld niet gebruikt worden als middel om de afdracht van kerkelijke belastingen af te dwingen. Ondanks deze richtlijnen was het afkondigen van een interdict vooral in de vijftiende eeuw een vrij gewoon politiek drukmiddel van hogere geestelijken, ook in gevallen die naar de toenmalige normen niet zeer ernstig lijken (enkele voorbeelden uit het bisdom Kamerijk worden besproken in Cullus 1986, p. 170-172). Dat Mertijn als geestelijke met hoge connecties gebruik wil maken van een interdict is dus niet zo vreemd. Om twee redenen echter is zijn voornemen stuitend. Op de eerste plaats wil hij het interdict toepassen om een leek te helpen, terwijl dat bedoeld is om de integriteit van de kerk te handhaven. Op de tweede plaats wil hij een volledig interdict laten opleggen. Ook de doop van kinderen en de religieuze hulp aan stervenden zal worden stopgezet. Het zielenheil van talloze onschuldigen is dus ondergeschikt aan het dienen van Reynaerts politieke belang. Voor het oorspronkelijke publiek zal dit een van de meest negatieve passages uit het hele verhaal zijn geweest (vgl. Dictionary of the Middle
Ages, 6, p. 493-497 en Gotwald 1927).
Mertijns uitspraken over het interdict zijn een verkapt dreigement aan Nobel. Dat wordt enigszins gladgestreken door de uitspraak dat de koning altijd rechtvaardig is, dus dat er geen probleem zal ontstaan (4610-13; in de context een zeer merkwaardige conclusie), maar het blijft een bedreiging. De koning zal zich er overigens niet gevoelig voor tonen.
4595-4609 De manier waarop Mertijn meent een interdict te kunnen bewerkstelligen, sluit aan bij de methoden die hij voor de rechtszaak over de ban wil inzetten: omkoperij en gebruik van familiebanden. Het onfatsoen wordt echter nog groter en de situatie in Rome wordt nog negatiever voorgesteld. De paus wordt genegeerd, want hij is oud (4596). Waarschijnlijk is dit detail niet historisch bedoeld maar geeft het een ‘literaire’ motivatie voor de pauselijke machteloosheid. De feitelijke macht heeft de kardinaal van Valoot. Er is bij deze aanduiding gedacht aan een historische toespeling.
| |
| |
Valoot zou dan een verbastering van ‘Valois’ zijn. Waarschijnlijker echter lijkt de suggestie die Willems (1850, p. 179) al deed, namelijk dat er een relatie is met het Franse ‘valoir’/‘value’ (waard zijn/waarde). In p staat hier de cardinael van puer gout, wat de interpretatie als sprekende naam ondersteunt. De representatie ‘Valuta’ is ontleend aan Peeters (1975, p. 163). Mertijn zegt dus eigenlijk, dat alleen het geld in Rome regeert. Daar komt nog bij, dat hij die machthebber meent te kunnen manipuleren via diens maîtresse, terwijl geestelijken celibatair dienen te leven. We vinden hier de situatie van de dorpspriester terug, alleen veel hoger in de hiërarchie en met veel verderstrekkende gevolgen.
4617-31 Tot slot vraagt Reynaert om de gelegenheid om andere aanklachten te mogen goedmaken, of - als de tegenpartij niet bereid is tot een schikking - om een duel. Binnen de directe context weerhoudt dit verzoek Lampreel en Corbout van het handhaven van hun aanklachten. Daarnaast is het een vooruitwijzing naar het duel met de wolf aan het eind van het verhaal.
4634-48 Uit angst tot een duel gedwongen te worden verlaten Lampreel en Corbout het hof. Dit is een nieuw element in het verhaal. Tot nu toe kon iedereen die wat te zeggen had, dat ook doen. Nu wordt het spreken een voorrecht dat bevochten moet worden. In zo'n situatie is het woord durven nemen al bijna gewonnen hebben. Aan de andere kant is het een garantie te meer dat van een rechtvaardig proces geen sprake kan zijn.
4656-77 Reynaert interpreteert vanzelfsprekend het vertrek van Lampreel en Corbout als een teken van de valsheid van hun beschuldigingen. Hij gebruikt het ook om zichzelf mooi voor te stellen. Ze hadden helemaal niet weg hoeven te gaan, want hij had ze graag vergeven.
| |
Rede van Rukenau (4678-5247)
De bedoeling van dit verhaaldeel is vooral om het nut van Reynaert en zijn magen voor de koning te demonstreren. Het laat ook zien hoe geleerdheid effectief misbruikt kan worden en toont via een beschrijving van uiterlijke zaken indirect de innerlijke lelijkheid van Reynaerts trawanten. Rukenau's rede bestaat uit twee delen voorafgegaan door een inleiding. In de inleiding demonstreert ze dat ze vanwege haar kennis recht van spreken heeft en tegelijk laat ze het publiek zien hoe kennis misbruikt kan worden om anderen te manipuleren. Vervolgens gaat ze eerst op Reynaerts verdiensten in en daarna toont ze dat zijn magen hem steunen maar de koning graag ter wille zijn. Zie over de structuur ook Goossens 1998, p. 53-60.
| |
| |
4678-4728 De koning toont zich volstrekt niet onder de indruk van Reynaerts betoog. Wel negeert hij verder de meest recente klachten en het probleem van de ban, maar hij wil Reynaert straffen voor de wandaad die Reynaert tegenover hemzelf begaan heeft door hem het hoofd van Kuwaert te sturen. Bellijns getuigenis veroordeelt Reynaert. Reynaert heeft hiertegen geen direct verweer. Dat heeft twee effecten. Het eerste is, dat het de ernst van de situatie dramatisch onderstreept. Dit is immers de eerste maal dat de vos geen antwoord weet. Het tweede is, dat iemand anders (Rukenau) Reynaert nu te hulp kan komen, wat het idee versterkt dat Reynaert niet uniek is maar slechts de meest opvallende vertegenwoordiger van het type ‘goede leugenaar’.
4729-32 Opmerkelijk is, dat Rukenau - die door Reynaert in zijn leugenverhaal over Mertijn al genoemd is - nu echt blijkt te bestaan en al lang goede contacten met de koningin heeft. Het publiek moet dus zijn beeld van de verhaalwerkelijkheid bijstellen. Reynaert heeft wel gelogen over zijn ontmoeting met Mertijn, maar hij heeft over een personage gesproken dat, samen met zijn familie, wel degelijk bestaat. Waarom de apin Rukenau (Flinke stank) heet, wordt in het verhaal nergens duidelijk gemaakt, maar de beschrijving van haar kinderen (5109-73) en haar raadgevingen aan Reynaert voor het duel (6796-6849) tonen indirect dat ze haar naam ‘met ere’ draagt.
4739-45 Rukenau begint met een aantal algemene opmerkingen. Ze zegt, dat een heer niet in woede mag rechtspreken. Daardoor suggereert ze, dat de koning dat wel doet, terwijl daar in het verhaal geen duidelijke aanwijzingen voor zijn. Ze doet dit om een manipulatiebasis te creëren.
4746-56 Rukenau maakt duidelijk, dat ze recht van spreken heeft. Ze is meester in de rechten en geniet voorrechten aan het pauselijk hof op basis van haar wetskennis.
4757-4805 Rukenau maakt opnieuw een aantal opmerkingen over correcte rechtspraak, maar die gebruikt ze als opstap om een religieus thema aan te snijden. Niemand is volmaakt. Iedereen moet bereid zijn om zijn eigen tekorten te verbeteren en niemand moet anderen aanspreken op hun fouten voor hij de zijne goedgemaakt heeft. Deze uitspraken worden met een reeks bijbelverwijzingen ondersteund: Luk. 6:36 (4779-80); Matt. 7:1, Luk. 6:37 (4781-84); Joh. 8:3-9 (4785-93); en tenslotte Matt 7:3, Luk 6:41 (4795-96). Vanuit moreel opzicht is op deze uitspraken niets aan te merken. Ze zijn alleen niet bedoeld voor een juridische context. Rechters moe- | |
| |
ten, in het besef dat ze zondige mensen zijn, toch rechtspreken over de misdaden van anderen.
4806-22 Rukenau wisselt stiekem van onderwerp. Een vergevingsgezinde houding zou goed zijn voor Reynaert, want zijn geslacht heeft altijd een betere naam gehad aan het hof en is daar nuttiger voor geweest dan de wolf en de beer. Maar de wereld staat nu op zijn kop. Overal komen scalcke aan de macht en de goeden worden genegeerd. Reynaert is dus moreel hoogstaander omdat hij een betere naam heeft en nuttiger is voor de koning. Dat hij niet gewaardeerd wordt, is een teken van de algemeen heersende wantoestand.
4845-5077 Voor de interventie van de koning heeft Rukenau alleen in zeer algemene termen gesproken. Nu gaat ze concreet in op zijn twee tegenwerpingen. Tegenover de mening dat nooit iemand iets goeds van Reynaert kan zeggen, stelt ze een gebeurtenis uit het verleden waarbij Reynaert de koning geholpen heeft. Zo wordt de koning niet alleen tegengesproken, maar wordt ook benadrukt dat het in zijn eigen voordeel is om Reynaert positief te benaderen. Het geval dat zij aanhaalt, betreft een man en een slang. Centraal in haar relaas staat de vraag naar het correcte oordeel. De slang wil de man opeten, omdat hij stelt dat levensgevaar (dat wil zeggen verschrikkelijke honger) alle andere overwegingen opzij zet (4898). De man beroept zich op de dienst die hij de slang bewezen heeft en op diens belofte. Hij meent dat goed met goed beloond moet worden. Aan het hof hebben beide standpunten hun vertegenwoordigers. De patstelling wordt doorbroken door een Salomonsoordeel van Reynaert, die geen van beide partijen expliciet tegenspreekt, maar wel zorgt dat de man blijft leven. Dit bezorgt de koning eer. De voornaamste strekking van het relaas is dus, dat het voor de koning voordelig is om Reynaert in de buurt te houden en niet te veroordelen, omdat hem dat in juridisch problematische situaties goede raad kan opleveren.
