| |
| |
| |
Nawoord
I
De auteur
Willem, de auteur van Van den vos Reynaerde, laat zich al in de eerste regel van zijn werk als een zelfbewust dichter kennen. Zijn navolger, de auteur van Reynaerts historie, heeft een werk geschreven dat qua succes zijn voorbeeld verre heeft overtroffen. Als hij dus eveneens zelfbewust was begonnen, dan zou dat voor een moderne lezer vanzelfsprekend zijn. Hij doet dat echter niet. In het begin van zijn verhaal verschuilt hij zich juist achter zijn voorbeeld: hij neemt de proloog van Van den vos Reynaerde gewoon over. Het is een aantrekkelijke veronderstelling dat hij dat deed omdat hij ook Willem heette, maar deze hypothese is op geen enkele manier te toetsen. Over de auteur van deze tweede Middelnederlandse Reynaerttekst is namelijk niets met zekerheid bekend. Ook over de plaats en de tijd van ontstaan van de tekst kan alleen maar gespeculeerd worden op basis van indirecte gegevens.
De enige echte aanwijzing over de persoon van de auteur vinden we aan het eind van de tekst, omdat beide overgeleverde handschriften direct vóór de slotformule een acrostichon bevatten. De beginletters van de verzen 7785-91 vormen achter elkaar gelezen het woord dismwde (Dismuude). Dat woord is hier vrijwel zeker als familienaam gebruikt en wel van het patriciërsgeslacht Van Diksmuide uit de Zuid-Vlaamse stad Ieper. De naam verwijst naar het stadje Diksmuide, niet ver van Ieper. Het acrostichon geeft naar alle waarschijnlijkheid de naam van de auteur aan, want zo'n ‘signering’ via de familienaam kwam in de late middeleeuwen vaker voor. Anthonis de Roovere (ca. 1430-1480) bijvoorbeeld gebruikte het acrostichon ‘Roovere’ om zijn auteurschap aan te wijzen. Een andere mogelijkheid is, dat het acrostichon de opdrachtgever voor het verhaal aanduidt. In beide gevallen wijst de naam echter dezelfde sociale laag en dezelfde streek aan als context voor het ontstaan van de tekst.
De Van Diksmuides hoorden tot het geslacht Van Beveren, dat bezittingen in het Waasland had maar waarvan de leden vaak in Gent verbleven. Omdat het primaire publiek van Van den vos Reynaerde waarschijnlijk gezocht moet worden in de adellijke families in die stad of dat deel van Vlaanderen (zie ook par. 4 van het Nawoord in deel 1), zou deze familieverwant- | |
| |
schap de verklaring kunnen vormen voor de vraag hoe de auteur van Reynaerts historie aan zijn voorbeeldtekst Van den vos Reynaerde kwam.
Opmerkelijk is bovendien dat we een auteur uit het geslacht Van Diksmuide kennen, namelijk Olivier van Diksmuide (gest. na 1443). Hij schreef een kroniek over een periode uit de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen. Een ander lid van de familie, Jan van Diksmuide (eerste helft veertiende eeuw), werd tot voor kort eveneens als kroniekschrijver beschouwd, maar op dit moment wordt aangenomen dat het hier om een pseudo-benaming gaat. In elk geval heeft het geslacht Van Diksmuide een zekere literaire reputatie. Het is daarom niet onaannemelijk dat er nog een auteur (Willem?) toe heeft behoord, tenzij natuurlijk Olivier behalve een kroniek ook een dierenverhaal gecomponeerd heeft. Omdat de archieven van de stad Ieper in de Eerste Wereldoorlog grotendeels verloren zijn gegaan, is het niet waarschijnlijk dat de auteur van Reynaerts historie ooit echt geïdentificeerd zal worden.
Het genoemde acrostichon is een zeer sterke aanwijzing om het ontstaan van Reynaerts historie in de hogere kringen in of rond Ieper te plaatsen. Ondersteunende argumenten voor deze aanname kunnen ontleend worden aan het dialect waarin het verhaal geschreven is en aan de toponiemen die erin voorkomen. Een bepaling van het eigen dialect van de oorspronkelijke dichter van Reynaerts historie is moeilijk. In het eerste deel van zijn verhaal volgt hij Van den vos Reynaerde namelijk vaak zeer getrouw en daardoor vertoont zijn tekst daar trekken van het Oost-Vlaamse dialect van zijn voorbeeld. Daarbij komt, dat de twee overgeleverde handschriften van Reynaerts historie beide uit de Noordelijke Nederlanden komen en dat de overlevering dus ook Noord-Nederlandse dialectkenmerken vertoont. Een onderzoeker moet uit die veelheid van gegevens datgene selecteren dat eigen is aan de auteur en dat isoleren van verschijnselen uit het voorbeeld of uit de latere afschriften. Dit is een complex proces en het is daarom niet zo vreemd dat het ontstaan van de tekst op basis van zijn dialectkenmerken zowel in Vlaanderen als in Noord-Nederland is gelokaliseerd. De twee uitgebreidste en meest serieus te nemen taalkundige analyses van de dialectvormen in de overlevering (die van Muller en van Berteloot) concluderen echter allebei, dat de taal van de auteur van Reynaerts historie het dialect van (het zuiden van) West-Vlaanderen is, en dat daarin geen kenmerken van de kuststreek aanwijsbaar zijn. Een lokalisering in (de omgeving van) Ieper past daar perfect bij.
Reynaerts historie bevat, net als zijn voorbeeld Van den vos Reynaerde, nogal wat plaatsnamen. Een aantal daarvan zijn namen van zeer kleine plaatsen en de takken van de overlevering tonen hier regelmatig verschillen (zie de Aantekeningen bij 3997, 5333-34). Een aantal van deze wisselende toponiemen verwijzen naar Noord-Nederlandse plaatsjes, maar een aantal
| |
| |
andere duiden even onbelangrijke West-Vlaamse dorpen aan: Elverdinge, Houthulst, Harelbeke, Drongen, Ename en Vloersberge/Flobecq. Deze discrepantie kan het eenvoudigst worden verklaard door aan te nemen, dat de West-Vlaamse namen oorspronkelijk zijn en later door Noord-Nederlandse kopiisten zijn aangepast voor hun eigen klandizie. De omgekeerde redenering impliceert namelijk, dat een Noord-Nederlandse auteur bij zijn Noord-Nederlandse publiek een grondige aardrijkskundige kennis van West-Vlaanderen veronderstelt. Dat is weinig aannemelijk. Ook op basis van de toponymie is een lokalisering in of rond Ieper dus aannemelijk.
Tégen het plaatsen van Reynaerts historie in West-Vlaanderen lijkt te pleiten dat de overlevering van deze tekst geheel Noord-Nederlands is. Nu zijn vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw Zuid-Nederlandse teksten vaker snel na hun ontstaan ook in Holland of Utrecht gerecipieerd. In die gevallen (bijvoorbeeld Ruusbroec of de rond 1360 in de omgeving van Brussel ontstane bijbelvertaling) resteren echter zuidelijke én noordelijke bronnen. De noordelijke overlevering van Reynaerts historie is dus niet merkwaardig, maar het ontbreken van een zuidelijke overlevering wel. Dit zou echter heel goed verklaard kunnen worden door aan te nemen dat de tekst zeer snel na zijn ontstaan naar het noorden is overgebracht, nog voordat in het zuiden afschriften waren gemaakt.
Rest nog de datering. Beide overgeleverde handschriften dateren uit de jaren zeventig van de vijftiende eeuw. De tekst moet dus ouder zijn, maar hoeveel ouder? De meest gebruikelijke datering in oudere studies ligt rond 1375. Een nooit betwist argument dat de tekst na ca. 1350 gecomponeerd moet zijn, is dat deze twee verwijzingen bevat naar kanonnen (3745, 3803) en die komen in de Nederlanden eerder niet voor. De preciezere datering is gebaseerd op drie argumenten.
Het eerste is, dat in c 7698 (zie par. 5.1) Avignon naast Rome genoemd wordt en dat het pauselijk hof zich van 1309 tot 1378 te Avignon bevonden heeft. Op grond daarvan is een datering na 1350 en voor 1379 bepleit. Daar is echter tegen ingebracht dat Martijn de aap naar Rome gaat als hij het pauselijk hof wil bezoeken, dus dat de paus niet meer in Avignon zetelt en de tekst derhalve na 1378 gedateerd moet worden. Ook dat argument houdt echter geen stand, want tussen 1378 en 1417 waren er twee pausen, een in Rome en een in Avignon. Bovendien kan ‘Rome’ in het Middelnederlands eenvoudigweg de plaats aangeven waar de paus woont. Het wordt dus soms ook gebruikt om Avignon aan te duiden. De gegevens rond de verblijfplaats van de paus zijn derhalve niet bruikbaar om de tekst nader te dateren.
Het tweede argument is dat met de cardenael van Valoot (4599) Philippe d'Alençon bedoeld zou worden die in 1378 tot kardinaal van Valois werd benoemd. Ook dit argument is niet steekhoudend want het is aannemelijker
| |
| |
dat Valoot een sprekende naam met spottend karakter is. Het betekent dan ‘veel lood’, d.w.z. veel muntmateriaal, en duidt dus de geldzucht van deze kardinaal aan. Dergelijke namen komen veel voor in Reynaerts historie (zie 2958-60 en de Aantekeningen bij 4546-56, 4595-4609).
Het derde argument is, dat Reynaert op het eind van het verhaal tot soeverein baljuw wordt benoemd (7589). Dit ambt is door de Vlaamse graaf Lodewijk van Male in 1373 ingesteld. Vlaanderen is het enige gewest in de Lage Landen dat dit ambt kende, wat een aanvullend argument is om het ontstaan van de tekst in Vlaanderen te plaatsen.
De datering ‘rond 1375’ is feitelijk een slordige samenvatting van deze drie argumenten. Bovendien is zij niet steekhoudend. Het is evident dat de tekst van na 1373 moet zijn, het jaar dat het ambt van soeverein baljuw is ingesteld. Het is ook duidelijk, dat de tijd van de ‘Babylonische ballingschap’ van de pausen in Avignon zijn sporen in de tekst heeft nagelaten en mogelijk ook de tijd van het Westers Schisma (1378-1417), waarbij er twee pausen waren, een in Avignon en een in Rome (en even zelfs drie). Maar het ambt van soeverein baljuw heeft bestaan tot in de zestiende eeuw en de naweeën van de ruzie rond de pauselijke stoel zijn de hele vijftiende eeuw merkbaar. Er is dus geen enkele reden om te stellen dat Reynaerts historie snel na 1373 moet zijn ontstaan. Het is even goed mogelijk dat we te maken hebben met een vijftiende-eeuwse tekst. Dat er geen sprake is van het bestaan van twee pausen in een tekst die zo kritisch is ten opzichte van kerkelijke misstanden, zou zelfs als argument gebruikt kunnen worden om de tekst na het eind van het Westers Schisma, dus na 1417 te dateren.
Berteloot heeft betoogd dat de tekst waarschijnlijk tussen 1430 en 1460 ontstaan is. Deze veronderstelling is op drie overwegingen gebaseerd. De eerste is, dat de tekstoverlevering van Reynaerts historie pas ongeveer 1470 begint, maar dan ook explosief. Binnen dertig jaar is de tekst niet alleen tweemaal afgeschreven, maar ook minstens tweemaal in het Nederlands gedrukt en in het Nederduits en het Engels vertaald. Het is vreemd om aan te nemen, dat een tekst ontstaat, vervolgens enkele decennia, mogelijk zelfs bijna een eeuw, onzichtbaar is en dan in zeer korte tijd een bestseller wordt. Een ontstaan dicht bij de overgeleverde tekstgetuigen ligt dan meer voor de hand. Zo'n korte tijd tussen ontstaan en noordelijke verspreiding maakt ook het ontbreken van een zuidelijke overlevering aannemelijker. En tenslotte vinden we afschriften van Van den vos Reynaerde tot in het eerste kwart van de vijftiende eeuw. Als we aannemen dat met het verschijnen van Reynaerts historie de rol van Van den vos Reynaerde is uitgespeeld, omdat de tweede tekst veel beter bij de tijdgeest past dan de eerste, dan leidt ook dat tot de aanname van een late ontstaanstijd. Elk van de drie argumenten is redelijk, geen van de drie is dwingend.
| |
| |
In dit verband kan gewezen worden op de komst van David van Bourgondië, bastaardzoon van hertog Filips de Goede van Bourgondië, uit Vlaanderen naar Utrecht in 1456, waar hij door toedoen van zijn vader tot bisschop was benoemd ondanks fel verzet van de plaatselijke clerus. In het gevolg van deze Bourgondische kerkvorst kwamen veel mensen uit Vlaanderen naar Noord-Nederland. Het is denkbaar dat een van hen Reynaerts historie met zich mee heeft genomen naar het noorden. In elk geval sluiten de politieke machinaties die tot Davids benoeming leidden en de politieke onrust tijdens de eerste jaren van zijn ambtstermijn goed aan bij de thematiek van Reynaerts historie (zie par. 4.1).