5077-91 Rukenau gaat vervolgens in op Reynaerts magen. Als iemand anders zou wagen te zeggen dat die hem in de steek lieten, dan zou dat verwoestend gewroken worden. Van de koning willen zij het echter graag verdragen, want hij is hun heer. Deze woorden zijn opnieuw tegelijk een dreiging en een betuiging van trouw. Ze maken duidelijk, dat Reynaerts magen een krachtige groep zijn en de koning willen steunen. Maar het is niet gegarandeerd dat ze dat blijven doen als de koning Reynaert veroordeelt.
5090-91 Rukenau zegt dat Reynaerts magen niet bang zijn voor campspel. Dit woord betekent zowel ‘strijd’ in algemene zin, als ‘duel’, ‘tweegevecht’.
| |
| |
Indirect wordt hier dus het duel tussen Reynaert en Ysegrim al aangekondigd. Het woord komt behalve hier nog slechts in 6744 voor, waar Reynaert het gebruikt om het duel aan te duiden (Kolb 1989, p. 30-31).
5102-75 Rukenau wil nu bewijzen, dat Reynaerts magen hem wel degelijk steunen. Ze beschrijft eerst haar drie kinderen en roept ze dan op om Reynaert te komen steunen. Zij hebben alle drie sprekende namen. De wijze waarop Biteluus en Hatenet aan de kost komen, wordt door Rukenau geprezen maar wekt afkeer bij het publiek. Luizen uit versleten kleren verwijderen en neten uit onverzorgd haar halen zijn geen eerzame en ook geen nette beroepen. De negatieve beleving van de apenkinderen wordt versterkt door de klanten die zij hebben. Biteluus werkt voor landlopers en vagebonden, Hatenet voor luie dienstmeisjes. In heel veel laatmiddeleeuwse teksten die kritiek formuleren op onmaatschappelijk gedrag, komen deze twee categorieën als voorbeelden voor. De apenkinderen doen dus niet alleen vies werk, ze verrichten het ook nog eens voor verwerpelijke mensen. Vgl. Enklaar 1956, p. 101-156; Pleij 1979, p. 214.
5176-5225 Tenslotte roept Rukenau al Reynaerts magen op. Via weer een opsomming (vgl. 1872-90) laat de dichter zien dat het om een grote groep gaat. De groep bestaat uit kleine roofdieren. Daarbij worden naast de landook veel waterroofdieren (otter, bever, waterrat etc.) genoemd. Een aantal van de soortnamen die hier genoemd worden, komen verder in het Middelnederlands nauwelijks voor. Dat geldt ook voor de eigennamen in deze opsomming. Oerdegaelle (5185) kan aan het Frans ontleend zijn en betekent dan ‘Vuile krabster’. De betekenis van Sloppelkaerde (5182), Panthecrote (5191), Aelcrotte en Quantes kyeve (5200) is echter tot nu toe niet vastgesteld. In tegenstelling tot het eerste deel is Reynaert nu deel van een pressiegroep. Opmerkelijk is verder, dat lang niet iedereen in deze groep Reynaert ook goed gezind is. Een aantal komt, omdat ze Rukenau niet durven bruskeren en uit familiedwang. Tenslotte dient vermeld, dat Rukenau de macht van deze groep benadrukt en zo de koning tegelijk bedreigt en paait: het is in zijn voordeel om deze groep aan zijn kant te houden. In haar afsluitende woorden formuleert ze, net als Reynaert eerder (4617-32), dat ze om niets anders vraagt dan om een correcte toepassing van het recht. Uit alles wat ze verder gezegd heeft, blijkt dat dit voor haar inhoudt dat Reynaert vrijuit gaat.
| |
Rede over de sieraden (5248-6248)
In deze rede geeft Reynaert indirect een verklaring voor Kuwaerts kop in de
| |
| |
pelgrimstas. Kuwaert is waarschijnlijk door onbekenden vermoord om de sieraden, die Reynaert in die tas had gedaan, te kunnen bemachtigen. Reynaert had er in elk geval niks mee te maken. Door het noemen van de sieraden neemt de auteur van Reynaerts historie het schatthema uit zijn eerste deel weer op. Hij varieert het, doordat de nadruk nu niet zozeer ligt op de materiële kostbaarheid maar op de magische bruikbaarheid van de voorwerpen. Door te zeggen dat hij ze als geschenken naar het koningspaar heeft gestuurd, presenteert Reynaert zich bovendien als een goed dienaar van de koning. In het tweede deel van zijn rede gaat hij op dat thema door en roept hij situaties in herinnering waarin zijn vader en hijzelf nuttig waren voor het koningsgeslacht. Hij herhaalt dus een thema uit Rukenau's rede. Voor het publiek bevat deze rede commentaar op de situatie aan het hof. Zij maakt duidelijk dat het hof niet over de vermogens bezit om zichzelf goed in te richten: het heeft geen bescherming, veiligheid, kracht (waarvoor de ring symbool staat), het is niet zuiver noch gericht op het hogere (waarnaar de kam symbolisch verwijst), en heeft geen inzicht in eigen of andermans situatie (de spiegel). Het is eigenlijk logisch dat leugenaars er de macht hebben. Tenslotte toont de reactie van de koning op Reynaerts relaas, dat hij vooral op basis van egoïstische motieven handelt.
5248-59 Reynaert denkt bij zichzelf dat hij nu een goede kans heeft om toch te overleven, maar dat hij dan wel de mooiste leugen zal moeten vertellen die ooit verzonnen is. De auteur varieert hier op de introductie van het eerste schatverhaal. Toen werd het publiek tweemaal door een vertellersinterventie gewaarschuwd dat er een heel opmerkelijke leugen zou volgen (2183-95, 2248-58). Nu ‘horen’ we Reynaert denken en de overtreffende trap (schoonste logen) geeft aan dat er nu nog iets bijzonderders komt.
5260-90 Reynaert doet alsof hij nu pas begrijpt dat Kuwaert dood is. Dat past bij zijn beeld van onschuldige. Door zijn vraag naar Bellijn ontdekt hij bovendien, dat er niemand is om zijn versie van de gebeurtenissen tegen te spreken. Zijn eigenlijke thema, de sieraden, noemt hij slechts terloops. Indirect geeft hij hun kostbaarheid al aan, want zijn vrouw zal hem nooit vergeven dat hij ze - zoals nu ‘blijkt’ - voor niets heeft weggegeven.
5291-5302 Volgens Rukenau zullen die sieraden wel teruggevonden worden. De middelen die ze denkt aan te wenden, zijn opnieuw suspect. Ze noemt eerst magie. Meyster Akarijn zal het via zijn (tover)boeken zeker te weten komen. Vervolgens zegt ze, dat een banvloek uitgesproken zal worden over iedereen die er iets van weet en het niet zegt. Als haar man Mertijn een interdict kan bewerkstelligen, moet een banvloek ook niet moeilijk zijn.
| |
| |
De figuur ‘Meester Akarijn’ is tot nu toe niet bevredigend geïnterpreteerd. Even verderop zal sprake zijn van de Jood Abrioen (5330). Daarom zou ook hier aan een ‘oosterse connectie’ gedacht kunnen worden. Acarin is de naam van een saraceense koning die voorkomt in een drietal chansons de geste (Franse heldenliederen, meestal over figuren uit de tijd van Karel de Grote). Er is echter geen relatie tussen hem en toverkunst. Het zou ook om een sprekende naam kunnen gaan. Een acarijn is een pauk- of keteltromslager. Als die betekenis meespeelt, wil de auteur aangeven dat deze figuur wel een hoop poeha maakt, maar geen serieuze informatie levert.
5303-5915 Reynaert bespreekt de drie sieraden zeer uitgebreid. Hij doet dat om de aandacht van Kuwaerts dood af te leiden, de koning begerig te maken en te suggereren, dat hij ze misschien alsnog aan hem kan bezorgen, als hij in leven blijft. De koning heeft zo opnieuw een egoïstische reden om Reynaert in leven te houden.
5321-62 Het eerste sieraad is een ring, die Reynaert voor de koning bedoeld heeft. Deze beschermt de drager tegen alle natuurkrachten, tegen toverij en tegen temptatien en quaden. De laatste twee woorden zouden een religieuze (bij)betekenis kunnen hebben, maar lijken in deze context toch puur aardse problemen aan te duiden. Dat is opmerkelijk, omdat de kracht van de ring gebaseerd is op de drie namen die erin gegraveerd zijn, namen die Seth, de derde zoon van Adam en Eva (Gen. 5:3), meenam uit het aards paradijs. Alleen al daarom zou men hier een sterkere religieuze lading verwachten. Reynaert benadert de ring echter puur ‘pragmatisch’ en een aantal aspecten van zijn relaas lijken zelfs ‘anti-religieus’.