Hoe dit ook zij, een behoedzaam onderzoeker dient de mogelijke ontstaanstijd van Reynaerts historie ruim te nemen (na 1373 en voor ca. 1470), al is een ontstaan in de vijftiende eeuw (na het Westers Schisma, dus na 1417) toch wel erg waarschijnlijk. De problematiek die de tekst aan de orde stelt, past zeer goed in de vijftiende-eeuwse sociaal-culturele ontwikkelingen.
| |
2
Literaire traditie
De traditie van dierenverhalen die vooraf gaat aan Van den vos Reynaerde, en dus aan de Middelnederlandse Reynaerttraditie, is beschreven in par. 2 van het Nawoord in deel 1. Hier wordt nader ingegaan op de manier waarop de auteur van Reynaerts historie gebruik maakt van zijn voorbeelden, Van den vos Reynaerde en branche vi van de Roman de Renart, om zijn eigen verhaal vorm te geven.
De auteur van Reynaerts historie heeft Van den vos Reynaerde als uitgangspunt genomen voor zijn eigen verhaal en het is duidelijk dat zijn perspectief erop dubbel was. Enerzijds bewonderde hij het verhaal zeer. Dat verklaart waarom hij er zoveel zo getrouw uit overnam. Anderzijds had hij een andere visie op de figuur van Reynaert. Hij zag hem als de eeuwige hoveling, de verpersoonlijking van het gehuichel en het gekuip dat het hofleven bepaalt. Daarom kon hij het eind van Van den vos Reynaerde niet gebruiken en evenmin het standaardeinde van een branche, namelijk dat Renart veilig in zijn hol/kasteel terugkeert, zodat een nieuw vervolg moeiteloos kan beginnen. In zijn verhaal moest Reynaert aan het hof eindigen, en wel in het centrum van de macht.
Om dat mogelijk te maken paste hij het eind van Van den vos Reynaerde aan. Als Reynaert zijn vrouw, Hermeline, vraagt met hem weg te trekken, wil zij hun veilige hol niet verlaten en Reynaert laat zich door haar overtui- | |
| |
gen. Om dat geloofwaardig te maken, breidde de auteur de beschrijving van Mapertuus bij de daging door Bruun uit (564-83). Hij beschreef het als een doolhof waarin Reynaert heer en meester is. Het publiek kan op grond daarvan het standpunt van Hermeline goed begrijpen en daardoor ook dat Reynaert zich laat overtuigen. Bovendien voegde de auteur een aantal uitspraken van Reynaert en Grymbaert aan zijn voorbeeld toe, waarin wordt gesteld dat het hof niet buiten Reynaert kan (zie de Aantekening bij 1411-29). Deze uitspraken functioneren binnen het eerste deel eigenlijk niet. Ze krijgen pas betekenis en reliëf als aankondigingen van het tweede deel.
Behalve de wijzigingen die te maken hebben met zijn opvatting over de verhaalfiguur Reynaert en met de strekking die hij zijn verhaal als geheel wil geven, bracht de auteur ook vele kleine wijzigingen aan om het verhaal te ‘optimaliseren’. Kleine onduidelijkheden of ambigue plaatsen veranderde hij enigszins, zodat de handeling duidelijker werd. Een modern commentaar op het eerste deel van Reynaerts historie kan daarom korter zijn dan een commentaar op Van den vos Reynaerde. Het gaat overigens steeds om heel kleine ingrepen. De voor moderne lezers zeer problematische passage van Kuwaerts getuigenis over Kriekepit bijvoorbeeld (2667-2704) liet de auteur gewoon staan. Het is niet uit te maken of hij dat laatste deed, omdat de passage voor hem nog wel helder was of juist omdat ook hij er de portee niet van zag.
Het basisidee voor het tweede deel van Reynaerts historie heeft de auteur ontleend aan een Frans voorbeeld, branche vi van de Roman de Renart. Deze branche, Le Duel, heeft als basisstructuur een hofdag (net als branche i en Van den vos Reynaerde). Renart komt met tegenzin aan het hof en wordt eerst door de koning en vervolgens door Ysengrin aangeklaagd. Hij weerlegt hun beider beschuldigingen. Als Ysengrin ziet, dat hij verbaal niet tegen Renart op kan, eist hij een duel. Hij wint en Renart moet sterven. Door tussenkomst van de monnik Bernard van Grandmont mag de vos echter in plaats daarvan in een klooster intreden. Hij gedraagt zich daar zo slecht dat hij weer uit de orde wordt gezet, waarna hij opgewekt naar huis terugkeert.
Reynaerts historie heeft deze globale structuur overgenomen. In het tweede deel gaat Reynaert eveneens (maar in dit geval: opnieuw) naar het hof. Hij moet zich eerst verweren tegen beschuldigingen van de koning en dan tegen die van Ysegrim. Ook hier leidt de verbale confrontatie tot een duel, maar nu wint Reynaert en de koning benoemt hem daarna tot soeverein baljuw. Zo wordt hij deel van het centrum van de macht. In de uitwerking heeft de auteur zowel frasen als anekdotes uit zijn Oudfranse voorbeeld gebruikt, maar hij heeft bewust toegewerkt naar een structuur die zijn eerste deel tegelijk spiegelt en contrasteert (zie par. 3). Hij heeft dus zeer veel vrijheid ten opzichte van zijn voorbeeld genomen. Het duidelijkst is dat te zien
| |
| |
aan het duel. In het Frans is het gevecht extreem antropomorf (de strijders dragen wapenrustingen, hebben schilden en vechten met knuppels), in Reynaerts historie wordt er zeer dierlijk gevochten. Bovendien heeft de auteur nieuwe elementen ingevoegd. De voornaamste daarvan zijn Reynaerts tweede biecht en de rol van de apenfamilie: Mertijn, Rukenau en hun kinderen. Zowel de wijzigingen als de toevoegingen dienen om de eigen thematiek over het voetlicht te brengen.
Samenvattend kan men dus zeggen, dat de auteur van Reynaerts historie op basis van twee voorbeelden een nieuw verhaal heeft gemaakt, dat enerzijds openlijk daarnaar terugverwijst, maar anderzijds door structurering en thematiek een heel eigen boodschap brengt. In dit opzicht past Reynaerts historie goed bij andere middeleeuwse dierenverhalen, want het is een kenmerk van het genre dat het publiek geacht wordt vergelijkbare verhalen te kennen en toespelingen daarop te herkennen en mee te laten wegen in de interpretatie (zie het Nawoord in deel 1, par. 4).
| |
3
De tekst
3.1 Structuur
Reynaerts historie is een tweeledig verhaal. Het bestaat uit twee reeksen gebeurtenissen die op elkaar lijken. Dat is in de middeleeuwse literatuur een tamelijk gebruikelijke opbouw. De bedoeling ervan is om een overstijgend of contrasterend effect te bereiken. De eerste reeks eindigt op een manier die bevredigend lijkt, maar het niet is. De tweede serie gebeurtenissen maakt dat geleidelijk aan duidelijk en leidt zo tot een wel bevredigend einde, dat door de dubbele weg daarheen des te sterker op het publiek inwerkt. Bovendien biedt deze opbouw de mogelijkheid om afzonderlijke scènes uit beide delen via overstijging of contrast met elkaar in verband te brengen en zo momentane spanning te wekken. Toch is de structuur van Reynaerts historie bijzonder, want zo sterk komt de tweeledigheid in andere Europese dierenverhalen niet voor, en in teksten waarin die tweeledigheid wél gebruikelijk is (bijvoorbeeld de Arturromans in de traditie van Chrétien de Troyes), is het slot van het verhaal positief. Het einde van Reynaerts historie is negatief. Het is bevredigend omdat het als onvermijdelijk wordt ervaren.
In Reynaerts historie wordt het eerste deel vooral gekenmerkt door een tegenstelling tussen Reynaert en het hof. Er wordt wel gezegd, dat het hof niet zonder Reynaert kan (1411-24), maar daar is in de verhaalwerkelijkheid niets van te merken. Reynaerts enige helper is Grymbaert en na Reynaerts veroordeling verlaten de das en Reynaerts andere verwanten het hof.
| |
| |
Vanaf dat moment is het echt allen tegen een. Bovendien doet Reynaert ook geen poging om daar iets aan te veranderen. Hij probeert zijn leven te redden en, als dat gelukt is, wraak te nemen op zijn vijanden, maar niet om deel te worden van de hofgemeenschap. Integendeel, hij wil het liefst zo vlug mogelijk weer weg. De uiterste consequentie van zijn gedrag is zijn verlangen om Nobels rijk te verlaten. In het tweede deel wordt Reynaert steeds sterker afgebeeld als lid van een groep aan het hof. Eerst wordt hij gesteund door de koningin en door Firapeel, daarna door Rukenau en tenslotte door een hele groep familieleden. Reynaert beroept zich nu ook op zijn positie aan het hof. Niet alleen hij maar ook zijn vader vóór hem hebben groot aanzien genoten. Daar kan men niet zomaar aan voorbij gaan. Het culminatiepunt van deze ‘sociale integratie’ is natuurlijk het moment dat Reynaert benoemd wordt tot soeverein baljuw.
De visie van het publiek dient dus te veranderen. Eerst ziet het Reynaert als een buitenstaander die zo weinig mogelijk met het hof te maken wil hebben. Vervolgens realiseert het zich dat Reynaerts gedrag eigenlijk volmaakt past binnen het hof en dat hij daar dus ook hoort. Dat leidt tot een verschuiving in het beeld: Reynaert wordt van pelgrim hoveling. En de epiloog formuleert het dan omonwonden: in ieder hof heeft Reynaert de macht.
Vanaf het begin van het tweede deel worden gebeurtenissen uit het eerste hernomen en wordt daarop gevarieerd. Dat is al zichtbaar in de klachten. In het eerste deel klaagt Ysegrim met name over de verkrachting van zijn vrouw, Corttoys over de diefstal van een worst en Pancer over de aanslag op Kuwaert de haas. Dan komt het lijk van Coppe en dat leidt tot de dagingen. Al deze klachten komen in het tweede deel terug, behalve die over de worstdiefstal. Dat laatste is logisch, want daarvan was al meteen vastgesteld dat die niet deugde.
Aan het begin van het tweede deel vertelt Lampreel het konijn aan de koning dat Reynaert hem verwond heeft, een duidelijke parallel met de klacht over Kuwaert. Vervolgens klaagt Corbout dat Reynaert zijn vrouw Scerpenebbe heeft opgevreten, een parallel met de moord op Coppe. Wat het laatste betreft is er een duidelijk contrast: terwijl Coppes lijk op een draagbaar het hof binnen gedragen is, arriveren er van Scerpenebbe slechts enkele veren. De rest heeft Reynaert opgevreten. De misdaad is dus beter gelukt, want er is minder bewijsmateriaal. Voor Lampreels klacht geldt globaal hetzelfde. Kuwaert had een getuige, Lampreel niet. Reynaert kan deze nieuwe aanklachten eenvoudig weerleggen door een andere versie van de gebeurtenissen te geven.
Direct daarna krijgt hij echter opnieuw problemen. Nobel wil Reynaert namelijk ophangen, omdat de vos aan de koning de kop van Kuwaert in de pelgrimstas heeft gestuurd. De toespeling die via Lampreel op Kuwaert ge- | |
| |
maakt werd, is nu omgezet in een herneming van het motief van Kuwaerts dood.
Verlieten Reynaerts verwanten in het eerste deel het hof na zijn veroordeling, nu komt Reynaerts tante, Rukenau, hem meteen te hulp als hij geen direct weerwoord heeft. Door haar interventie krijgt Reynaert tijd om een antwoord te bedenken en daarin neemt hij het schatmotief weer op. In het eerste deel was de vos begenadigd in ruil voor een (niet bestaande) schat die bij Kriekepit zou liggen, nu zegt hij, dat hijzelf drie sieraden uit die schat in de pelgrimstas heeft gestopt en ze aan Kuwaert en Bellijn heeft meegegeven als cadeaus voor het koningspaar. Kuwaert is vast vermoord door onverlaten die de sieraden in bezit wilden krijgen. Ze zijn namelijk van onschatbare waarde. Vervolgens werkt Reynaert dat omstandig uit en door zijn beschrijving krijgen de sieraden behalve een materiële ook een geestelijke waarde. Ze zijn niet alleen uniek, ze bieden de bezitter ook onkwetsbaarheid, onoverwinnelijkheid, wijsheid, inzicht, etc. Geen wonder dat de koning ze wil hebben. Maar hoe welsprekend Reynaert de sieraden ook gestalte en ‘realiteit’ geeft, ze zijn evenzeer gelogen als de eerste schat.
De koning wordt hiermee gesust en zo is de ‘zaak Kuwaert’ afgerond. Maar nu neemt Ysegrim weer het woord en hij komt onder andere terug op de verkrachting van zijn vrouw. Hij vertelt nu de toedracht daarvan, die door Reynaert op de voor hem karakteristieke wijze wordt weerlegd. Daarmee zijn alle centrale gebeurtenissen uit het eerste deel opnieuw, maar anders, aan de orde gekomen. Er komen dan nog nieuwe klachten van het wolvenpaar, maar verbaal blijft Reynaert superieur. Dat leidt tot een onverwacht nieuw element: de wolf daagt de vos uit tot een duel. Het verbale vechten wordt gecompleteerd door lichamelijke strijd, maar ook daarin toont de vos zich de slimmere en gemenere. Hij wint dus ook. Dit past perfect bij de boodschap: aan het hof heiligt het doel alle middelen. Het publiek heeft die boodschap nu zowel via algemene, abstracte uitspraken van de personages (zie ook par. 3.2) als via concrete verhaalgebeurtenissen vernomen. Het verhaal kan dus afgesloten worden.
De boodschap van de tekst als geheel wordt dus via een tweeledige structuur en het gebruik van contrast en overstijging gepresenteerd. Daarnaast brengt de auteur ook binnen verhaaldelen (althans in het tweede deel) regelmatig een tweeledige structuur aan. Zo handelt de tweede biecht eerst over een aantal concrete (wan)daden van Reynaert en vervolgens over de noodzaak tot slecht gedrag. In Reynaerts rede over zijn ontmoeting met Mertijn weerlegt hij eerst de klachten van Lampreel en Corbout door zijn eigen woorden tegen Mertijn weer te geven en gaat hij vervolgens in op de ban door Mertijns woorden tegen hemzelf te vermelden. Rukenau betoogt eerst dat Rey- | |
| |
naert een goed dienaar van de koning is en daarna toont ze dat Reynaerts verwanten hem steunen. De rede over de sieraden tenslotte, gaat eerst over de sieraden en vervolgens over de diensten die Reynaerts vader en hijzelf aan het vorstenhuis hebben bewezen. Alles wijst erop dat de auteur van Reynaerts historie naar een harmonische compositie gestreefd heeft.
| |
3.2 Schijn en werkelijkheid
Alle voorbeelden van verhaaldelen met een tweeledige structuur betreffen redevoeringen. Dat is niet toevallig, want het tweede deel van Reynaerts historie bestaat vrijwel uit niets anders. Het hoofdthema van het verhaal is namelijk taalmisbruik. De auteur wil tonen, dat hovelingen en politici de werkelijkheid naar hun hand proberen te zetten door hun taalgedrag. Ze manipuleren anderen door beeldvorming en intimidatie. Dit alles wordt getoond, niet beredeneerd. Reynaerts historie is immers een verhaal, geen traktaat.
Men kan toehoorders een beeld opdringen door een relaas moeilijk te maken, zodat de inconsistenties erin niet opvallen of de toehoorders overweldigd worden. Grymbaert realiseert zich dat, als hij aan het einde van de tweede biecht tegen Reynaert zegt: ‘Gi weet dat nauste op alle dingen. / Gi soud my wel brengen in dwalingen. / U reden is buten mijn verstaen. / Wat noot is u te biecht gaen? / Ghi soud selve sijn die paep...’ (4267-71). Complexiteit is dan ook een bewust nagestreefde eigenschap van de redevoeringen in Reynaerts historie.
Deze complexiteit wordt een aantal malen bereikt door het gebruik van wat in filmtermen de ‘flash-back’ techniek heet, gecombineerd met het gebruik van de directe rede. Het opvallendst is deze combinatie in Reynaerts relaas tegen Nobel over zijn ontmoeting met zijn oom Mertijn de aap. Reynaert begint die rede door de koning te vertellen over de wanhoop die hem beving toen hij zich realiseerde dat hij terug moest naar Nobels hof om de (volgens Reynaert) valse aanklachten van Lampreel en Corbout te weerleggen, maar dat niet kon, omdat hij immers naar Rome moest vertrekken. Reynaert beschrijft dan hoe hij in zijn wanhoop rondzwierf en zijn oom Mertijn tegenkwam, die hij zijn dilemma voorlegde. Het gesprek dat Mertijn en Reynaert toen voerden, geeft Reynaert nu - aan het hof - in de directe rede weer. Hij speelt dus als het ware een scène uit het verleden voor. Tijdens dat gesprek van Reynaert en Mertijn komen de aanklachten van Lampreel en Corbout aan de orde en Reynaert hanteert daarbij tegenover Mertijn dezelfde techniek: hij speelt hem zijn ontmoetingen met Lampreel en Corbout voor. (Dat wil zeggen, hij geeft zíjn interpretatie van wat er gebeurd is.) Nobel krijgt dus een flash-back-in-een-flash-back te horen, en het publiek van het verhaal met hem. Dit relaas van Reynaert is geconstrueerd en tame- | |
| |
lijk lang. Het is dus niet vreemd wanneer iemand die het verhaal voor het eerst leest, aan het eind van deze rede even gedesoriënteerd is: wie spreekt hier nu tegen wie? Enige reflectie maakt snel duidelijk wat er aan de hand is en een getrainde, oplettende lezer zal er geen echte moeite mee hebben. De inspanning die hij zich moet getroosten, maakt het echter enerzijds aannemelijk dat Nobel en zijn hof zich laten misleiden en dient anderzijds als element van de boodschap: taal kan iemand een rad voor de ogen draaien.
Een andere techniek in Reynaerts historie die complexiteit veroorzaakt, is het invlechten van allerlei schijnbaar irrelevant materiaal in een redevoering. Vooral Rukenau en Reynaert doen dit vaak. Bij nader toezien echter, blijkt er altijd een reden te zijn voor de afdwaling of het overbodig lijkende detail. Dit is heel goed te demonstreren aan de rede die Reynaert houdt over de drie sieraden die hij in de pelgrimstas aan het koningspaar zou hebben gestuurd (5317-5918). Reynaert zegt, dat hij een ring, een kam en een spiegel naar het hof gezonden heeft en dat dit de kostbaarste voorwerpen zijn, die men zich maar voor kan stellen, niet alleen vanwege hun kostbare grondstof maar vooral vanwege hun magische eigenschappen. Hij beschrijft deze voorwerpen tot in het kleinste detail. Hij vat op een gegeven moment zelfs een verhaal over een vliegend paard samen, omdat dat dier gemaakt is van een houtsoort die lijkt op de houtsoort waarvan de spiegelrand gemaakt is (5591-5627). Op de kam en de spiegel zijn afbeeldingen aangebracht en de verhalen die daarbij horen, worden uitgebreid verteld. Wie deze rede onwelwillend leest, ervaart de mededelingenreeks al gauw als onsamenhangende en pedante geleerddoenerij. Maar dit geheel is functioneel en wel op twee niveaus. Op het niveau van de verhaalwerkelijkheid is Reynaert op dit moment met zijn grootste tour de force bezig. Hij moet de koning opnieuw bedriegen en hij doet dat nogmaals met een schatverhaal. Dan moet dat wel heel bijzonder zijn. En wat is een betere manier om de realiteit van gelogen, verzonnen voorwerpen te suggereren dan door er een intieme kennis van ten toon te spreiden? Wordt dergelijke kennis niet geloofwaardiger als ze ook voor het moment irrelevante details bevat? Voor het publiek van het verhaal komt daarbij, dat alles wat Reynaert over het materiaal van en de afbeeldingen op de sieraden zegt, geïnterpreteerd kan worden als verhuld commentaar en verhulde kritiek
op de situatie van het hof (zie de Aantekeningen). Er is dus zowel een verhaalinterne als een verhaalexterne functionaliteit.
Dat het de auteur van Reynaerts historie in dit opzicht niet te doen is om het zo maar demonstreren van kennis en geleerdheid, blijkt uit het verhaal over Ysegrim en de merrie uit de tweede biecht. Daarin presenteert de wolf zich als een geleerde intellectueel en Reynaert doet of hij analfabeet is. Juist door zijn pretenties komt Ysegrim echter in moeilijkheden. Het gaat dus niet om het hebben van kennis, maar om het gebruik dat men ervan maakt.
| |
| |
De redevoeringen in Reynaerts historie tonen daarnaast regelmatig enorme discrepanties tussen morele idealen en de feitelijkheid. De morele norm wordt vaak via zegswijzen of spreekwoorden geformuleerd. Binnen het betoog lijken die uitdrukkingen ondersteuning of verantwoording van het te vertonen gedrag te bieden. Bij nadere beschouwing echter zijn norm en gedrag onmogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen.
Reynaert doelt op dit verschijnsel, als hij zegt dat er niets aan is om de waarheid te spreken, maar dat de ware kunst ligt in het zo presenteren van een leugen, dat die niet meer van de waarheid te onderscheiden is (4226-33). Een voorbeeld van de toepassing ervan is het moment dat Mertijn belooft om Reynaerts zaak in Rome te gaan behartigen, opdat de vos zelf naar het hof van Nobel kan gaan. Immers, zegt Mertijn, een trouwe vriend moet, als het nodig is, zijn leven en zijn bezittingen voor zijn makker op het spel durven zetten. Vrienden en geld waar niemand baat bij heeft, zijn verdoemd (4559-62). De tweede uitspraak bevat wel een vreemde combinatie (wat heeft vriendschap met geld te maken?), maar dit zijn algemeen aanvaardbare morele uitgangspunten. Het gedrag dat Mertijn eruit afleidt, bestaat uit omkoping, intimidatie, gebruik maken van connecties en misbruik van de zwakheden van anderen. Diverse middeleeuwse teksten menen juist dat vrienden elkaar voor dit soort gedrag moeten behoeden. Mertijn maskeert dus het kwalijke van zijn gedrag door het met onberispelijke principes te verbinden. Het publiek van Reynaerts historie moet die conclusie echter zelf trekken.
Iets vergelijkbaars is te vinden in de opening van Rukenaus rede. Ze citeert daarin onder andere Seneca en het Evangelie. Dat laatste zegt: ‘Heb erbarmen.’ En het zegt ook: ‘Oordeelt niet opdat ge niet geoordeeld zult worden.’ En zei Jezus niet tegen de Farizeeën die de overspelige vrouw wilden stenigen: ‘Wie van u zonder zonden is, werpe de eerste steen’? (4777-93) Rukenaus bijbelkennis staat buiten kijf. Deze bijbelse uitspraken pleiten echter tegen een morele veroordeling van een medemens, zij beogen niet het noodzakelijke gedrag van een rechter tijdens een proces te beschrijven. Rukenau misbruikt ze dus door ze wel als zodanig voor te stellen.
| |
3.3 Verbaal geweld
Behalve manipulatief is het taalgebruik in Reynaerts historie vaak agressief. Dat kan verhuld gebeuren maar ook openlijk. Een voorbeeld van verhulde agressie geeft Reynaert, wanneer hij zegt dat zijn oom Mertijn hem hulp zal bieden als hij aan het hof van Nobel geen recht kan krijgen. Dan zal Mertijn over het land van Nobel een interdict laten uitspreken. Maar die maatregel zal niet nodig zijn, wordt erbij gezegd. Koning Nobel is immers rechtvaardig (4583-4613). Ook Rukenau bedreigt de koning verhuld, als zij tegen het
| |
| |
einde van haar toespraak de gevechtskracht van Reynaerts verwanten roemt en zij zegt dat die bereid zijn Reynaert met geweld te steunen. ‘Maar natuurlijk niet tegen u, heer’, voegt ze er aan toe. ‘U bent immers onze vorst. Als u ons nodig hebt, zullen we ons volledig voor u inzetten’ (5215-19). Via dit type ‘luidruchtige stille wenken’ wordt de koning tegelijk bedreigd en omgekocht.