5330-44 Reynaert relativeert het religieuze aspect van zijn verhaal onder andere, doordat hij zegt het van een ongelovige Jood gehoord te hebben die zeer goed thuis is in de (magische) krachten van stenen en kruiden. Dat hij de betekenis van Hebreeuwse lettertekens verneemt van een Jood, is een heel geloofwaardig trekje want die kennis was in de late middeleeuwen in Europa bij vrijwel niemand anders beschikbaar. Ook deze meyster Abrioen van Tryer is nooit bevredigend geïnterpreteerd. Teirlinck (1910-12, p. 229-238) meent hem te mogen gelijkstellen met Auberon/Oberon, vooral op basis van een aantal overeenkomstige elementen tussen Reynaerts historie en Huon de Bordeaux, waarin Auberon een belangrijke rol speelt. Zijn argumenten zijn echter niet sterk. Willems (1850, p. 204) legt een verband met het Franse werkwoord abriconner (=bedriegen). Akarijn en Abrioen zouden dan allebei schijnautoriteiten zijn. Een verklaring voor het noemen van Trier zou kunnen zijn, dat Helena, de moeder van keizer Constantijn en
| |
| |
vindster van het H. Kruis, de patroonheilige van het bisdom Trier was. Het verhaal over Seth en zijn tocht naar het paradijs heeft namelijk met de ‘geschiedenis’ van dat Kruis te maken (zie aantekening bij 5346-49). Als deze gissing correct is, vinden we hier een uitzonderlijke verbinding van de legende over de geschiedenis van het Kruis en die over het terugvinden daarvan.
5333-34 Deze verzen bevatten tweemaal de formule ‘tussen x en y’ om een bepaald gebied aan te duiden. De toponiemen Arkeloos en Drongelingen kunnen Hollands, eventueel Brabants zijn. In p lezen we hier Tusschen Harlebeke ende Drongen. Deze twee plaatsen wijzen, net als Enam (=Ename) en Floorsbergen (=Flobecq/Vloersberge) naar (Zuid)-Vlaanderen. Waarschijnlijk zijn de Vlaamse toponiemen origineel en heeft een latere kopiist zijn voorbeeld enigszins ‘vernoordelijkt’ (zie Nawoord, par. 1). In beide gevallen is het gebied dat wordt aangeduid, tamelijk klein. Zo wordt impliciet duidelijk gemaakt dat de kennis van Abrioen weinig voorstelt.
5346-49 Deze verzen zijn een verwijzing naar de kruishoutlegende, het verhaal over de geschiedenis van het hout van het kruis waaraan Christus stierf. Die geschiedenis begint in het paradijs. Seth is voor zijn vader daarheen teruggegaan om te proberen de olie der genade te krijgen (ontfermigen oly). Een engel vertelt hem op verhulde wijze, dat die olie pas voor de mensen beschikbaar zal komen bij de dood van Christus. In plaats van de olie geeft de engel aan Seth een tak of drie zaden van de paradijsboom. Deze worden geplant bij het graf van Adam en de boom die daaruit groeit, levert uiteindelijk het hout voor Christus' kruis. Deze toespeling in Reynaerts historie is de enige plaats in de middeleeuwse literatuur waar er sprake van is, dat Seth drie namen meeneemt uit het paradijs. Deze afwijking is nooit bevredigend verklaard (vgl. Wackers 1986, p. 105-106; Goossens 1998, p. 97-101). Een nog niet geopperde mogelijkheid is, dat de auteur speelt met de duiding van de drie zaden. Die worden traditioneel geïnterpreteerd als ‘symbool’ van de Drieëenheid. Het is dan maar een kleine stap naar het idee van drie goddelijke namen (die niet mogen worden uitgesproken). Hoe dit ook zij, de namen functioneren hier als een beschermende toverspreuk en hebben geen religieuze lading meer. Mogelijk speelt de auteur ook met het vanaf de twaalfde eeuw aanwijsbare scepticisme ten opzichte van deze wijd verspreide legende. (Al in de Legenda aurea, de belangrijkste verzameling legenden uit de middeleeuwen, wordt twijfel uitgesproken over de waarheid van het verhaal. Vgl. ook Goossens 1998, p. 99.) Als het publiek weet, dat het verhaal over Seth mogelijk onwaar is, relativeert dat ook de zeggingskracht van Reynaerts beroep daarop.
| |
| |
5363-5420 De magische kracht van de ring wordt versterkt door de driekleurige steen die erin gezet is. De steen geeft licht in het duister, geneest ziekten, maakt de drager bemind bij iedereen en tenslotte onoverwinnelijk. Dat stenen dit soort eigenschappen kunnen hebben, wordt inderdaad aangenomen in de middeleeuwse wetenschap. Toch vindt men vaak ook enige scepsis en regelmatig opmerkingen, dat men er niet al te sterk op moet bouwen, omdat werkelijke waarden elders liggen (vgl. Van Oostrom 1996, p. 170-184).
5421-23 Reynaert formuleert een voorwaarde: de drager van de ring moet edel zijn, anders werkt hij niet. Dat roept bij het publiek mogelijk de vraag op of de koning, voor wie de ring bedoeld was, eigenlijk wel zo edel is. Ook de afwezigheid van de ring kan een bijgedachte wekken: de ring staat voor bescherming, veiligheid, kracht. Die zijn er niet aan het hof. Reynaerts leugen beschrijft hier voor het publiek dus indirect de waarheid. Hetzelfde geldt voor de volgende twee sieraden.
5427-36 Reynaert heeft de ring voor de koning bestemd, omdat hij zichzelf er te min voor vindt. En Al onse eer en onse zalicheit hangen van de koning af. Die moet dus zo goed mogelijk beschermd zijn. Reynaert presenteert zich dus niet alleen als een trouw dienaar van de koning, maar toont zich ook bezorgd voor het welzijn van al zijn onderdanen. Zijn formulering is erg hyperbolisch. Dit is eerder een uitspraak over God dan over een koning.
5437-49 De andere twee sieraden zijn een kam en een spiegel. Die heeft Reynaert in eerste instantie uit de schat van koning Ermeric gehaald, omdat zijn vrouw ze wilde hebben. Pas daarna heeft hij ze als geschenken voor de koningin bestemd. De verstopte boodschap is dat Reynaert de belangen van het koningspaar hoger stelt dan die van zijn gezin.
5451-83 De kam is gemaakt van het schouderbeen van de panthera, de panter. Zowel volgens de bestiarium-traditie (vgl. 3561-3600) als volgens de natuurencyclopedieën heeft een panter vele prachtige kleuren en geurt zijn adem verrukkelijk. Daarom volgen vele dieren hem. Dat die geur aan zijn schouderbeen gehecht blijft, als dat uit een nog levende panter wordt verwijderd, en dat het been onbreekbaar is, lijken eigen vindingen van de auteur van Reynaerts historie. In de bestiaria wordt de panter met Christus vergeleken. Wij mensen zijn de dieren die hem om zijn zoete geur moeten volgen. Over die religieuze dimensie spreekt Reynaert (net als bij de ring) met geen woord. Hij noemt alleen zuiver lichamelijke effecten. De bezitter van de kam heeft eten noch drinken nodig en is volledig gezond.
| |
| |
5484-5563 De kam is prachtig bewerkt. Hij is heel geschikt om te kammen (en dus om je schoon te houden - vgl. de klanten van Hatenet, 5147-59). Bovendien bevat hij afbeeldingen die het Parisoordeel beschrijven. Paris is een van de zonen van Priamus, de koning van Troje. Hem wordt gevraagd uit te maken welke van de drie godinnen, Hera/Juno, Pallas Athene en Afrodite/Venus, de mooiste is. Hij kiest voor Venus en krijgt in ruil de mooiste vrouw van de wereld. Helaas is dit Helena, de echtgenote van Menelaus, koning van Sparta. Paris moet haar dus met hulp van Venus schaken. Dat leidt tot de Trojaanse oorlog en uiteindelijk tot de ondergang van Troje. Het verhaal komt uit het Grieks, maar is de de middeleeuwen uitsluitend via Latijnse bronnen bekend. Er zijn vele volkstalige bewerkingen van en verwijzingen naar. Het is niet mogelijk te bepalen of de auteur van Reynaerts historie zich op een specifieke versie heeft gebaseerd. Hoewel Paris en Helena tot de beroemdste liefdesparen uit de middeleeuwse literatuur horen, zijn de meeste versies over hun belevenissen negatief van toon. De ondergang van Troje, voor middeleeuwers de machtigste en beste stad ter wereld, is immers een rechtstreeks gevolg van hun liefdesrelatie. Als het verhaal een moraliserende betekenis krijgt, staat Paris voor de mens die kiest voor een leven in wellust. Deze keus dient verworpen te worden ten gunste van het streven naar geestelijke waarden. Vanzelfsprekend rept Reynaert hier niet over. Hij benadrukt de vreugde die de twee aan elkaar beleven. Via de woorden die hij Venus in de mond legt, geeft hij bovendien een buitengewoon positief beeld van de invloed van vrouwen op mannen (5539-43). Dit staat in schril contrast tot bijvoorbeeld de mening van de koning dat vrouwen vaak ellende veroorzaken (3643-46), een mening die algemeen lijkt in Reynaerts historie (vgl. Muller 1884, p. 122-124 en 186-187). Is ook dit een verstopt teken dat
men Reynaerts woorden niet serieus mag nemen?
De kam verwijst zowel door zijn functie als door zijn versiering naar zuiverheid en een geestelijk leven. Ook die zijn afwezig aan het hof.
5564-80 Het glas van de spiegel is heel helder. Men kan er veel in zien, dat men wil weten - ook op verre afstand. Het is dus een soort toverspiegel. Bovendien worden allerlei oogziekten genezen als men in de spiegel kijkt. Wie dit glas heeft, kan dus heel goed en heel ver zien.
5581-5627 Het spiegelglas is in een frame van cetijn gezet. Hiermee wordt verwezen naar het Hebreeuwse woord ‘sittim’, dat acaciahout betekent. Dat hout is zeer stevig en duurzaam.
5585-90 Daarom heeft Salomon er zijn tempel van binnen mee laten bekleden. Volgens moderne bijbelvertalingen was die tempel bekleed met ceder- | |
| |
en cipressenhout (vgl. 1 Kon. 5-6 en 2 Kr. 2.-3). De Ark des Verbonds echter, die Mozes voor de Stenen Tafelen maakte, was wel van acaciahout (vgl. bijv. Ex. 25:10) en ook in het Tabernakel (een grote tent om de Ark in te bewaren) was acaciahout verwerkt. Deze discrepantie komt vaker voor in middeleeuwse volkstalige teksten die naar de bijbel verwijzen. De verwarring is ontstaan door de vertaling van Hebreeuws naar Latijn naar volkstaal en door het gebrek aan precieze kennis over mediterrane houtsoorten.
5591-5624 Acaciahout lijkt op ebbenhout. Waarschijnlijk maakt Reynaert de vergelijking omdat beide soorten zeer duurzaam zijn. Het gaat in beide gevallen om exotische soorten. Dat maakt het vanuit middeleeuws perspectief aannemelijker dat ze ook magische krachten hebben. De vergelijking met ebbenhout brengt Reynaert ertoe over een vliegend paard te vertellen, dat van dat hout gemaakt was. Zijn techniek om niet geheel ter zake doende aspecten aan de orde te stellen om de aandacht van de hoofdzaak af te leiden neemt hier een heel uitzonderlijke vorm aan. Het verhaal van het houten paard verwijst naar de Cleomadès van Adenet le Roi, een beroemd minstreel die in dienst is geweest van de hertog van Brabant en de graaf van Vlaanderen en daarna voor het Franse koningshof gewerkt heeft. Zijn avonturenroman Cleomadès schreef hij in 1285 voor de Franse koningin. Het boek is heel lang populair gebleven. Het houten paard wordt door koning Crompart gemaakt om een geliefde te verwerven. Door een toeval wordt het het voertuig waarmee Cromparts zoon Cleomadès Europa doorkruist.
5633-42 De spiegel is net als de kam zeer zorgvuldig bewerkt. Ook hij bevat afbeeldingen. Dit komt overeen met de werkelijkheid. Er zijn middeleeuwse spiegels overgeleverd met op de rand afbeeldingen die een verhaal vertellen. Op Jan van Eycks schilderij ‘De Bruiloft van Arnolfini’ is bijvoorbeeld een spiegel te zien met op de rand scènes uit het lijden van Jezus.
5643-5875 De spiegelrand bevat fabels. Deze tonen het publiek Al dat op een mijl na gesciede, / Wast aan beesten off aan liede (5568-69). Via de moralen houdt Reynaert het publiek een aantal voorbeelden van egoïstisch en amoreel gedrag voor, dat hij via toespelingen in de laatste twee fabels aan het hof van Nobel koppelt, en die voor het publiek daarnaast ook op hemzelf en op de toestand in de wereld toepasbaar zijn. De spiegel geeft het publiek inzicht, maar het hof niet. Zie voor een uitgebreidere analyse Wackers 1981.
5643-84 De eerste fabel, over het paard en het hert, benadrukt de afgunst en de neiging om anderen kwaad te willen doen. De moraal is, dat wie een kuil graaft voor een ander daar zelf invalt.
| |
| |
5685-5752 De tweede fabel, over de ezel en de hond, benadrukt dat velen (opnieuw uit afgunst) boven hun eigen staat willen uitstijgen, hoewel ze daartoe niet in staat zijn. In de laatste regels wordt aangegeven, dat egoïsten slechts op hun eigen belang letten en dat zij helaas steeds vaker de macht krijgen. Deze regels krijgen door het eind van Reynaerts historie een extra lading.
5691 Boudewijn lijkt (in Vlaanderen?) een traditionele naam voor een ezel geweest te zijn. Hij komt ook voor in de Ysengrimus, de Renart le nouvel en de Esopet (alledrie Vlaamse teksten). De auteur van Reynaerts historie heeft de naam mogelijk uit de Esopet overgenomen.
5753-5830 De derde fabel, over vos en kater, toont ontrouw uit egoïsme. In deze fabel wordt een verbinding met de hofwereld gelegd, doordat de kater niet anoniem is - zoals gebruikelijk in fabels - maar gelijkgesteld wordt met het hofdier Tybeert. De vos is Reynaerts vader. Hier zegt Reynaert dus indirect dat dit soort fout gedrag onderdeel is van het leefpatroon aan Nobels hof. Reynaert prijst zichzelf op het eind indirect door te zeggen dat hij Tybeert maar moeilijk kan vergeven, al vindt hij dat hij dat wel moet doen.
5831-75 De vierde fabel, over wolf en kraanvogel, benadrukt dat scalcken degenen die hen helpen, nooit belonen. Ook dit is een vorm van egoïsme. De link met het hof wordt gelegd, doordat de wolf Ysegrim is. Omdat de rol van scalcken een rode draad is in Reynaerts historie, wordt door de woordkeuze ook deze fabel met het verhaal als geheel verbonden.
5876-81 De bespreking van de spiegelrand wordt afgesloten met een algemene opmerking. Menigeen probeert een ander te benadelen en zijn tekortkoming te vergroten, terwijl hij diezelfde fout in hogere mate bezit. Wie kritiek wil uitoefenen, moet derhalve zelf zuiver zijn. Deze uitspraak sluit aan bij uitspraken van Rukenau (4768-4804). Indirect suggereren ze, dat het hof Reynaert niet moet veroordelen, omdat het immers zelf ook tekort schiet. Reynaert suggereert eveneens, dat hij wel zuiver is. Hij heeft immers geen kritiek geformuleerd. En tenslotte suggereren de regels voor het publiek, dat werkelijk niemand helemaal deugt.
5919-6008 Tot nu toe heeft Reynaert vooral impliciet zijn nut voor de koning aangeroerd. Nu maakt hij daar een hoofdthema van. Eerst bespreekt hij een dienst die zijn vader Nobels vader bewees. Opmerkelijk in de manier van vertellen zijn de negatieve manier waarop over de wolf gesproken wordt en het verstopte egoïsme van Nobels vader. Dat de wolf mishandeld moet
| |
| |
worden voor zijn genezing, doet niet terzake. Het is fout dat de wolf voor zichzelf wil zorgen, omdat dat tegen het belang van de koning ingaat. Overigens maakt de wolf zichzelf ook negatief door de wijze waarop hij probeert onder zijn ‘operatie’ uit te komen.
5934 In Montpellier stond een van de beroemdste medische faculteiten van heel Europa. Zie ook 1178.
5940 De middeleeuwse geneeskunde onderscheidt medicijnen naar hun werking. Een ‘trekkend’, d.w.z. uitdrijvend, geneesmiddel is bedoeld om de ziekmakende stof in het lichaam naar buiten te krijgen. Dit gebeurt meestal door de stof naar de darm te trekken, waarin de afbraak makkelijker is dan in andere lichaamsdelen. Als de ziekmakende stof zo dun of verspreid is, dat hij niet aan te pakken is, wordt een verdikkend medicijn gebruikt om de ziekteverwekker te concentreren. Als de ziekmakende stof daarentegen te hard en te compact is, dan wordt eerst een verdunnend middel toegepast.
5943-44 Rang werd in de middeleeuwen onder andere uitgedrukt via kleding. Dat Reynaerts vader zijde en bont mag dragen, geeft aan dat hij de hoogste medische rangen bereikt heeft.
5956 Het onderzoeken van de urine is een van de belangrijkste diagnostische middelen van de middeleeuwse geneeskunde. Het urinaal is dan ook hét symbool voor de geneeskunde en voor de arts.
5963-70 Omdat Reynaert zijn vader van samenzwering tegen Nobel beschuldigd heeft, kan hij hem nu niet alleen maar prijzen. Hij zegt daarom dat zijn vader zich later anders is gaan gedragen. Als verklaring geeft hij, dat zijn vader tegen zijn dood mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar werd.
6009-36 Reynaert beeindigt dit relaas met een lange klacht over de toenemende macht van de scalcken waartoe hij de wolf rekent. Deze sluit aan bij zijn opmerkingen naar aanleiding van de versiering van de spiegel. Naarmate het eind van het verhaal nadert, nemen deze tirades in belang toe, omdat het publiek uiteindelijk moet concluderen, dat Reynaert feitelijk steeds zijn eigen gedrag beschreven heeft.
6037-6138 Tenslotte beschrijft Reynaert een dienst die hijzelf de koning heeft bewezen. Weer speelt ook Ysegrim een negatieve rol. De aandacht voor de wolf in het slot van de sieradenrede bereidt het volgende verhaaldeel voor, waarin vos en wolf tegenover elkaar zullen staan. De twee verdelingen
| |
| |
werpen beide een negatief licht op zowel de wolf als de leeuw. Bij de eerste verdeling geeft de wolf zichzelf de helft en de koning en de koningin de andere helft. De koningin is tevoren niet genoemd. Men kan interpreteren, dat zij er desondanks bij is, of dat haar deel voor haar bewaard zal worden, of dat het een verhulde manier is om de koning meer te geven. Reynaert krijgt alleen waardeloze restjes. De wolf is dus hebzuchtig. Maar de leeuw protesteert alleen, omdat hij zelf meer wil. Voor hem geldt dus hetzelfde. (Dit verklaart ook de discrepantie in 6078-91: eerst wordt gezegd dat de wolf alles opvreet om zíjn hebzucht te benadrukken. Dan wil de koning meer - om te laten zien dat hij niet anders is - en heeft de wolf opeens nog wat over.) Reynaert verdeelt daarom op een veiliger manier: de helft voor de koning, de andere helft voor de koningin, smakelijke kleinigheden voor de koninklijke jongen en onbelangrijke restjes voor de wolf en voor hemzelf. Eigenlijk geeft Reynaert dus de hele buit aan de koning. Dat deze dit een voortreffelijke verdeling vindt (6119-20), zegt veel over zijn prioriteiten.