Het duidelijkste geval van openlijke intimidatie doet zich voor als Reynaert de klachten van Lampreel en Corbout weerlegd heeft. Hij zegt namelijk tot slot, dat wie zijn versie van de gebeurtenissen wil bestrijden, naar voren kan komen. Hij is bereid om in een duel de waarheid van zijn woorden gestand te doen. Daarop verlaten Lampreel en Corbout het hof. Ze kunnen immers lijfelijk niet tegen hem op. Reynaert leidt hieruit af, dat hij dus de waarheid gesproken heeft (4621-62). Een op het eerste gezicht minder opvallende, maar feitelijk nog merkwaardiger variant van dit monddood maken van een tegenstander is het moment, waarop Ysegrim Reynaert toestaat het verhaal over het bezoek aan de apin te vertellen (6450-58). De wolf zou het namelijk nooit zo kunnen presenteren dat Reynaert er geen kritiek op zou hebben. De aanklager laat dus uit onmacht het uitspreken van de klacht over aan de aangeklaagde. Duidelijker kan niet worden verbeeld dat de interpretatie van de werkelijkheid voorbehouden is aan de beste, meest agressieve sprekers.
Ook op andere manieren dan door de structurering van de redevoeringen brengt de auteur deze boodschap over. Zo reduceert hij geleidelijk de controlemogelijkheden die het publiek heeft ten opzichte van Reynaerts woorden. In het eerste deel maakt het publiek bepaalde daden van Reynaert als verhaalwerkelijkheid mee, het hoort hem deze misdaden in de eerste biecht bekennen en weet dus dubbel zeker dat Reynaert liegt als hij aan het hof de verantwoordelijkheid ervoor afwijst. Aan het begin van het tweede deel krijgt het publiek de klachten van Lampreel en Corbout uitsluitend verbaal gepresenteerd: eerst door de woorden van de slachtoffers, later door de repliek van Reynaert. In dit geval weet het publiek nog steeds zeker dat Reynaert liegt, want hij heeft zijn schuld in de tweede biecht toegegeven. De aanklachten van het wolvenpaar aan het slot zijn echter in principe onbeslisbaar. Zij presenteren hún versie van een gebeurtenis en vervolgens zet Reynaert er de zijne tegenover. De verhaalwerkelijkheid wordt gereduceerd tot een twist over wat die werkelijkheid is. Het publiek kan nu alleen nog maar aannemen dat Reynaert liegt.
Dat terugtreden van een autonome verhaalwerkelijkheid in het tweede deel blijkt ook uit het waar worden van sommige leugens van Reynaert. Als Reynaert over Mertijn begint te praten, is dat voor het publiek een leugen en Mertijn is dus voor dat publiek een fictieve figuur. Als die fictieve Mertijn
| |
| |
zijn vrouw Rukenau noemt, is ook zij fictief. Maar als Reynaert aan het hof geen raad meer weet, treedt Rukenau naar voren om hem te helpen. De auteur zegt erbij dat zij aan het hof goed bekend is en het vertrouwen van de koningin geniet. Wat verzonnen leek, blijkt dus deel van de verhaalrealiteit te zijn. Iets vergelijkbaars doet zich voor als Rukenau spreekt over de wijze waarop Reynaert de twist tussen man en slang oploste, of als Reynaert herinnert aan de genezing van Nobels vader door zijn eigen vader. Deze verhalen worden niet tegengesproken en het publiek moet ze dus wel zien als nieuwe, correcte informatie over het verleden van de verhaalwerkelijkheid. Maar de enige zekerheid over deze ‘gebeurtenissen’ ligt in het feit dat ze uitgesproken zijn.
Op allerlei manieren domineert dus in het tweede deel van Reynaerts historie de retoriek de werkelijkheid van Nobels hof. Op deze manier wil de auteur tonen, dat hovelingen door hun taalgedrag de werkelijkheid proberen te manipuleren en naar hun hand te zetten, en dat ze dat doen om er zelf beter van te worden. En om zeker te zijn dat die nogal abstracte, niet geëxpliciteerde boodschap overkomt, sluit hij zijn verhaal af met het duel. Dat is de lichamelijke pendant van de daaraan voorafgaande woordenstrijd. Reynaerts woorden en zijn daden zijn even agressief, even gemeen, even smerig. Zo gaat het nu eenmaal aan hoven.
| |
4
Het publiek
4.1 De Bourgondische achtergrond
De periode waarin Reynaerts historie ontstaan kan zijn, komt ruwweg overeen met de tijd waarin de Nederlanden geheel in Bourgondische handen zijn gekomen. Dit proces wordt in 1467 onder Karel de Stoute afgesloten, maar Vlaanderen zelf werd al in 1384 Bourgondisch eigendom onder hertog Filips de Stoute. In deze periode treden overal in de Nederlanden veranderingen op. Er is een geleidelijke schaalvergroting op staatkundig niveau en er wordt steeds meer gestreefd naar een homogenisering en centralisatie van rechtspraak, bestuursstructuren, belastingen, en dergelijke. Daardoor ontstonden ook een toenemende depersonalisatie en een groei van de bureaucratie. Deze verschijnselen doen zich eerst op gewestelijk niveau voor, later krijgt het Bourgondische rijk steeds meer trekken van een eenheidstaat. Een aantal van deze processen weerspiegelt zich in Reynaerts historie. Om dat te verduidelijken volgt hier eerst een globale schets van die ontwikkelingen. Ze worden eenvoudigheidshalve Bourgondisch genoemd, ook waar het gewestelijke, dus Vlaamse, zaken zou kunnen betreffen. De concrete voor- | |
| |
beelden in het betoog zijn gekozen op hun effectiviteit. De bedoeling is niet om directe historische verbanden te suggereren. Het gaat om globale analogieën.
De oude maatschappelijke structuren waren gebaseerd op persoonlijke verhoudingen, waarvan de feodale band tussen leenheer en leenman wel het duidelijkste voorbeeld is. In het zich uitbreidende Bourgondische rijk werden, in theorie althans, functies en structuren geleidelijk belangrijker dan degenen die ze vervulden. De facto echter bleven de netwerken van sociale relaties over het algemeen kleinschalig en grotendeels op persoonlijke verhoudingen gebaseerd. Om de door hen gewenste veranderingen door te kunnen voeren hadden de Bourgondische hertogen steun nodig. Zij moesten op sleutelposities dus wel familieleden of vertrouwelingen benoemen, want de macht om veranderingen van buiten dwingend op te leggen hadden ze niet. Hun bestuursstructuur bleef dus voor een groot deel berusten op persoonlijke banden van loyaliteit en afhankelijkheid, wat ook inhield dat formele of inhoudelijke geschiktheid voor een functie zelden het beslissende criterium bij een benoeming was. Eigenlijk bleef dus veel van de wederzijdse afhankelijkheid tussen een vorst en zijn voornaamste dienaren gewoon bestaan. Ook voor de onderdanen, de inwoners van de Lage Landen, bleef veel onveranderd. De mensen ervoeren zichzelf nog sterk als lid van een familiegroep (die in veel documenten van diverse aard met de omschrijving vrienden en magen wordt aangeduid). Daarnaast identificeerde men zich wel met een wijk of stad, soms ook met een gewest (overigens vooral tijdens crises), maar niet met de zich vormende Bourgondische staat.
De afstand tussen vorst en onderdanen, die er natuurlijk altijd al was, nam toe. Enerzijds werd dit veroorzaakt door het streven naar algemeen geldende procedures en regels, die vaak afweken van de lokale gebruiken en het gewoonterecht van een streek. Daardoor konden Bourgondische bestuursmaatregelen gemakkelijk als inbreuken ervaren worden. Anderzijds eisten de schaalvergroting en het streven naar centralisatie dat steeds meer administratieve en juridische zaken op schrift werden gesteld, en dijde het ambtenarenapparaat dus enorm uit. Geleidelijk gaan ambtenaren naast (en soms in plaats van) edelen de rol van intermediair tussen de vorst en het volk vervullen. Ambtenaar worden was daarom in toenemende mate een aantrekkelijke mogelijkheid voor een (universitair) geschoolde om zijn intellectuele kennis te gelde te maken en sociaal te stijgen.
Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke maatschappelijke constellatie een ideale voedingsbodem vormt voor protectie, nepotisme, omkoping en het aanbieden van smeergeld. Zowel van beneden als van boven is er immers behoefte aan beïnvloeding van het ambtenarenapparaat. De vorst heeft ambtenaren nodig die zijn beleid steunen en hem de middelen leveren om
| |
| |
zijn rijk in stand te houden en een vorstelijke staat te voeren. Hij benoemt dus gunstelingen en kan zich vervolgens niet permitteren die teveel van zich te vervreemden. Lokale instanties en personen zijn eveneens gebaat bij een welwillende houding van ambtenaren en proberen die te creëren of te handhaven door het aanbieden van geschenken en smeergeld. Een stad als Gent, tot het einde der vijftiende eeuw de grootste in de Nederlanden, gaf daar jaarlijks 6 tot 14% van haar totale budget aan uit. Daarbij komt nog, dat ambtenarensalarissen lang niet altijd hoog genoeg waren en dat veel ambtenaren dus wel gedwongen waren om zelf extra inkomsten te genereren.
Hoezeer een dergelijke maatschappelijke situatie tot misstanden kon leiden, blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk uit het onderzoek dat de Raad van Vlaanderen, het hoogste adviescollege en tevens de hoogste instantie van beroep in Vlaanderen, in de periode 1441-1443 instelde naar het gedrag van een van de hoogste ambtenaren, de toenmalige soeverein baljuw, Colard van der Clite. Er werden tijdens dat onderzoek in totaal 689 klachten ontvangen, die voor een groot deel betrekking hadden op afpersing en het opleggen van onterechte geldboetes. Ze werden vrijwel allemaal gegrond verklaard. Bovendien bleek dat de soeverein baljuw de opgelegde geldboetes voor het grootste deel in eigen zak had gestoken in plaats van ze aan de vorst af te dragen, zoals hij verplicht was. Hij had dus niet alleen onrechtvaardig geoordeeld, maar ook enorme bedragen aan de hertog onthouden. Toch werd hij niet ontslagen. De hertog beperkte zich tot de eis dat het verduisterde geld alsnog moest worden afgedragen. De achtergrond voor deze clementie was waarschijnlijk, dat de soeverein baljuw een belangrijke factor was in de strijd om de macht tussen de Vlaamse steden en de hertog. Een van de wapenen van de steden was hun recht om personen te verbannen. Op die manier konden zij steunpilaren van de hertog uit hun midden verwijderen. De souverein baljuw was gerechtigd ballingen gratie te verlenen en was dus een hertogelijk instrument om de stedelijke macht te neutraliseren.
Dit voorbeeld toont niet alleen welke mogelijkheden hogere ambtenaren hadden om zich te verrijken, maar laat ook zien dat ze vaak moesten functioneren in het spanningsveld tussen de lokale en de gewestelijke of hertogelijke wensen en eisen. Dat maakte de status van hogere ambtenaren bij tijden zeer gevaarlijk. Zowel een getergde stad als een ontevreden hertog kon levensgevaarlijk blijken. Door steun van anderen uit het ambtelijk apparaat was zo'n gevaar gemakkelijker te bezweren. Daarnaast was verrijking eenvoudiger als er werd samengewerkt. De benadeelde partij kon dan minder makkelijk via een ander deel van het ambtenarenapparaat alsnog zijn gelijk halen. Dat is de achtergrond van het ontstaan van ambtenarenfamilies als de Rolins en de Croys die een steeds toenemende machtsfactor in het Bourgondische rijk vormden en die feitelijk de plaats in gingen nemen
| |
| |
die vroeger door adellijke families werd bekleed. Ze bezaten grote gebieden en veel rijkdom en bekleedden hoge ambten, maar de kern van hun macht lag in hun positie in het ambtenarenapparaat. Zo'n ambtenarenfamilie was intern sociaal gelaagd: niet iedereen had een even hoge status. Bovendien was de macht ervan niet alleen van de familie zelf afhankelijk, maar berustte deze ook op connecties met anderen. In de steden zien we een vergelijkbaar fenomeen. De groepen van vrienden en magen van de stedelijke elite ontwikkelden zich tot ruimere belangengemeenschappen door toevoeging van niet familie-leden (bijv. dienstpersoneel). Een dergelijke groep had door zijn sociale gelaagdheid meer mogelijkheden: de elite kon smerige zaken laten opknappen door handlangers zonder er zelf direct bij betrokken te raken. In een aantal gevallen ontstond uit zo'n ruimere groep zelfs een clan of een politieke partij, die velen met dezelfde belangen verenigde. Zo stonden rond 1300 in Vlaanderen de Leliaards en de Klauwaards tegenover elkaar en in de vijftiende eeuw in Holland de Hoeken en de Kabeljauwen. Kenmerkend voor dit type partijstrijd is steeds de vermenging van ideologische, politieke en economische motieven.
De hier in vogelvlucht geschetste situatie vertoont vele raakpunten met het verhaal en de strekking van Reynaerts historie. In een in wezen feodaal verhaal als Van den vos Reynaerde is het goed denkbaar, dat een edelman zich aan de invloed van de koning wil onttrekken en daartoe ook in staat is. Binnen de Bourgondische staatsvorm reikt de arm van de vorst verder en is het bewaken van de persoonlijke veiligheid niet zozeer een kwestie van vertrekken maar van het behoren tot een machtsblok aan het hof. De verandering van Reynaert van pelgrim in hoveling is dus niet alleen bepaald door de andere boodschap die de auteur van Reynaerts historie wil uitdragen, zij past ook beter bij de sociale werkelijkheid van de vijftiende eeuw.
De rol van de vrienden en magen van Reynaert sluit daarbij aan. In het eerste deel is deze nog grotendeels feodaal (de veroordeling van Reynaert raakt hen en zij verlaten derhalve het hof), maar in het tweede deel spiegelt hun gedrag perfect dat van een vijftiende-eeuwse clan of ambtenarenfamilie. Reynaert en Rukenau zijn de onbetwiste leiders. Rukenau waagt het om de koning (verstopt) te bekritiseren. Bovendien zijn een aantal van haar uitspraken tegen hem tegelijk bedreiging en omkoping. Als zij namelijk de gevechtskracht van de clan benadrukt en aangeeft dat die ten dienste van de koning staat, is de implicatie dat het in zijn voordeel is dat zo te houden en dat hij problemen krijgt als de clan zijn tegenstander wordt. Bovendien is de clan, met name vanwege Reynaert, beter dan de andere facties aan het hof in staat goed juridisch advies te geven en kunnen zij dus een grotere rol spelen in het adequaat besturen van de staat. Ook dat is een voordeel dat de koning niet lichtvaardig moet opgeven. De clan lijkt sociaal gelaagd te zijn, in elk
| |
| |
geval wordt Rukenau het hoofd van Reynaerts magen genoemd (5196). De steun die de clanleden aan Reynaert geven, komt niet volledig voort uit liefde voor hem maar is voor een deel een gevolg van clandiscipline (5188-95). Daaraan moet men gehoorzamen wil men de eigen bescherming niet op het spel zetten.
Ook de enigszins ambigue rol van de koningin en Firapeel weerspiegelt de Bourgondische politieke verhoudingen. Enerzijds is er geen werkelijke reden om hun trouw aan de koning te betwijfelen, anderzijds lijkt de koningin gedeeltelijk ook uit eigenbelang te handelen. Uit begeerte naar de schat gaat zij Reynaert steunen. Ze helpt Reynaert om wraak te nemen op zijn vijanden omdat hij haar een aandeel in de religieuze verdienste van zijn pelgrimage belooft. Aan het begin van het tweede deel blijft ze Reynaert steunen, al was het maar om tegenover de koning en het hof geen gezichtsverlies te lijden vanwege een verkeerde politieke inschatting (namelijk Reynaerts begenadiging). Bovendien belooft Reynaert haar ook in dit deel persoonlijk voordeel, namelijk de kam en de spiegel. Firapeel neemt juist heel wisselende standpunten in. Eerst stelt hij voor Reynaert vogelvrij te verklaren, vervolgens verdedigt hij hem met evenveel gemak. Dit is een duidelijk teken, dat er aan Nobels hof geen absoluut constante partijen zijn, maar dat steun verschuift afhankelijk van politieke ontwikkelingen. Dat blijkt ook, als Reynaert het duel gewonnen heeft en zijn supporters in aantal zijn toegenomen (7394-7416). Een verstandig hoveling zoekt aansluiting bij degene die op dat moment de macht heeft.
Veel van de algemene uitspraken in het verhaal over wangedrag aan de hoven passen eveneens in deze context. De tweede biecht thematiseert allereerst in algemene termen het gedrag van goede leugenaars, maar uit 4205-4026 (‘Hy’ (de goede leugenaar) ‘mach bont dragen en scaerlaken / Int geestlic end int weerlic recht’) blijkt, dat Reynaert toch vooral hooggeplaatste juristen en ambtenaren op het oog heeft. En 4234-45 geven een beeld van een zeer gebruikelijke gang van zaken in de Bourgondische rechtspleging. Ze schetsen hoe het recht door advocaten of adviseurs gemanipuleerd wordt met behulp van stedelijke ambtenaren om financieel voordeel te behalen of om de belangen van een clan te dienen. De uitspraken over de rol van schalken die ogenschijnlijk hun heer dienen maar in feite hun eigenbelang door schijnbaar wijs maar feitelijk gekleurd advies te geven, sluiten hier naadloos bij aan. Ook zij zijn allemaal zonder meer toepasbaar op de Bourgondische ambtenarij (zie bijvoorbeeld 4817-20, 5915-17, 6011-28, 7542-50). In dit verband moet ook de benoeming van Reynaert tot soeverein baljuw genoemd worden (7587-91). Hierboven is al aangegeven, dat de soeverein baljuw het genaderecht mocht uitoefenen. Zijn voornaamste taak was echter misdadigers opsporen en berechten die zich aan de gewone rechtspraak
| |
| |
hadden weten te onttrekken. In dit soort gevallen was hij zowel aanklager als rechter. Het is dus volledig begrijpelijk dat Reynaerts reactie op deze benoeming is: ‘Ic mach nu mitter macht mijns heren / Mijn vrienden helpen, mijn viande deren / Ende mijns willen veel bedriven’... (7730-32). Die regels zou men ook kunnen zien als een samenvatting van de ambitie van veel hogere Bourgondische ambtenaren.
De hebzucht en het opportunistische gedrag van de koning, natuurlijk traditionele thema's, krijgen eveneens extra reliëf vanuit de Bourgondische achtergrond. Er zijn uit de late veertiende en vijftiende eeuw vele voorbeelden te geven waarin vorsten de hand lichten met het recht uit financiële behoeften, om hun gunstelingen te steunen of om hun eigen machtsbasis te versterken. Nobels handelwijze zal heel herkenbaar zijn geweest.
Tenslotte moet in dit verband de eerste epiloog genoemd worden. Heel de middeleeuwen door streefden vorsten en edelen naar eer en status. Ze verwierven die onder andere door het vertonen van pracht en praal. Maar waar een vorst in de dertiende eeuw zijn status nog kon ontlenen aan relaties en het bezit van land en goederen, is in de Bourgondische samenleving de economie volledig op geld gebaseerd. Zowel het reguleren van sociale banden als het ten toon spreiden van weelde zijn onmogelijk geworden zonder geld. Die verandering verklaart, waarom het woord ‘gelt’ in Van den vos Reynaerde niet voorkomt, maar de eerste epiloog van Reynaerts historie de geldzucht noemt als de basisoorzaak van de misstanden aan alle hoven. Bovendien is de Bourgondische achtergrond wellicht een verklaring voor het feit, dat in deze epiloog de misstanden aan de hoven meer aan de hoogste ambtenaren worden toegeschreven dan aan de vorsten: de eersten zijn door hun intermediaire rol veel zichtbaarder dan de vorsten en zijn ook grotendeels verantwoordelijk voor veel van het gekuip en gemarchandeer dat zich voordeed (zie ook de Aantekening bij 7656-7720).
| |
4.2 Primair en secundair publiek
De gegevens uit de vorige paragraaf schetsen wel een herkenbare maatschappelijke achtergrond voor Reynaerts historie, maar ze verbinden de tekst niet met een specifiek publiek. De enige aanwijzing in het verhaal over het concrete primaire publiek is het acrostichon ‘Dismuude’ aan het eind van het verhaal (par. 1). Dit brengt Reynaerts historie met het stedelijk patriciaat van Ieper in verband en algemener met de hogere sociale lagen in zuidelijk Vlaanderen. De tekst is dus ontstaan en oorspronkelijk gerecipieerd in kringen die deelnamen aan het machtsspel waar de tekst een beeld van geeft. Hoe hoog in de hiërarchie het oorspronkelijke publiek zich bevond, is niet te bepalen. Immers, als de auteur inderdaad iemand uit de familie Van Diksmuide is geweest, dan hoeft hij niet voor zijn eigen familie gewerkt te hebben
| |
| |
maar kan hij ook in opdracht van een veel hoger geplaatste mecenas geschreven hebben. Het primaire publiek kan dus tot de hofkringen behoord hebben, waar Reynaerts historie over gaat. Noodzakelijk is dat echter niet. Ieper was in de veertiende en vijftiende eeuw een van de belangrijkste steden van Vlaanderen, zodat de stedelijke elite ook als ze zelf niet direct met hofkringen omging, ongetwijfeld een duidelijk genoeg beeld van de situatie daarbinnen gehad zal hebben om als primair publiek in aanmerking te komen.
Dezelfde onzekerheid geldt met betrekking tot de status van de auteur. Hij zegt in zijn eerste epiloog: ‘Wat woudic veel die werelt berechten / Van saken die my self aen vechten?’ (7710-11). Als men de zin specifiek interpreteert en het tweede deel laat slaan op politieke machinaties, wijst dit erop, dat hij hoveling en/of ambtenaar is geweest. De zin kan echter ook betekenen, dat hij net als alle mensen een neiging tot het slechte heeft. Een sluitend argument voor een nadere bepaling van zijn status zijn deze regels dus niet. En ook hier geldt, dat de grenzen vloeiend zijn. Veel leden van het stedelijk patriciaat bekleedden een politiek of juridisch ambt, maar ook zij die dat niet deden, hadden voldoende contacten om te weten hoe het er in die kringen aan toe ging.
Het is daarnaast belangrijk te beseffen, dat vanaf het begin het publiek van de tekst groter geweest kan zijn dan de elite zelf. Zoals gezegd, waren zeker stedelijke clans en belangengroepen meestal sociaal gelaagd en het is heel wel denkbaar dat bij de eerste presentatie van de tekst behalve de elite ook bijvoorbeeld dienstpersoneel of cliënten aanwezig waren. Als Berteloots idee klopt, dat de tekst heel snel na zijn ontstaan naar het noorden is vertrokken, is het in theorie zelfs mogelijk dat het echte primaire publiek nooit tot de elite heeft behoord, hoewel de tekst daar ongetwijfeld wel voor bedoeld was. Van de andere kant sporen Berteloots ideeën over de datering van Reynaerts historie heel goed met de komst van David van Bourgondië naar Utrecht (par. 1). Als de tekst inderdaad in zijn spoor naar het noorden gekomen is, dan is er wel degelijk een connectie van het verhaal met de hoogste Bourgondische kringen.
Overigens levert Reynaerts historie voor iemand die geen grondige kennis heeft van de Bourgondische politiek en ambtenarenwereld geen receptieproblemen op, want de tekst is zowel door het gebruik van dierlijke personages als door de uitwerking van de thematiek zo algemeen, dat iedereen er plezier aan kan beleven en er een les uit kan halen. Het is dan ook niet vreemd, dat de betekenis van de tekst in de eerste epiloog in algemene termen wordt geformuleerd en dat de auteur stelt dat zijn verhaal van toepassing is op alle hoven. Deze algemene toepasbaarheid geldt nog steeds. Ook in bijvoorbeeld het moderne politieke discours zijn het verbeelde type perso- | |
| |
nages en verbale trucs moeiteloos aan te wijzen. Die algemene toepasbaarheid heeft het voortleven van de tekst bepaald.
| |
5
Overlevering en receptie
5.1 De handschriften
Van Reynaerts historie zijn twee handschriften overgeleverd. Een bevat de complete tekst, het andere is een fragment dat iets meer dan de laatste duizend regels bevat.