6195-6213 Reynaert heeft zijn relaas zo gepresenteerd, dat bijna iedereen hem gelooft. Dat bijna is een aankondiging van het directe vervolg, waarin de wolf niet overtuigd blijkt. Reynaert heeft dus gesproken in overeenstemming met de schets van de ideale leugenaar in de tweede biecht (vgl. 4179-4209). Behalve Reynaerts overtuigingskracht speelt ook hebzucht een rol. Door Reynaerts prijzende woorden over de sieraden zijn de koning en de koningin daar zeer begerig naar geworden. Zijn strategie heeft gewerkt.
6214-15 De verteller karakteriseert Reynaert als negatief. In het eerste deel gebeurde dit meestal vooraf, nu als afsluiting van de langste, en meest gewaagde, redevoering.
| |
Woordgevecht tussen vos en wolvenpaar (6249-6763)
De auteur begint zijn verhaal af te ronden. Reynaerts eerste aanklager, Ysegrim, is de laatste die nog probeert de schuld van Reynaert aan te tonen. De cirkel begint zich te sluiten. Dit deel van het verhaal is vooral bedoeld om te laten zien, dat de wolven met woorden niet tegen Reynaert op kunnen. Daarom zal er een duel plaats hebben. In dit verhaaldeel spelen het liegen en de gevolgen van hebzucht een zeer grote rol.
6264-6404 In het begin van het verhaal was Ysegrims belangrijkste aanklacht de verkrachting van zijn vrouw. Hij komt daar nu op terug, waarbij hij Reynaerts gedrag als verraad kwalificeert (6265). Het relaas dat de auteur van Reynaerts historie nu door Ysegrim laat vertellen, is uniek in de
| |
| |
middeleeuwse dierenepiek. Er zijn twee dominante scènes in de verhalen over seksuele relaties tussen de vos en de wolvin. In de ene ontmoet de vos de wolvin in haar eigen hol waar ze overspel bedrijven. In de andere verkracht de vos de vastzittende wolvin. Daarnaast is er een heel populaire anekdote over de wolf, die met zijn staart vissen probeert te vangen, daarbij vastvriest en een pak slaag krijgt van toesnellende mensen. Alledrie deze scènes komen aan bod in par. 4 van het Nawoord in deel 1. Het relaas hier is een vermenging van elementen uit het verkrachtings- en het visvangst-verhaal. Belangrijk bij deze aanklacht is de verschillende manier waarop dezelfde handelingen worden voorgesteld: Ysegrim zegt dat Reynaert zijn vrouw verkracht heeft (6292-94), Reynaert dat hij haar alleen maar probeerde los te trekken (6356-60). Dit is een variatie ten opzichte van eerdere aanklachten. Daar legde Reynaert de verantwoordelijkheid bij een ander dan zichzelf (Bruun, Tibeert) of hij gaf een andere versie van de gebeurtenissen (Lampreel, Corbout). Hier is de vraag of datgene wat gebeurd is, positief of negatief geïnterpreteerd moet worden. Belangrijk is daarnaast het thema van de hebzucht. Ysegrim zegt dat Reynaert zijn vrouw een viervoudige portie heeft voorgespiegeld (6270-71), Reynaert dat de hebzucht volledig van de wolvin kwam en dat hij maat had bepleit (6339-50). Hij koppelt daar een algemene beschouwing over hebzucht aan vast. Wie alles wil hebben, krijgt soms niets en gulzigheid en gierigheid zijn onverzadigbaar. (Het woord gierich dat zowel in 6343 als in 6353 wordt gebruikt, duidt in het algemeen hebzucht aan en kan daarom zowel gulzigheid als gierigheid aanduiden. Mijns inziens spelen beide ondeugden hier een rol, de eerste op letterlijk, de tweede op overdrachtelijk niveau.)
6380-6404 Ter afsluiting benadrukt Reynaert zijn eerlijkheid. Voor geen goud zou hij liegen, want dat is in strijd met de wijsheid. Hij biedt aan getuigen aan het hof te brengen als de koning toch zou twijfelen. Dit soort zelfbewuste afsluiting hebben we eerder gezien, maar de belofte getuigen te leveren is een nieuw element. Zijn afsluitende negatieve woorden over de wolf zijn erg arrogant. Tot het eind blijft die arrogantie een rol spelen.
6405-48 Eerswijnde begint na Reynaerts suggestie om haar te vragen wat er op het ijs gebeurd is, inderdaad te spreken, maar opmerkelijk genoeg snijdt ze een ander onderwerp aan. Voor het hof lijkt daardoor Ysegrims aanklacht ongegrond. Het publiek van het verhaal kan op dit punt geen zekerheid krijgen. Het is echter waarschijnlijk, dat Reynaert ook deze keer gelogen heeft. Eerswijnde verwijst naar het ‘put-avontuur’, eveneens een wijdverspreide anekdote, die bijvoorbeeld voorkomt in branche iv van de Roman de Renart. Normaal spiegelt de vos de wolf (dit is de enige maal dat
| |
| |
de wolvin het slachtoffer is) voor, dat hij in het paradijs is. Daarom staan hem allerlei soorten heerlijk voedsel ter beschikking. Hier is de setting realistisch. Reynaert zegt alleen, dat hij te veel vis gegeten heeft (vgl. de honing in het Bruun-avontuur, 610-14). Daardoor krijgt de hebzucht van de wolvin meer accent dan haar lichtgelovigheid.
6429-30 De moraal van het putavontuur is altijd, dat in de wereld sommigen stijgen en anderen dalen. De gecombineerde beweging van de twee emmers is hiervoor een prachtig beeld.
6436-45 Reynaerts motivatie voor zijn gedrag is weer tweeledig. Hij deed het, omdat of de wolvin of hij slaag moest krijgen, en zij het beter kon verdragen. Dit is een ‘egoïstische’ reden. Hij deed het bovendien om haar te leren dat iedereen egoïst is, zodat zij een volgende maal beter op haar hoede zou zijn. Dit lijkt een ‘altruïstische’ reden. In feite slaan beide argumenten nergens op. Na de sieradenrede lijkt het enige dat Reynaert nog nodig heeft, voldoende aplomb te zijn. De koning zal hem uit welbegrepen eigenbelang immers toch voor niets meer veroordelen.
6449-6710 Het verhaal over het bezoek aan het hol van de apin wordt vooral verteld om de noodzaak van liegen te benadrukken. In dit opzicht sluit het zeer sterk aan bij Reynaerts tweede biecht (zie vooral 4168-78). Reynaert liegt en hem gaat het goed. Ysegrim zegt de waarheid en wordt mishandeld. Toch wordt hij voor het publiek geen positieve figuur, want hij gedraagt zich zo hebzuchtig en lomp, dat hij om die reden een afstraffing verdient. Verder dient het verhaal als contrast met en versterking van de rede van Rukenau. Weliswaar zet Reynaert deze apin en haar kinderen expliciet af tegen Rukenau en de hare (6564-69), maar de concrete beschrijvingen van met name beide groepen kinderen vertonen zoveel overeenkomst dat voor het publiek alle apen ‘een pot nat zijn’.
6449-58 Dit is een van de opmerkelijkste momenten in het verhaal. Ysegrim herinnert aan een gebeurtenis waarbij Reynaert hem schade zou hebben berokkend, maar hij wil Reynaert er wel over laten vertellen, want als hij het zelf zou doen, zou de vos zeker opmerkingen hebben. Dat laatste is zojuist gebleken. Maar de implicatie is, dat een goede spreker alleen al door zijn spreekvaardigheid de gang van zaken naar zijn hand kan zetten. Het gaat niet meer om wat er gebeurd is, maar om hoe men er over praat (zie Nawoord, par. 3.3). Bovendien is het nauwelijks voorstelbaar, dat Reynaert de visie van Ysegrim recht zou doen. Dat gebeurt dan ook niet. Vanuit dat perspectief is het een dom gebaar van de wolf. Vanuit het perspectief van de
| |
| |
auteur is het de laatste opstap naar het duel. Het verhaal gaat van verbaal duelleren op basis van gelijkwaardigheid via erkennen van verbale ongelijkheid naar kiezen voor de fysieke weg.
6459-61 Reynaert grijpt deze kans natuurlijk. Hij zegt niet dat hij de waarheid zal vertellen, maar garandeert alleen dat hij goed en helder zal spreken. De vorm regeert, de waarheid doet er niet toe.
6469 Dit is de enige plaats in het Middelnederlands waar de vergelijking ‘iets liever doen dan zien spinnen’ voorkomt. De precieze betekenis is niet helder, maar deze en de volgende regel zijn bedoeld om de vraatzucht van Ysegrim aan te geven.
6494-96 Deze klacht van Reynaert is dubbelzinnig. Het verhaal toont namelijk dat slimheid veel belangrijker is dan kracht. Volgens Reynaerts echte normen is het dus heel verstandig van Ysegrim om Reynaert eerst te laten gaan. Maar door deze presentatie wordt de wolf negatief en de vos positief. En daar gaat het natuurlijk om.
6588-91 Misschien is de nadruk die de auteur legt op de overvloed aan voedsel van de apin een verhulde suggestie dat iedereen die zo smerig (letterlijk of figuurlijk) is als zij, in weelde kan baden. De afloop van het verhaal ondersteunt die gedachte.
6629-42 In deze regels wordt goed kunnen liegen gelijk gesteld aan wijsheid. Degene die niet kan liegen is dom. Door dit standpunt verliezen zowel wijsheid als het verstand gebruiken ieder moreel fundament. Dit is een omkering van het officiële middeleeuwse standpunt, dat zegt dat het menselijk verstand dient om moreel gedrag te ondersteunen en dat ware wijsheid altijd in overeenstemming is met de goddelijke normen.
6703-6705 Hier wordt een nieuwe ondersteunende motivatie voor het liegen gegeven. Degenen die beter waren dan wij, deden het in het verleden ook. Waar zouden wij dan de hoogmoed vandaan durven halen om hen te willen overtreffen? (Vgl. 4262-65: je moet wel liegen, want niemand kan zonder fouten leven. Als je maar biecht, is het goed.)