Het complete handschrift (b) wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel onder signatuur 14601. Het werd in 1836 door de bibliotheek aangekocht op de veiling van de collectie van Sir Richard Heber, een Engelse bibliofiel die onder andere middeleeuwse handschriften verzamelde. Dit gebeurde op verzoek van J.F. Willems en C.P. Serrure, beiden voormannen van de Vlaamse Beweging en pioniers in Vlaanderen wat betreft de studie van het Middelnederlands. Heber had het handschrift op zijn beurt gekocht tijdens de veiling van de bibliotheek van J. Rendorp van Marquette te Amsterdam. De voorgeschiedenis van het handschrift is verder onduidelijk. Het bevat twee bezittersaantekeningen: ‘Dit boeck hoert toe margriet Jan beyers dochter’ en ‘Dit boeck hooert toe marija van ham haeijndrijck van bijler dochter’ de eerste in een vroeg- en de tweede in een laat zestiende-eeuwse hand. Over beide vrouwen is verder niets bekend.
Het eigenlijke handschrift bestaat uit 120 perkamenten bladen (245 × 175mm). Zowel aan de voor- als aan de achterkant bevinden zich zes schutbladen, die voor het merendeel tijdens de herbinding in 1967 zijn aangebracht. Het tweede perkamenten schutblad voorin is veel ouder en bevat de genoemde bezitterskenmerken. Ieder blad bevat slechts één kolom tekst van 34 regels. Het handschrift werd rond 1470 in Noord-Nederland vervaardigd, mogelijk in Utrecht, door een kopiist die Claes van Aken heette (zie 7794-7805).
Het is een merkwaardig handschrift. Het boek heeft een tamelijk klein formaat, maar is binnen die categorie een van de grootste overgeleverde handschriften. Het is geschreven in een ‘littera bastarda’, een ‘sjieke’ letter die aansluit bij het type schrift uit de Bourgondische prachthandschriften. Het boek is ruim opgezet, met brede marges. Het schrift is verzorgd en er is ruimte opengelaten voor twintig illustraties (par. 5.2). De lombarden (vergrote en gekleurde hoofdletters) zijn afwisselend in rood en blauw uitgevoerd, wat duurder en minder gangbaar is dan het gebruik van louter rood. Van de andere kant heeft de kopiist slordig gewerkt. Zijn afschrift bevat heel
| |
| |
veel kleine fouten. Dat wijst op een ‘haastklus’. Daarnaast zijn illustraties wel voorzien maar nooit gerealiseerd. Bovendien is het illustratieplan heel onevenwichtig. In de tweede helft van de tekst komen namelijk bijna geen open ruimtes meer voor. Het lijkt er dus op, dat een tamelijk luxe boek was gepland maar dat al tijdens het productieproces duidelijk werd dat de beschikbare middelen niet toereikend waren om dat ook echt te realiseren.
De Haagse fragmenten (c) bestaan uit zes papieren bladen (277 × 200mm). De tekst is geschreven in twee kolommen van 45 à 48 regels per kolom door één kopiist. Tesamen bevatten deze fragmenten ruwweg de laatste duizend regels van het verhaal (6755-7793). De bladen bevatten een oude foliëring met zwarte Romeinse cijfers. De lombarden zijn rood en de beginletters van de verzen zijn afzonderlijk rood doorstreept. Het handschrift is voltooid op 14 augustus 1477, waarschijnlijk in Holland. Het is door één kopiist geschreven in een ‘littera bastarda’. Dit fragment lijkt in alles op het normale boektype uit de vijftiende eeuw. De kwaliteit van de tekst is veel beter dan die in het Brusselse handschrift.
De fragmenten werden voor 1800 ontdekt door H. van Wijn (vanaf 1802 Rijksarchivaris en een van de eersten in Nederland met belangstelling voor literatuur in het Middelnederlands) achter in een handschrift met de Middelnederlandse vertaling van de Legenda aurea. In 1834 werden ze op de veiling-Van Wijn door de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag gekocht. Ze berusten er thans onder signatuur 75 b 7.
| |
5.2 De illustraties in B
Handschrift b bevat tweeëntwintig open ruimtes, waarvan er twintig bedoeld waren voor illustraties. De plaatsen voor illustraties waren in de marge aangegeven door een reeks letters in alfabetische volgorde. Door besnoeiing bij het herinbinden zijn niet alle letters meer zichtbaar, maar genoeg om te kunnen reconstrueren welke open plekken voor illustraties waren bedoeld en welke een andere typografische oorzaak hadden. (In ouder onderzoek wordt wel van 22 illustraties gesproken, omdat twee witruimtes ten gevolge van de wens van de kopiist om een ‘logische’ grens in het verhaal op een nieuwe pagina te laten beginnen ten onrechte zijn aangezien voor illustratieruimtes.)
Op dit moment zijn alle plaatsen leeg. Toen Jan Frans Willems in 1836 het handschrift voor het eerst uitgaf, deelde hij mee dat het vijf ingeplakte illustraties bevatte. In 1870 waren zij al verdwenen, zoals blijkt uit een mededeling van de toenmalige directeur van de handschriftenafdeling, c. Ruelens, op een vóór in de codex ingeplakt dubbelblad. Het is het meest aannemelijk, dat ze losgemaakt zijn terwijl Willems aan zijn editie werkte, maar bewijsbaar is dat niet. Van drie van de vijf illustraties kunnen we ons
| |
| |
een beeld vormen, omdat ze als voorbeeld hebben gediend voor drie litho's (uit een serie van dertien) die in de editie van Willems zijn opgenomen. Tenminste negen plekken bevatten lijmsporen en moeten dus ooit een illustratie bevat hebben. Verder reikt onze kennis over deze illustratiecyclus niet. Het is wel mogelijk erover te speculeren.
Een eerste vraag is of de ingeplakte illustraties de origineel bedoelde waren. In de late middeleeuwen is de normale manier om een boek te illustreren, dat de kopiist ruimte open laat voor afbeeldingen die later op de open plekken worden ingeschilderd of ingetekend. Ook komt het wel voor, dat losse bladen met daarop een afbeelding tussen de beschreven bladen worden ingevoegd. Als de afbeeldingen die Willems gezien heeft, de originele waren, hebben we hier met een zeer uitzonderlijke vorm van boekproductie te maken. Het zou dan gaan om apart, maar speciaal voor de open plaatsen in het handschrift vervaardigde miniaturen. Dat lijkt een omslachtige en weinig zinvolle methode. Perkament is immers een uitstekende ondergrond voor miniaturen en direct op de open plaatsen werken bespaart schrijfmateriaal en maakt het voor een schilder/tekenaar veel makkelijker de beschikbare ruimte goed te benutten.
Toch heeft De Keyser betoogd, dat de afbeeldingen in het handschrift de originele waren. Zijn argumentatie berust op de stelling, dat Gysseling, de lithograaf die de afbeeldingen voor Willems' editie gemaakt heeft, zijn voorbeelden getrouw volgde, ook qua stijl, en dat de stijl van de drie litho's die naar de afbeeldingen in het handschrift gemaakt zijn, overeenkomst vertonen met houtsneden uit de periode 1460-1480, met name met die uit de Dialogus creaturarum traditie. Nog afgezien van het feit, dat men kan twisten over de overeenkomsten die De Keyser ziet, negeert hij de verschillen die er in de tweede helft van de vijftiende eeuw bestaan tussen miniaturen en houtsneden en het feit, dat in de latere traditie van Reynaertillustraties heel lang sporen van de oudste, vijftiende-eeuwse cycli zichtbaar blijven. Vanwege dit laatste verschijnsel is het evenzeer mogelijk, dat Gysseling naar latere Reynaerthoutsneden gewerkt heeft.
Het is daarom veel waarschijnlijker, dat in de oorspronkelijke opzet de voorziene miniaturen direct ingeschilderd zouden worden op de opgelaten plaatsen. Om een of andere reden (geldgebrek?) is dat niet gebeurd en een latere bezitter heeft op enkele plaatsen passende plaatjes ingeplakt, die hij waarschijnlijk genomen heeft uit een contemporaine Reynaertdruk.
Hoe die secundaire illustraties er precies uitgezien hebben en in welke stijl ze vervaardigd zijn geweest, is niet meer vast te stellen, maar welke onderwerpen oorspronkelijk als afbeelding voorzien waren, kan wel bepaald worden. De tekst rond de open plekken geeft namelijk altijd aanwijzingen over het onderwerp van de betreffende miniatuur. Deze zijn meestal
| |
| |
ondubbelzinnig, slechts in enkele gevallen zijn er twee mogelijkheden. Hier volgt een lijst met de gereconstrueerde onderwerpen (in het middeleeuwse alfabet gelden i en j als één letter, evenals u en v):
fol. |
pag. |
letter |
onderwerp |
1v |
2 |
a |
Openingsminiatuur: Hofdag |
2v |
4 |
b |
Aanklacht Ysegrim |
4r |
7 |
c |
Verdediging door Grymbaert |
6r |
11 |
d |
Lijkstoet van Coppe |
8v |
16 |
e |
Lijkdienst voor Coppe |
10v |
20 |
f |
Daging door Bruun |
13r |
25 |
g |
Bruun in de boom |
13v |
26 |
h |
Bruun door dorpers mishandeld |
16v |
32 |
i |
Reynaert bespot Bruun in de rivier |
18r |
35 |
k |
Wegzending van Tybeert door koning |
21r |
41 |
l |
Tybeert in strik |
31r |
61 |
m |
Proces tegen Reynaert |
34r |
67 |
n |
Reynaert bij de galg |
36r |
71 |
o |
Reynaerts openbare biecht |
38v |
76 |
p |
De kikvorsenfabel / Reynaert op de loer naar zijn vader |
45v |
90 |
q |
Reynaerts begenadiging / mishandeling van Reynaerts vijanden |
48r |
95 |
r |
Bellijn geeft Reynaert de pelgrimsattributen |
57r |
113 |
s |
Klacht Lampreel en/of Corbout/ (Tweede hofdag) |
104r |
207 |
t |
De uitdaging tot het duel |
108v |
216 |
v |
Het duel |
De illustratiecyclus is opmerkelijk onevenwichtig opgebouwd. Van de twintig miniaturen horen er zeventien bij het eerste verhaaldeel en slechts drie bij het tweede. Ook in het eerste deel zijn de illustraties niet heel evenwichtig verdeeld. Op de eerste elf pagina's vinden we maar liefst vier afbeeldingen, maar tussen pag. 41 en 61 blijven twintig pagina's ongeïllustreerd en tussen pag. 76 en 90 veertien. Misschien kan een verklaring zijn, dat de afbeeldingen vooral belangrijke momenten uit de handeling weer moesten geven en dat directe rede (waaruit het tweede verhaaldeel grotendeels bestaat) niet werd verlucht. Anderzijds krijgt Reynaerts eerste biecht wel een illustratie. Een alternatieve, al genoemde, hypothese is, dat al tijdens het productieproces duidelijk werd dat het boek duurder zou worden dan gepland en dat toen besloten werd te bezuinigen op de illustraties. Dat de afbeeldingen nooit zijn gerealiseerd, sluit hierbij aan.
| |
| |
| |
5.3 Receptie
De handschriften die van Reynaerts historie resteren, komen uit de laatste decennia van de vijftiende eeuw. Ruwweg in dezelfde periode begint ook de drukgeschiedenis van dit verhaal. De oudste druk die wij nog kennen, is door Gheraert Leeu in 1479 te Gouda gedrukt (p). Het gaat om een omzetting van de verstekst in proza. De geversifieerde tekst wordt overigens zeer getrouw gevolgd: heel vaak zijn de oorspronkelijke rijmwoorden in het proza nog terug te vinden. Van deze prozatekst kennen we ook een latere herdruk door Jacob Jacobszoon van der Meer (Delft 1485). Het is aannemelijk, dat aan beide bewaard gebleven drukken nog een oudere druk vooraf is gegaan, hoogstwaarschijnlijk ook uit de drukkerij van Leeu. Hiervoor zijn twee argumenten te geven. Het eerste is, dat de Leeu-druk op veel plaatsen een betere tekst heeft dan die van Van der Meer. Het tweede is dat in de Leeu-druk van 1479 de inhoudsopgave deel is van het eerste katern. Dit houdt in dat de drukker al bij het begin van het drukproces precies wist hoe het hele boek er uit zou gaan zien, en dat is in de incunabelperiode erg ongebruikelijk. Dit valt te verklaren door een oudere Leeu-druk aan te nemen die fouten bevatte. Van der Meer drukte naar die oudere druk en kon dus geen foutloze tekst leveren. Leeu echter corrigeerde voor zijn herdruk van 1479 naar de bron en gebruikte zijn oudere uitgave als hulpmiddel bij het maken van de inhoudsopgave.