6711-41 De machteloosheid van Ysegrim tegenover het verbale geweld van Reynaert blijkt, doordat hij een detail noemt waarin deze gelogen zou hebben: Reynaert had hem niet gevoed maar alleen een afgeknaagd bot gegeven. Dat valt volkomen in het niet tegenover de systematisch negatieve
| |
| |
karakterisering van de wolf in het relaas als geheel, maar de wolf is niet in staat dat aan te wijzen. Hij beseft dat. Daarom verwijst hij kort naar de voor hem twee belangrijkste misdaden van Reynaert, de leugen over de samenzwering en de verkrachting van de wolvin. Hij kan verbaal niet hard maken dat Reynaert die begaan heeft. Daarom eist hij een duel. Datgene waar Reynaert als uiterste consequentie van een rechtvaardige procedure om gevraagd heeft (vgl. 4621-26), krijgt hij nu.
6739 De handschoen wordt aangeboden als een (symbolisch) onderpand dat de uitdager ook inderdaad op de voor het duel vastgestelde tijd zal verschijnen.
6762-63 Ook Reynaert biedt een onderpand aan. Zijn beknopte formulering bedoelt te zeggen, dat het een onderpand is voor zijn bereidheid om via een gevecht aan te tonen dat Ysegrims aanklachten vals zijn.
| |
Duel (6764-7445)
Dit deel van het verhaal is bedoeld als contrast met de voorafgaande redevoeringen. Het laat zien, dat Reynaert ook voor zichzelf kan zorgen wanneer hij niet op zijn spreekvaardigheid kan vertrouwen. Het duel vult het beeld van de redevoeringen bovendien aan. De methoden die Reynaert hier hanteert, verschillen niet wezenlijk van de trucs die hij tijdens zijn verbale gevecht met de koning en daarna de wolf heeft gebruikt. In retrospectief verheldert het duel dus de aard van de voorafgaande redevoeringen. Bovendien blijkt de smerigheid die via de beschrijving van Rukenau's kinderen en het verhaal over het bezoek aan de apin in Reynaerts omgeving was aangewezen, nu ook rechtstreeks uit zijn eigen gedrag.
De auteur van Reynaerts historie heeft het idee van een juridisch tweegevecht als beslissende scène ontleend aan branche vi van de Roman de Renart (Zie Nawoord, par. 3.1). Zo'n tweegevecht is echter heel de middeleeuwen door onderdeel van de werkelijke juridische procedures gebleven. Het publiek heeft het dus niet als een puur literaire vondst ervaren. Oorspronkelijk werd het juridische duel als een Godsoordeel gezien. God zorgde dat de rechtvaardige overwon. Al in de twaalfde eeuw echter wordt dit idee bekritiseerd. Zowel vanuit geestelijke als vanuit wereldlijke hoek worden ernstige reserves geformuleerd bij het duel als juridisch middel. In Frankrijk verbood Lodewijk de Heilige het zelfs in het midden van de dertiende eeuw, maar zijn verbod werd genegeerd. Daarom legde Philips de Schone in 1306 de regels vast waaronder een duel als deel van een juridische procedure mocht plaatshebben. Deze regels hebben zich over grote delen
| |
| |
van Europa verspreid (Chabas 1978). Op het niveau van het graafschap Vlaanderen is nooit een verbod geweest op het duel, maar het werd maar zeer zelden toegepast. In de stedelijke rechtspraak in Vlaanderen is bovendien een duidelijke aversie tegenover het duel merkbaar. Niet alleen wordt het niet erkend als deel van de stedelijke rechtspraak maar er wordt ook alles aan gedaan om te voorkomen dat stedelingen gedwongen zouden kunnen worden tot een duel (Van Caenegem 1956, p. 139-147). Het duel blijft desondanks heel lang in gebruik, omdat het gezien werd als een van de beste manieren om erekwesties op te lossen. Het zijn dus met name adellijke kringen die het in stand helpen houden (al is het duel nooit voorbehouden geweest aan edellieden). Deze achtergrond verheldert een aantal aspecten van het duel in Reynaerts historie. Dat Reynaert als schuldige het duel wint, zou blasfemie zijn wanneer het als een werkelijk Godsoordeel beleefd zou worden. In een maatschappij waarin het duel als procedure ter discussie staat en door sommigen heftig wordt afgewezen is het echter goed voorstelbaar, dat een tegenstander ervan de inherente juridische tekorten van een duel aanwijst door de schuldige te laten winnen. Opmerkelijk is ook, dat Ysegrim tweemaal zijn eer gebruikt als motivatie om het duel aan te gaan (6720, 6728).
Kolb (1989, p. 32-35) meent, dat de auteur van Reynaerts historie de uitbeelding van het duel niet volledig aan zijn eigen fantasie ontleend heeft, maar gebruik heeft gemaakt van de wijze waarop duels zich in zijn tijd voltrokken. Om dat aan te tonen vergelijkt hij het duel met de beschrijvingen van een duel tussen twee burgers in Valenciennes in 1455. Dit duel heeft in zijn eigen tijd veel aandacht getrokken en is in een aantal kronieken uitgebreid beschreven. Kolb laat zien, dat de procedure rond beide duels identiek is. De duellisten in Valenciennes worden vooraf kaalgeschoren, net als Reynaert, en zij dragen leren kleren die met vet worden ingesmeerd, wat ook met het geschoren vel van Reynaert gebeurt. In Valenciennes vecht men met knuppels, in Reynaerts historie met klauwen en tanden. Maar in Valenciennes gooit de zwakste zijn tegenstander zand in de ogen, op een bepaald moment heeft de een een vinger van de ander in de mond en bijt daarop (Huizinga 1997, p. 105) en de latere winnaar drukt zijn tegenstander de ogen uit. Al deze elementen komen in gewijzigde vorm ook in Reynaerts historie voor. Hoe aantrekkelijk deze gesuggereerde verbinding ook is, ze moet met enige argwaan worden benaderd. De overeenkomst in procedure zegt niets, want deze komt in beide gevallen overeen met de algemeen gebruikelijke zoals die door Philips de Schone was vastgelegd (Chabas 1978, p. 171-197). Bovendien zijn een aantal elementen in het duel duidelijk ontleend aan de middeleeuwse biologie. En tenslotte overschat Kolb de gebruikelijkheid van duels. De kans dat de auteur gebruik maakt van een echt duel
| |
| |
is derhalve klein. Als de relatie er wel is, zou het duel te Valenciennes een goede kandidaat zijn, juist omdat het zo'n enorme indruk heeft gemaakt. Het zou passen bij een localisering van Reynaerts historie in Ieper en bij een late datering (zie Nawoord, par. 1).
6764-68 De onderpanden worden aan de koning gegeven, want hoewel hij door de uitdaging geen actieve rol meer heeft in het conflict tussen Ysegrim en Reynaert, is het duel deel van de officiële rechtsgang en valt het als zodanig onder zijn verantwoordelijkheid. Omdat het een zo gewichtige aangelegenheid is, moeten beide tegenstanders ook elk twee dieren noemen die er borg voor willen staan dat zij ook inderdaad voor het gevecht zullen verschijnen. Normaal verliep er geruime tijd tussen de uitdaging en het eigenlijke tweegevecht. Dat maakt deze voorzorgsmaatregelen begrijpelijk. De enige afwijking van de reële procedure is hier, dat het duel de volgende dag al zal plaatsvinden. Dit houdt de spanning hoog.
6775-85 De toverspreuk die Rukenau over Reynaert uit zal spreken komt uiteindelijk van de Abt van Bandelo (of Boudelo, p). Boudelo was een cisterciënzerabdij in de buurt van Sinaai in het Waasland. Deze historische referentie is tot nu toe niet bevredigend geïnterpreteerd. Het thema van toverij komt al in branche vi voor, dus de auteur zou het goed aan zijn voorbeeld ontleend kunnen hebben. Dat verklaart het verband dat hij legt tussen toverij en een geestelijke echter niet. Dit type kennis maakt Mertijn en Rukenau in elk geval suspecter.
6790 Wie niet kwam opdagen voor een gerechtelijk tweegevecht werd opgehangen. Daarom zegt Rukenau dat het beter is te vechten.
6796-6845 Als voorbereiding op de strijd laat Rukenau Reynaert kaal scheren en met olie insmeren. Dit kan een verwijzing naar reële gevechten zijn (zie de aantekening bij 6764-7445). Het sluit bovendien aan op de strijdwijze van kleine roofdieren: proberen moeilijk grijpbaar te zijn. Van de andere kant is dit duidelijk een extreme en ‘onnatuurlijke’ maatregel. Hier blijkt al dat voor Rukenau en Reynaert het doel alle middelen heiligt. Rukenau geeft hem ook adviezen voor de beste strijdwijze. Het eerste advies, de wolf met een ondergepiste staart in de ogen slaan, sluit aan bij de middeleeuwse biologie. Die stelt dat achtervolgde vossen dit doen. De meeste overige adviezen: laat je niet grijpen, mat hem af, val alleen onverhoeds aan, zijn ‘uitvergrotingen’ van ‘natuurlijk’ vossengedrag. Het gooien met stof en zand om de wolf te verblinden is mogelijk een verdere uitwerking van het idee, dat vossenurine blind maakt. Tenslotte moet Reynaert gebruik maken van Yse- | |
| |
grims wonden. Van ridderlijke strijdwijze is geen sprake. Alleen winnen telt. Const gaet dicwill voir cracht (6845) vat de strategie perfect samen.