Van een gedrukte uitgave door Gheraert Leeu van de oorspronkelijke berijmde tekst zijn helaas slechts zeven, gedeeltelijk beschadigde bladen bewaard gebleven. Ze worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Cambridge. Deze rijmdruk (d) is vervaardigd te Antwerpen, waarheen Leeu intussen verhuisd was, tussen 1487 en 1490. Ook hier zijn argumenten aangevoerd voor de veronderstelling dat aan de bewaard gebleven druk tenminste een eerdere is vooraf gegaan. Het lijkt er dus op, dat Reynaerts historie in de laatste dertig jaar van de vijftiende eeuw minstens vijf maal gedrukt is.
In beide drukken wordt de receptie gestuurd door aanpassingen en toevoegingen. De tekst in de proza-incunabel is verdeeld in hoofdstukken met een ‘sprekende’ titel. Het boek begint met een inhoudsopgave, bestaande uit een lijst van die hoofdstuktitels, en een nieuwe voorrede. Het eindigt met het colofon van Gheraert Leeu. In de nieuwe voorrede wordt benadrukt dat de inhoud betrekking heeft op zaken die men overal in de wereld kan aantreffen, zowel bij vorsten, als bij kooplieden, als bij gewone mensen. Het verhaal wordt dus niet langer gepresenteerd als een spiegel van het leven aan het hof, maar als van algemeen menselijke betekenis. Dat is logisch, want Leeu mikt als drukker op een zo breed mogelijk publiek en heeft dus meer aan het benadrukken van de algemene strekking dan van de specifieke betekenis. Het toevoegen van hoofdstuktitels en de inhoudsopgave sluiten daarbij aan.
| |
| |
Ze maken het mogelijk om snel een beeld te krijgen van de inhoud van het verhaal en maken het ook makkelijker hanteerbaar: concrete passages zijn sneller terug te vinden. Ook op die manier wordt een anoniem publiek beter bediend.
In de rijmincunabel treffen we eveneens (nu genummerde) hoofdstuktitels aan. Bovendien is - waarschijnlijk per hoofdstuk - een korte moralisering en een houtsnede opgenomen. De houtsnede maakt het makkelijker om het verhaal te visualiseren, de moralisering helpt om het verhaal betekenis te geven. In de latere traditie komen alle nieuwe aspecten uit deze twee drukken (inhoudsopgave, voorwoord, hoofdstukken met titels, illustraties en moraliseringen) terug.
De proza- en de rijmincunabel zetten samen een Nederlandse traditie in die doorloopt tot het midden van de negentiende eeuw. Er zijn nog twee zestiende-eeuwse drukken van Plantijn over (1564 en 1566), zeventien drukken uit Noord-Nederland (de oudste uit 1589, de jongste uit 1795) en 25 Zuid-Nederlandse (de oudste van ca. 1700, de jongste van ca. 1850).
De proza-incunabel wordt in het Engels vertaald en uitgegeven door William Caxton (1481). Dit is het begin van een Engelse traditie die doorloopt tot het eind van de achttiende eeuw en die ook in Ierland sporen nalaat. De rijmincunabel wordt bewerkend vertaald in het Nederduits. Die vertaling verschijnt in 1498 te Lübeck en is het begin van een Duitse Reynaerttraditie. Van de Nederduitse tekst zijn drukken bekend tot 1660. In 1544 verschijnt een Hoogduitse bewerking waarvan in een eeuw meer dan 20 herdrukken verschijnen. De Hoogduitse omzetting wordt bovendien in 1567 door Hartmann Schopper in het Latijn vertaald, wat leidt tot een reeks zestiende- en zeventiende-eeuwse Latijnse drukken. De Hoogduitse vertaling wordt daarnaast in 1706 in het Engels omgezet, zodat er vanaf dat moment twee verwante maar afzonderlijke Engelse Reynaerttradities bestaan. De Nederduitse tekst wordt in 1555 in het Deens vertaald en vanuit die taal ontstaan ook een Zweedse en een IJslandse versie. En tenslotte leidt de Nederduitse tekst via enkele intermediairen tot de Reineke Fuchs van Goethe, een bewerking van het verhaal in hexameters. Deze Goethetekst heeft (als onderdeel van het hele oeuvre van deze auteur) tot zijn eigen traditie geleid met vertalingen o.a. in het Frans, het Spaans, het Engels, het Nederlands, het Hongaars, het Russisch, het Swahili en het Japans. Via Goethe heeft Reynaerts historie zich over alle werelddelen verspreid.
Het verhaal blijft in deze hele traditie vrijwel ongewijzigd. Er treden wel kleine vereenvoudigingen op en sommige scènes worden - meestal uit gevoelens van preutsheid - aangepast, maar wie één versie kent, kan ze allemaal samenvatten. Dat betekent niet, dat alle teksten identiek zijn. Er wordt wel degelijk ingegrepen, maar dat betreft de presentatie en de interpretatie van
| |
| |
het verhaal. Zo kent iedere tak van de traditie zijn eigen verdeling in hoofdstukken en/of boeken en de expliciete moraliseringen in de diverse versies kunnen onderling grondig verschillen. Een mooi voorbeeld van dat laatste is te vinden in de Nederduitse traditie. De oudste druk is in het katholieke kamp geschreven en bevat in de toegevoegde moraal vele aansporingen om het geloof trouw te blijven en priesters te respecteren. In 1539 verschijnt een druk met een protestants commentaar en allerlei delen van hetzelfde verhaal zijn nu opeens een bewijs van de dwaasheid van het katholieke geloof en van de onbetrouwbaarheid van priesters. Een ander voorbeeld is de Zuid-Nederlandse Reynaertversie die onder druk van de katholieke inquisitie intensief gekuist is en van mogelijk aanstootgevende uitspraken ontdaan. Een laatste onderscheid tussen de verschillende versies ligt in de uitvoering van de boeken. Er zijn prachtuitgaven bij met voortreffelijke illustraties, maar ook zo goedkoop mogelijk gemaakte boekjes met derderangs plaatjes en op slecht papier.
Met name via de Duitse bewerkingen, vooral die van Goethe, wordt Reynaerts historie nog steeds wereldwijd gelezen. In de Nederlanden echter heeft zich in de loop van de negentiende eeuw een omslag voorgedaan. In de loop van die eeuw verdwijnt de volksboektraditie van Reynaerts historie geleidelijk en bovendien worden de middeleeuwse originelen van Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie herontdekt. De wetenschappelijke aandacht voor beide teksten gaat in het begin redelijk gelijk op, maar al snel beginnen wetenschappers Van den vos Reynaerde meer te waarderen en gaan ze daar dus ook meer aandacht aan besteden (zie par. 6). Dat heeft ook gevolgen voor de receptie van de Middelnederlandse Reynaertverhalen in bredere kring: waarschijnlijk is Reynaert in de Nederlanden nog steeds het meest bekende verhaalpersonage uit de middeleeuwen. Die bekendheid is tegenwoordig, behalve bij enkele specialisten, echter geheel gebaseerd op Van den vos Reynaerde. Hopelijk brengt deze gemeenschappelijke uitgave van de Middelnederlandse Reynaertteksten de balans weer wat in evenwicht.
| |
6
Edities en onderzoek
Bij de hier volgende bespreking van de edities die er in de loop der tijd van Reynaerts historie zijn gemaakt, wordt de inhoud van par. 6 uit het Nawoord van deel 1 bekend verondersteld, met name wat betreft de verschillende typen editie die er bestaan.
Reynaerts historie werd voor het eerst, samen met Van den vos Rey-
| |
| |
naerde, uitgegeven door Jan Frans Willems. Deze dubbeleditie is tevens de eerste getuigenis van wetenschappelijke omgang met de Middelnederlandse Reynaerttraditie in de Nederlanden. Willems gaf Van den vos Reynaerde uit naar het Comburgse handschrift (a) en Reynaerts historie naar b. Zijn editie opent met de tekst van Van den vos Reynaerde, waarbij slechts gedeelten uit het eerste deel van Reynaerts historie als varianten genoteerd zijn. Het tweede deel van Reynaerts historie geeft hij aansluitend volledig uit. De uitgave werd goed verkocht en in 1850, na de dood van Willems, bezorgde F.A. Snellaert een tweede, licht aangepaste herdruk. De editie bleef ongewijzigd op de correctie van enkele fouten na. In bijlage werden een aantal nieuwe Reynaertdocumenten en teksten opgenomen. Zowel vanwege de merkwaardige vermenging van de twee Reynaertteksten als vanwege de slordige en eigenzinnige wijze waarop Willems tekstkritiek bedreef, is deze uitgave vaak, en terecht, bekritiseerd. Dat neemt niet weg dat het hier om pionierswerk gaat dat blijvend respect verdient.
In 1874 geeft ook E. Martin Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie in één band uit, maar hij behandelt ze als twee zelfstandige gehelen en geeft ze dus ook beide volledig uit. Martins editie is kritisch en beoogt een weergave van de oorspronkelijke teksten. Hij verandert de lezingen van de handschriften dus regelmatig en verantwoordt dat via een variantenapparaat. Naar de eisen van die tijd heeft Martin voorbeeldig werk geleverd. Tegenwoordig echter zijn de meeste onderzoekers aanzienlijk sceptischer over de mogelijkheden om het verloren origineel te reconstrueren.
Daarna blijft het lang stil. In 1938 bezorgt P. de Keyser een facsimile-editie van het Brusselse handschrift. Hellinga neemt in 1952 de tekstgetuigen van Reynaerts historie op in zijn diplomatische editie van alle tekstgetuigen van Van den vos Reynaerde vóór 1500. Deze uitgave is nog steeds de grondslag voor alle wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse Reynaerttraditie. De tekst van handschrift b en van de prozadruk van Reynaerts historie (p) is bovendien in diplomatische vorm ook elektronisch te raadplegen op de CD-ROM Middelnederlands. Deze elektronische versies zijn gebaseerd op de editie Hellinga, maar bevatten talrijke correcties ten opzichte van de in 1952 gedrukte tekst en zijn dus betere representanten van die twee Reynaertredacties.
Goossens tenslotte gaf in 1983 Reynke de vos uit tesamen met een zo goed mogelijke benadering van het Nederlandse voorbeeld daarvan. Dat Nederlandse origineel construeert hij door steeds het passendste en beste deel uit de Nederlandse traditie te kiezen. Dat is in eerste instantie d, vervolgens c en voor het grootste gedeelte van Reynke de vos b. Omdat Goossens uitgaat van de tekst van Reynke de vos, die niet volledig parallel loopt met het Nederlandse verhaal, worden de Nederlandse teksten op een aantal
| |
| |
plaatsen met omzettingen weergegeven. Hoewel Goossens' boek in eerste instantie bedoeld is als hulpmiddel bij de studie van Reynke de vos, is het ook zeer bruikbaar voor wetenschappelijke studie van de Middelnederlandse traditie. Voor een lezer die Reynaerts historie als zelfstandig literair werk wil lezen, zijn echter zowel Hellinga's als Goossens' editie ongeschikt. Deze leeseditie van Reynaerts historie voorziet dus in een leemte.