6882 De plaats waar de otter de eend roofde, is niet geïdentificeerd. De meeste oudere onderzoekers hebben in den dam een plaatsnaam willen zien. Meestal is daarbij aan Damme bij Brugge gedacht. Er zijn in alle delen van de lage landen veel plaatsnamen die eindigen op -broeck, maar een Helrebroek is niet aan te wijzen. C en p hebben andere namen. Ook dit is een geval waar de auteur van Reynaerts historie waarschijnlijk een kleine toespeling voor zijn eigen publiek gemaakt heeft, die in de latere traditie tot een loos signaal geworden is.
6884 Men geloofde in de middeleeuwen dat een onverwacht gegeven geschenk geluk (of ongeluk, afhankelijk van de persoon en de intentie van de gever) kon brengen. Waarschijnlijk speelt dit mee in Reynaerts aanvaarding.
6892-94 Reynaert gaat samen met zijn magen naar het strijdperk. Ook Ysegrim is omringd door sympathisanten (6906). Hoewel het om een tweestrijd gaat, zal de uitkomst sterk van invloed zijn op de situatie van de groepen waartoe de strijders behoren, vandaar dat ze zo prominent aanwezig zijn (vgl. Chabas 1978, p. 214-219). Opmerkelijk is, dat hier gezegd wordt, dat Reynaerts magen hem liefhebben. Dat is in strijd met eerdere uitspraken van de verteller, dat een deel een hekel aan hem heeft en hem slechts noodgedwongen steunt (4296-99, 5192-93). Mogelijk wordt hier al een zinspeling gemaakt op hun welbegrepen eigenbelang: als Reynaert wint is dat gunstig voor hen (vgl. 7394-98).
6902-16 De voorbereidingen voor dit duel komen volledig overeen met de werkelijkheid. Een tweegevecht wordt ook in de veertiende en vijftiende eeuw afgehandeld als een Godsoordeel. Niet de vermogens van de strijders, maar de goddelijke wil zal de beslissing brengen. Daarom moeten de tegenstanders elk zweren dat hun standpunt waar is. Meestal gebeurt dat op relikwieën. Een valse eed is een zonde tegen zowel het tweede als het achtste gebod (Ex. 20:1-17). Door een van de twee te verplichten deze zonde te begaan wordt de goddelijke gerechtigheid onherroepelijk in het spel gebracht. Dat is althans de opvatting achter deze juridische procedure. De scheidsrechters (krijt wachters) zijn er niet om toe te zien op de correcte strijdwijze (er zal blijken dat alles mag), maar om de goede gang van zaken te bewaken. Dit is noodzakelijk omdat het om een deel van de rechtsgang gaat.
| |
| |
6990-7017 Hoewel het tweegevecht als pendant voor verbale duels bedoeld is, speelt het woord er nog een grote rol in. Tweemaal worden de gevechtshandelingen door woorden onderbroken. Dit is de eerste maal. Reynaert presenteert zich spottend als wreker voor alle slachtoffers van Ysegrim. Hij stelt het gevecht voor als een uitboeten van zonden: zo zal hij Ysegrim de hemel in helpen. Tenslotte zegt hij, dat hij Ysegrim zal sparen als deze zich gewonnen geeft, omdat zijn geweten hem zegt dat men zo mogelijk niet moet doden. Behalve dat hij zich hierdoor mooi voorstelt, zit hier een serieus element in. Zou Ysegrim instemmen, dat is het gevaar voor Reynaert voorbij en zou hij zijn doel bereikt hebben.
7070-77 De verteller onderbreekt de handeling om zijn eigen gevoelens te formuleren. Hij vindt een gevecht als dit interessanter en mooier dan een toernooi van ridders. Deze opmerking werkt naar twee kanten. Aan de ene kant wordt door de vergelijking duidelijk, dat hier op wel heel dierlijke manier wordt gestreden. Aan de andere kant wordt ook de ridderlijke strijdwijze erdoor gerelativeerd. Verder benadrukt de verteller de agressiviteit van het gevecht en herhaalt hij de basistegenstelling: de een is listig, de ander sterk (7073).
7096-99 In de adellijke cultuur van de middeleeuwen is schande iets zeer negatiefs. Edelen willen dat mensen goed over hen denken en spreken. De gedachte aan de schande die hij verwerft door het gevecht niet te beslissen, brengt de wolf er dus toe zich extra in te spannen.
7183-88 Het leven in een klooster wordt algemeen beschouwd als de vanuit religieus perspectief beste manier van leven. Deze levenswijze levert dus ook de meeste religieuze ‘verdienste’ op. Naar middeleeuwse overtuiging is het mogelijk ook niet-kloosterlingen daar deel aan te laten hebben (bijv. als dank voor een donatie aan het klooster). Dit wordt met het begrip clooster wynnige (7184) aangeduid. Reynaert biedt Ysegrim dus een enorme massa religieuze verdienste gratis aan. Hij maakt op die manier misbruik van een in principe algemeen aanvaard gebruik. Het is niet duidelijk, waarom hij alle kerken in het H. Land noemt. Misschien is de impliciete veronderstelling er achter dat daar de religieuze verdienste hoger is dan elders, omdat Jezus er zelf geleefd heeft. In elk geval roept de opmerking voor het publiek Reynaerts leugens over zijn banneling zijn uit het eerste deel in herinnering. Hij zou immers om zich van de ban te verlossen niet alleen naar Rome maar ook naar het H. Land gaan (2736).
| |
| |
7191-94 Dit is de enige plaats in het Middelnederlands waar de paus onse eertsche got wordt genoemd. Vermoedelijk is de uitdrukking niet blasfemisch bedoeld, maar geeft deze aan dat de paus de hoogste gezagsdrager op aarde is (vgl. ook Martin 1874, p. 406). Dit aanbod van Reynaert wordt sterk gerelativeerd door zijn eerdere opmerking dat de paus in Rome vrijwel genegeerd wordt (4596-97).
7291-7334 Ysegrim doorziet de leugens van Reynaert en weigert erop in te gaan. De in het hele verhaal als dom en lomp voorgestelde wolf gedraagt zich hier dus verstandiger dan de koning, die zich wel tweemaal heeft laten bedotten. Helaas echter is dit doorzicht niet voldoende om te winnen.
7336-42 Terwijl hij antwoord geeft, heeft Ysegrim niet zijn volledige aandacht bij Reynaert. Deze heeft tijd gehad om een uitweg te verzinnen en voert die nu uit. Hij grijpt de wolf zo krachtig bij zijn testikels dat deze het uitgilt van de pijn en Reynaert zichzelf kan bevrijden. Feitelijk verliest Ysegrim dus weer omdat hij zich tot een twistgesprek met Reynaert heeft laten verleiden. Deze passage toont het duidelijkst dat voor Reynaert het doel, winnen, elk middel heiligt.
7360-63 In principe is de verliezer van een Godsoordeel schuldig en dient hij de straf te krijgen die op de aanklacht staat. De vorst heeft echter het recht om in te grijpen en zelfstandig te beslissen wat er met de verliezer moet gebeuren. Ysegrims vrienden vragen Nobel nu van dat recht gebruik te maken.
7367-74 Uit de woorden van de kamprechters wordt bij implicatie duidelijk, dat de koning niet van plan is Ysegrim verder te straffen maar naar een verzoening zal streven.
7387-7416 Reynaerts magen komen hem feliciteren. Een deel komt puur uit eigenbelang: van de winnaar is voordeel te behalen. De verteller zegt, dat dit een algemeen verschijnsel is. Iets verderop zal hij het hele verhaal van toepassing verklaren op de menselijke samenleving.
| |
Afronding (7446-7809)
De bedoeling van dit verhaaldeel is om de gebeurtenissen af te ronden en het publiek expliciet in te lichten over de betekenis van alles wat het gehoord/gelezen heeft.
| |
| |
7446-7565 Reynaert vertelt de koning een exempel (7539), een anekdote met zedelijke strekking die als voorbeeld moet dienen. De aanleiding is, dat Reynaert de koning wil waarschuwen tegen al diegenen aan zijn hof die Reynaert slecht gezind waren, alleen maar omdat ze dachten dat de vos zou verliezen. Deze zijn onwijs, omdat ze geen rekening hielden met de afloop (en niet omdat ze iets onrechtvaardigs deden...; 7456-58). Reynaert vergelijkt deze meelopers met een groep honden die een andere hond prijzen, omdat hij met een been met vlees eraan in zijn bek uit de keuken komt. Als zij echter zien, dat hij van achter door de kok met kokend water verbrand is, willen zij niets meer met hem te maken hebben. In één opzicht wijkt dit exempel af van alle eerdere ingebedde verhalen: er wordt niet zo maar een moraal uit getrokken, maar het wordt allegorisch geïnterpreteerd, als ware het een verhaal uit de bijbel. Dat houdt in, dat niet de gebeurtenis als geheel, maar onderdelen daaruit van betekenis worden voorzien. De hond met het been in zijn bek staat voor de slechte machthebbers die iedereen benadelen; de staart voor het einde, als de boosheid bestraft wordt door God; de haren die vanwege het kokend water uitvallen, voor de (valse) vrienden die de machthebbers dan in de steek laten. (Zie over dit type interpretatie Wackers 1994a, p. 320-322 en 336-337.) Zoals gebruikelijk, is er echter iets mis met Reynaerts behandeling van het verhaal. Hij zegt, dat hij het vertelt in verband met de meelopers (de groep honden dus), maar in de afronding besteedt hij vooral aandacht aan de hond met het been in de bek, die staat voor alle scalcke die aan de hoven onrecht bedrijven om er zelf beter van te worden. Zo zijn hij, noch zijn magen. Vanwege die uitspraak wordt het exempel voor het publiek juist wel een beschrijving van hun gedrag.
7566-91 De koning spreekt nu zelf uit, dat zijn hof Reynaert niet kan missen omdat die de beste raadgevingen beschikbaar heeft en het intelligentst is. Hij geeft dus Reynaert (3821-26) en Rukenau (5039-75) gelijk. Hij trekt de consequentie uit deze overtuiging en benoemt Reynaert tot sovereyn baelyoen (7589). Het ambt van soeverein baljuw werd in 1372 ingesteld door de Vlaamse graaf Lodewijk van Male. Elders in de Nederlanden komt het niet voor. Dat is een extra argument om aan te nemen dat de tekst in Vlaanderen is ontstaan. Zie verder Nawoord, par. 4.1.
7584-86 De koning houdt er blijkbaar rekening mee dat Reynaert van nature de neiging heeft misdaden te begaan om zijn zin te krijgen. Eigenlijk zegt hij hier, dat hijzelf zal zorgen dat Reynaert altijd zijn zin krijgt. Dan hoeft Reynaert geen misdadiger meer te zijn.
| |
| |
7656-7720 Reynaerts historie kent expliciet afrondende stukken of ‘epilogen’. Dit is het eerste. De bedoeling ervan is om de strekking van het verhaal ondubbelzinnig en in zo algemeen mogelijke termen te presenteren. De auteur zegt, dat Reynaerts gedrag (dat in zijn verhaal zo beeldend is gedemonstreerd en beschreven) nu algemeen is aan alle hoven. Wie zich niet gedraagt zoals de vos dat doet, kan geen macht uitoefenen. Wie hem volgt, komt vooruit in de wereld en wordt gewaardeerd door de vorsten. De auteur situeert de misstanden waar Reynaert model voor staat, dus niet op het allerhoogste niveau (dat van de vorsten zelf), maar op dat van de (hoogste) bestuursambtenaren, het niveau vlak onder de top. De vorsten zijn slechts in zoverre schuldig, dat zij zondig gedrag uit eigenbelang toestaan. Mogelijk kiest de auteur voor deze presentatie om zich in te dekken tegen vorstelijke represailles. Anderzijds zou de verklaring voor deze opvatting (die in de Middelnederlandse literatuur veel voorkomt) ook een gevolg kunnen zijn van respect voor het sacrale karakter van het koningsschap, dat op aarde de goddelijke orde representeert.
7679-80 Het effect van dit alom gehanteerde Reynaerdiaanse gedrag is dat gerechtigheid, trouw en waarheid aan hoven geen plaats meer hebben. Dit is een zeer negatieve constatering, omdat het juist de taak van vorsten is om de gerechtigheid te dienen en dat kan alleen als zij oordelen naar de waarheid en niet naar wat voor hen voordelig is, en als zij garanderen dat afspraken worden nagekomen, dat wil zeggen dat trouw wordt beoefend.
7681-90 In plaats van deugden, regeren ondeugden op aarde. Hoogmoed wordt hiervan de koningin genoemd, omdat in de late middeleeuwen de hoogmoed algemeen beschouwd wordt als de belangrijkste hoofdzonde (vgl. de aantekening bij 2730), omdat zowel Lucifer - de voornaamste der engelen - als Adam en Eva Gods heilsplan doorbraken omdat zij aan Hem gelijk wilden zijn. Die hoogmoedige wens heeft tot alle latere ellende geleid. Daarnaast worden nog twee andere hoofdzonden genoemd, namelijk hebzucht (ghiericheit) en afgunst (hat ende nijt). De drie zijn verbonden, omdat ze alle drie mensen ertoe aanzetten zichzelf te verheffen of te bevoordelen boven anderen. Verder wordt loosheit genoemd, omdat dit het instrument is waarmee men die persoonlijke bevoordeling probeert te bereiken.
7691-99 De enige waarde aan het hof is het geld. De auteur wil hiermee niet alleen aangeven, dat hebzucht regeert. In de late veertiende en de vijftiende eeuw bestaat in de Lage Landen al een duidelijke geldeconomie, maar die is ideologisch nog lang niet vanzelfsprekend geworden. Wie in deze periode macht wil uitoefenen of wil schitteren, heeft geld nodig. Daarom wordt
| |
| |
geldzucht in de veertiende en vijftiende eeuw vaak gebruikt als ‘pars-pro-toto’ voor allerlei ondeugden. Zo ook hier.
7700-7704 De klacht over de misstanden aan het hof eindigt met een opmerking over de geestelijkheid (die clergye). (In c (zie Nawoord, par 5.1) is die verwijzing nog sterker, omdat 7702 daar luidt: Ist Parijs, Avioen of Romen. Alle drie deze steden zijn clericale centra.) Hierin worden opnieuw twee hoofdzonden genoemd, namelijk onkuisheid en vraatzucht (leckernye). Deze zonden wegen voor geestelijken extra zwaar, omdat zij gezworen hebben een kuis en van de wereld afgekeerd leven te leiden. De auteur wil echter niet suggereren dat wereldlijke hovelingen zich hier niet aan over zouden geven. Alles bijeen noemt hij dus vijf van de zeven hoofdzonden. Het ligt voor de hand, dat hij de andere twee (luiheid en toorn) niet noemt, want die zijn negatief voor een streven naar politieke macht en worden dus aan hoven niet bewust noch algemeen beoefend.
7700-20 De auteur spreekt zijn verontrusting uit. De staat aan de hoven is zo verschrikkelijk, dat hij niet weet, hoe het moet aflopen. Hij hoopt, dat God alles ten beste zal keren. Daar laat hij het bij. Hij wil niet expliciet oordelen over zonden, waartoe hijzelf ook geneigd is. Daarom spoort hij ter afsluiting iedereen aan om goed te leven. Dat is in ieders voordeel, want er komt een tijd dat iedereen tegenover God verantwoording zal moeten afleggen en Zijn oordeel geldt voor eeuwig. Het is opmerkelijk dat deze religieuze aanmaning binnen de terminologie van het verhaal blijft. Binnen het verhaal was profijt steeds aards gewin. Nu duidt het religieuze zaligheid aan (7716).
7759-93 Nadat de auteur de strekking van zijn verhaal heeft uitgesproken en het heeft afgehecht, spreekt hij zich tenslotte uit over de aard van zijn vertelling en over de door hem gewenste reactie van zijn publiek. Dit is de tweede epiloog.
7759-64 Hij begint met zijn verhaal boven andere Reynaertverhalen te plaatsen. Die andere zijn maar verzinsels, maar het zijne is geloofwaardig. Het is niet te bepalen of de auteur zich hier tegen specifieke Reynaertverhalen richt, maar het is aannemelijk dat hij met het verhaal dat mynder (7759) over Reynaert zegt dan het zijne, Van den vos Reynaerde bedoelt, dat immers maar half zo lang is.
7765-77 Toch is degene die zijn verhaal niet gelooft, niet ongelovig. Deze paradoxale opmerking leidt een korte literairtheoretische passage in. In de middeleeuwse ‘literaire theorie’ wordt traditioneel onderscheid gemaakt
| |
| |
tussen drie waarheidsniveaus. Met de term historia, duidt men een betrouwbaar relaas van een historische gebeurtenis aan. Een niet echt gebeurd, maar waarschijnlijk relaas, wordt argumentum genoemd; en met fabula wordt ieder relaas aangeduid dat evident verzonnen is, doordat het onwaarschijnlijkheden of onmogelijkheden bevat. Fabels (en bij implicatie dierenverhalen) zijn standaardvoorbeelden van fabulae, omdat daarin dieren sprekend optreden en in de werkelijkheid doen ze dat nooit.
De auteur maakt toespelingen op de eerste twee niveaus door te zeggen dat mensen niet twijfelen aan wat ze hebben gezien (historia) en bovendien veel dingen geloven die ze niet zelf hebben gezien (argumentum). Vervolgens zegt hij dat er ook zinnebeeldige verhalen worden verteld, die niet echt zijn gebeurd, maar mensen wel helpen om goed van kwaad te onderscheiden en zo beter te leven. Hier duidt hij dus het niveau van de fabula aan. De termen figuur en bispel, die hij gebruikt om een verzonnen verhaal met een morele strekking aan te geven, worden ook in andere Middelnederlandse teksten als equivalent van fabula gebruikt. Zo'n soort verhaal zou zijn verhaal best kunnen zijn. Door dit spel met opmerkingen over werkelijkheid en fictie benadrukt de auteur indirect, dat de situaties en gedragingen waar zijn verzonnen verhaal over gaat, in de werkelijkheid wel degelijk voorkomen.
7778-80 Het Middelnederlandse woord boerde kan zowel ‘grap’ als ‘verzinsel’ betekenen. Beide betekenissen zijn hier mogelijk. In het eerste geval maakt de auteur een toespeling op de klassieke en middeleeuwse opvatting dat een vermenging van amusement en belering buitengewoon effectief is. In het tweede geval benadrukt hij opnieuw, dat zijn verhaal - hoewel verzonnen - wel degelijk betekenisvol is.
7785-91 Het is niet ongebruikelijk, dat een middeleeuwse auteur in de introductie of de afsluiting van zijn werk vraagt om correctie van de fouten erin. De auteur van Reynaerts historie doet dat hier ook, maar opmerkelijk zelfbewust. Hij is dankbaar, als iemand hem echt kan verbeteren. Maar er zijn mensen die altijd kritiek hebben. Voor hen wil hij niet schrijven. En wie tevreden is met de vorm van de tekst, gedraagt zich perfect ten opzichte van de auteur.
7794-7809 Deze regels zijn van de kopiist van handschrift b en horen oorspronkelijk niet bij Reynaerts historie. De kopiist zegt, dat hij zijn naam tweemaal heeft vermeld in het voorafgaande gedicht, d.w.z. in 7794-7805. Deze regels vertonen binnenrijm. Als men de laatste letters van de rijmwoorden van beneden naar boven leest, vindt men inderdaad tweemaal de naam Claes van Aken (het letterteken u kan zowel voor een ‘u’ als voor een ‘v’ staan.)
|
|