In de eerste fase van het Reynaertonderzoek werden Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie niet duidelijk onderscheiden. Reynaerts historie werd vooral gezien als een voortzetting van Van den vos Reynaerde en daarom werden beide teksten meestal in samenhang behandeld. Dat verklaart ook waarom zowel Willems als Martin beide teksten tegelijk uitgaven. Tijdens de fase van het ontdekken werden beide teksten met evenveel enthousiasme behandeld, zoals elke nieuwe vondst op het terrein van de Middelnederlandse literatuur met vreugde werd begroet. Al heel snel echter begon men Van den vos Reynaerde als beter te beschouwen. Die steeds toenemende voorkeur voor het oudste verhaal had twee oorzaken. Op de eerste plaats kende men in negentiende eeuw heel veel waarde toe aan originaliteit. Een herwerking staat dan automatisch al op een lager plan. Op de tweede plaats sloten de verhaalstructuur en de verteltechniek in Van den vos Reynaerde veel beter aan bij de negentiende-eeuwse opvattingen over goede literatuur dan die in Reynaerts historie. De eerste tekst heeft één coherente plot en een heel duidelijke verhaallogica. De tweede tekst geeft zijn publiek als het ware een puzzel op. Daaraan was men in de negentiende eeuw niet gewend. Men herkende dus makkelijker de kwaliteiten van de eerste tekst. Toch werd ook Reynaerts historie in het begin nog wel gewaardeerd, maar geleidelijk werd de kritiek strenger.
In de negentiende eeuw is er nog relatief veel onderzoek naar Reynaerts historie gedaan. Grotendeels was dat op de historische plaatsing gericht: wie was de auteur, waar en wanneer werd de tekst geschreven (par. 1). Voor zover het onderzoek inhoudelijk was, bestond het voor een groot deel uit tekstkritiek op afzonderlijke tekstpassages. Wat de inhoud betreft, werd steeds benadrukt, dat het verhaal een omwerking was van Van den vos Reynaerde en bovendien dat de auteur een onstuitbare hang naar belering had. Tegen 1900 heeft J.W. Muller enkele malen Van den vos Reynaerde met Reynaerts historie vergeleken en steeds omstandig betoogd dat Reynaerts historie op alle punten verre ten achter blijft bij zijn voorbeeld. Met name onder invloed van zijn standpunt verdween Reynaerts historie aan het begin van de twintigste eeuw feitelijk uit de aandacht van literatuurhistorici. Een mooi voorbeeld van dit proces is de editie van Hellinga van alle Nederlandse Reynaertteksten vóór 1500. Die uitgave bevat alle tekstgetuigen van Rey-
| |
| |
naerts historie, maar heet Van den vos Reynaerde. Voor Hellinga waren de tekstgetuigen van de eerste tekst feitelijk alleen van belang omdat ze getuigden van de receptie van de tweede. Voor zover Reynaerts historie nog genoemd werd, was dat vooral als voorbeeld van de enorme dominantie van didactische literatuur in de late veertiende eeuw. Daarbij werden de voorgangers gewoon overgeschreven. Eigen studie van het werk kwam nauwelijks meer voor.
Pas in 1970 werd Reynaerts historie door K. Heeroma weer serieus genomen. In het spoor van Goethes bewondering voor het verhaal leest Heeroma Reynaerts historie niet meer als uitsluitend een bewerking, maar zoekt hij naar de eigen boodschap van de auteur van Reynaerts historie en naar de manieren waarop deze zijn boodschap overdraagt. Deze studie is het begin geweest van een herwaardering van Reynaerts historie door een aantal onderzoekers waarvan de voornaamste Goossens en Wackers, en meer recentelijk ook Janssens, zijn. Deze hernieuwde aandacht heeft geleid tot een reeks detailstudies die aspecten tonen van de compositorische vaardigheid van de auteur en van zijn vermogen om zijn verhaal van dubbele bodems te voorzien. Het enige relatief recente boek over de tekst is echter nog steeds Wackers' dissertatie (1986). Wie naast deze editie een andere toegang tot het verhaal wil, kan die studie nog steeds met vrucht gebruiken. Ook de hoofdstukken over Reynaerts historie in het zeer recente overzicht van de hele Nederlandse Reynaerttraditie door Janssens en Van Daele zijn zeer toegankelijk.
| |
7
Illustraties
De handschriften van Reynaerts historie zijn niet geïllustreerd, al waren in b wel illustraties voorzien (par. 5.2). De oudste Nederlandse Reynaertillustraties bestaan uit het werk van de anonieme Haarlemmer meester voor de rijmdruk die Gheraert Leeu in Antwerpen uitbracht (d; par. 7 in het Nawoord van deel 1). Zowel de Duitse, de Engelse als de latere Nederlandse illustratietraditie gaan terug op het werk van de Haarlemmer meester.
In par. 5.2 is de illustratiecyclus van b gereconstrueerd. Ter ondersteuning van die reconstructie zijn bij de betreffende plaatsen in de leestekst illustraties opgenomen van de veronderstelde scènes. Daarbij zijn drie litho's uit Willems' editie gebruikt, omdat deze het dichtst bij de reële illustraties uit de geschiedenis van het handschrift staan. Daarnaast zijn houtsneden uit de diverse takken van de vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken gekozen, zodat ook een beeld ontstaat van de diversiteit in de eerste fase van de ge- | |
| |
drukte Reynaerticonografie. De illustraties uit de Reynke de vos uit Lübeck 1498 zijn daarbij - op één uitzondering na - genegeerd, omdat een aantal daarvan in deel 1 zijn opgenomen. De illustraties in beide delen vullen elkaar dus aan.
Het voornaamste criterium bij de selectie was, dat de illustraties moesten passen in de reconstructie van het in b geplande iconografische programma. Het tonen van de diversiteit in de oudste illustratiecycli is een secundair doel.
Per gekozen afbeelding wordt vermeld: de letter in de cyclus, het onderwerp, de redactie of de moderne druk waaruit gekozen is, en eventueel een nadere verantwoording.
(a) Hofdag: Willems 1850, naast p. 1. Deze afbeelding is een nabootsing van een illustratie die zich in 1836 nog in b bevond.
(b) Aanklacht van Ysegrim: Reynke de vos (Lübeck 1498), fol. x1r. Daar staat de houtsnede tussen de drie klachten en Grymbaerts verdediging in. (Enige complete exemplaar berust in de Herzog-August-Bibliothek, Wolfenbüttel, onder signatuur 32.12 Poet.)
(c) Verdediging door Grymbaert: Reynaert de vos. Reynier le renard (Antwerpen, Christoffel Plantijn 1566), fol. b1r. Illustratie ontworpen door Godefroie Ballain en gesneden door Jehan de Gourmont. (De illustraties zijn ontleend aan de facsimile-uitgave uit 1989.)
(d) Lijkstoet van Coppe: idem, fol. b3v.
(e) Lijkdienst voor Coppe: uit een ‘anonieme’ Engelse druk. Dit is een druk uit de periode 1560-1586 waarvan de eerste en de laatste pagina's ontbreken. Deze druk bevat vele houtsneden uit de werkplaats van de drukker Wynkyn de Worde (ca. 1495). Dit zijn de beste resterende representaties van de serie van de Haarlemmer meester (vgl. Varty 1999, p. 98-99). (Dit boek is in privébezit.)
(f) Daging door Bruun: Reynaert de vos. Reynier le renard, fol. b7r.
(g) Bruun gevangen in de boom: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(h) Bruun door dorpers mishandeld: Reynaert de Vos (Delft, Bruyn Harmanssz Schinckel 1589), fol. b1v. Dit is het oudst overgeleverde Noord-Nederlandse volksboek. (De illustraties zijn ontleend aan een exemplaar in privébezit.)
(i) Reynaert bespot Bruun in de rivier - uit een ‘anonieme’ Engelse druk. Deze druk bevat een tweede serie houtsneden, die nagesneden zijn naar de oudste serie Engelse illustraties. Deze illustratie komt uit die tweede reeks.
(k) Wegzending van Tybeert door de koning: Reynaert de vos. Reynier le renard, fol. c5v. Dit is de enige illustratie van deze scène uit een vroege druk.
(l) Tybeert in de val: Willems 1850, naast p. 49. Deze afbeelding is een nabootsing van een illustratie die zich in 1836 nog in b bevond.
| |
| |
(m) Proces tegen Reynaert: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(n) Reynaert bij de galg: Reynaert de vos (Delft, Bruyn Harmanssz Schinckel 1589), fol. c3r.
(o) Reynaerts openbare biecht: Reynaert de vos. Reynier le renard, fol. e2v.
(p) Reynaert op de loer naar zijn vader: Willems 1850, naast p. 4. Deze afbeelding is een nabootsing van een illustratie die zich in 1836 nog in b bevond. Het gebruik hier is oneigenlijk. Het is niet duidelijk welke scène op de afbeelding bedoeld is. In het handschrift vulde zij de ruimte voor de aanklacht van Ysegrim, waar zij zeker niet hoort. Dit is de enige plaats waar deze illustratie in mijn reconstructie zinvol kan worden gebruikt.
(q) Reynaerts begenadiging / mishandeling van Reynaerts vijanden: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(r) Bellijn geeft Reynaert de pelgrimsattributen: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(s) Verlenging van de hofdag met de klacht van Corbout: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(t) De uitdaging tot het duel: uit een ‘anonieme’ Engelse druk.
(v) Het duel: Reynaert de vos. Reynier le renard, fol. k2v.
| |
Literatuurverwijzingen
De auteur
Het acrostichon ‘Dismuude’: Berteloot 1993a, 1993b. - Een Van Diksmuide als (pseudo)auteur: de elektronische databank ‘Narrative Sources’ (http://allserv.rug.ac.be/~jdploige/sources/frdatabank.html) onder trefwoord ‘Diksmuide’. - Lokalisering in Vlaanderen: Muller 1887; Teirlinck 1910-1912; Berteloot 1987. - Lokalisering in de Noordelijke Nederlanden: Heeroma 1970, p. 152-188; Peeters 1975. - Datering, inclusief een overzicht van de oudere opvattingen: Berteloot 1988. - David van Bourgondië: Zilverberg 1951.
| |
Literaire traditie
Beknopt algemeen overzicht: Wackers 1998. - Overzichten in boekformaat: Varty 1999 (in het Engels en gericht op de Europese traditie) en Janssens en Van Daele 2001 (vooral gericht op de Nederlandse traditie). - De traditie en Reynaerts historie: Wackers 1986, p. 91-120. - Overzicht van het onderzoek naar de Roman de Renart: Varty 1998. Analyse van Branche vi: Nieboer 1978. - Reynaerts historie als omwerking van Van den vos Reynaerde: Heeroma 1970, 115-151.
| |
| |
| |
De tekst
Wackers 1986, p. 121-165; Wackers 1994b; Goossens 1998, p. 43-51, 53-60.
| |
Het publiek
Algemeen: Blockmans 1985; Prevenier 1998. - Vrienden en magen: Carlier 1997, p. 71-75. - Ambtenarij: Prevenier 1972. - Gentse steekpenningen: Blockmans 1985, p. 242. - Soeverein baljuw: Van Rompaey 1967; Boone 1989. - Colard van de Clite: Van Rompaey 1967, p. 76-83; Prevenier 1998, p. 99-100. - Ambtenarenfamilies en clans: Prevenier 1998, p. 93-111, 295-308. - Kleding als statussymbool: Prevenier 1998, p. 167-169.
| |
Overlevering
Algemeen: De Keyser 1938b; Deschamps 1972, nr. 23a + 23b; Goossens 1983a, xii-xiii, Goossens 1988; Menke 1992. - Datering van fragment c: Lulofs 1973. - De illustraties in b: De Keyser 1938a; Goossens 1983b.
- Proza-incunabelen: Vriesema 1980; Schlusemann 1991. - Rijmincunabel: Witton 1980; Goossens 1983a, xliii, lxxvi-lxxvii noot 23. - De traditie tot de negentiende eeuw: Wackers 2000. - Negentiende en twintigste eeuw: Goossens 1988, Janssens en Van Daele 2001.
| |
Edities en onderzoek
Fotografische weergave van b: De Keyser 1938b. - Diplomatische editie van b, c, d, p en de tekstgetuigen van Van den vos Reynaerde: Hellinga 1952. - Kritische edities van Reynaerts historie (beide tevens ook van Van den vos Reynaerde): Willems 1850, Martin 1874. - Juxta-editie van Reynke de vos en de meest daarmee corresponderende delen van de Nederlandse Reynaerttraditie: Goossens 1983a. - Overzicht van onderzoek tot 1986: Wackers 1986, p. 2-9. - Bundeling van relevante studies: Goossens 1998.
| |
Illustraties
Wackers 1983; Goossens 1983b; Varty 1999, p. 97-118, 227-248.
|
|