| |
| |
| |
Peetje Kosters
OP ALLERZIELEN AVOND, KORT vóór acht, was de berechting naar 't weezen huis gegaan, waar de versufte sukkelachtige koeiwachter, plots door 'n beroerte geraakt, lag lam geslagen. Onder het palmomkranste Maria-beeld aan het kamertje, waarin de pastoor den stervenden het heilig Oliesel toediende, stond Peetje Kosters, naast den glas geraamden lantaarn waarin 'n kaarsvlammetje om 't leven stond te vechten. 'n Dief in den nacht, die in 'n licht aureool langs de muren sluipt, leek 't kosterke, daar heel tenden den gang, waarin het schemerlicht van den rustigen avond door hooge breede koepelvenslers den witgekalkten en tot op handshoogte gegrijsgrauwden muur wit en zwart streepte. De lange rij ziekenkamerdeurtjes, die allen dichtgesloten waren leken kompartimentportiertjes van 'n mogelijks elk oogenblik aanzettenden trein,... 'n laatste trein...
Het heimelijk heimwee, dat 'n vriendenheenvaart, naar wie-weet-waar, teweegbrengt sprak luid uit den bitter getrokken half-open hangenden mond, waaruit steeds 'n onhoorbare klachte scheen te klagen, en roodomrande, als wonderend naar 'n beangstigend mysterie uitziende, oogen, in Peetje Kosters beenderig hoekig gezicht, dat van tusschen de opgestoken schouders vooruitsprong. Niet alleen doch den stervenden gold zijn droefheid. Niets meer dan elk ander mensch was deze hem geweest. 'n Vriend? Wie was hem ooit vriend! Mielke, als alle anderen kende hij alleen maar van ziens. Geregeld zag hij hem de koeien over de dorpsplaats, na de vroegmis naar de wei, en na het noenluiden weer naar huis drijven. En wat voor dienst er in de kerk ook werd gevierd
| |
| |
Mielke zat er achteraan in den middenbeuk, zwaar over zijn stoel gebogen, in verrukking reikhalzend te staroogen naar de godslamp. Wat of de verdwaasde koeier in 't sperteldansend pitje zien mocht wist het versufte kosterke evenmin als hij aan zich zelf te verklaren wist wat voor mysterie hem zelf en gedurig deed heen staren. Of Mielke ook zijn eigen levenssymbool aanschouwde in het vlammetje, dat zich weg en weer wentelend uit de ijle purper donkere koorruimte wilde losmaken om te kunnen opgaan in het ééne... groote... levenslicht.... Gevraagd? Nee... Hoe zou 'n mensch-op-zijn-eentje en 'n menschenschuwe er ooit toe raken elkaar hunne droomen en zielsgeheimen te verklaren. En nu, nu zijn levenspitje zich uit de levensdonkerte aan 't loswoelen was, zou hij de klaarte alreeds zien van 't groote licht waarvan ieders leven maar 'n vuursprankel is, die verdoovend op de kille aarde moet uitsterven om in het eeuwig levenslicht weer op te gloeien. O wist hij dat! Dat,!... dat hem de oogen angstvol opensperde, dat, waarvan de gedachte alleen hem de leden verlamde! Dat,... dat één! Eeuwige niets... of... Al! De deurappel ringelrammelde... Grabbelend greep Peetje den lantaarn bij den draagring en ging. De pastoor in wil rokket met gevouwen handen de heilige Oliën bergend op het hart volgde. Den langen gang tenden uit, trap af, al over den koer, en door de kloosterpoort, waarnaast de poortieres knielde, sletsten de laatste vertroosters in den schimmigen schemerkring van den bijzenden lantaarn door den melkachtigen mistnevel, die alles bemodderend van daken en boomen droppelend neer zeep... Door het zijpoortje in de massaal arduinen kerk kwamen zij in de sakristij. Toen de heilige Oliën geborgen waren en de pastoor over Peetje, die hoofdgebogen vóór hem op den vloer neergeknield zat, 'n kruiske geslagen en amen had gezeid vroeg 't kosterke rechtstaande:
- Hoe is 't er... mee?
| |
| |
- Geeft taal noch teeken, schokschouderde de pastoor. En hoofdknikkend goenavond wenschend sleepvoette hij naar de pastorij.
Uit het klokkastje met zwartbecijferde en koperomrande witverlakte plaat tikte traag het uur op 't matig biezebijzen van den koperen slinger, die tusschen de ophaalketenen en balansgewichten heen en weerslingerend het vlieden der sekonden telde. De springende wijzernaalden wezen acht minuten vóór negen, zoodat Peetje best blijven kon om avond te luiden. Allerheiligen uit... Allerzielen in...
Hij sleepte het piepend koordeurtje open en ging midden in de lichtglobe van zijn lantaarn door het pikdonkere kerkruim nog vol stikwalm der ingesloten geblevene wierookwolken en uitgedoofde kaarsen Onder den kruisbeuk zette hij den lantaarn op den grond en wachtte tegen 'n hooggerugde kerkstoel aangeleund tot de sakristijklok negen uur zou slaan. In den lichtcirkel die van den lantaarn uitstraalde, viel uit de eindelooze toorndonkerte de klokzeelstaart naar beneen. Ook de zwart-omhangen katafalk met de zware zwarte kandelabers eromheen sprong in het licht vooruit. En de stilte, waar alleen maar de ratelsprongjes der sakristijklok en het zingerig-zigzaggen van den langen slinger, die weg en weer bijzend tijd en ruimte aan stukjes hakte, doorheen zinderde greep Peetje benauwend aan. Zei elke tik niet... uit... en elke tak niet... dood! En daarbij nog het jammerlijke mettengeklaag, dat, als in schulpen het zeeruischen, in zijn ooren bleef gonzen.... het eeuwige miseremini mei, miseremini mé...é...é...i... joeg hem 'n rilling door 't gebeente. O als er toch maar iets zekers was, als hij toch maar iets zekers afwist van het... Lux perpetua.
Waarom gaven de stervenden, zij die op grens staan van aarde en eeuwigheid, nooit anderen blijk dan van kwelling, verschrikking of verstomming?... Is het aarde- | |
| |
verlaten iets zoo pijnlijks? Is de eeuwigheid zóó akelig dat ze schrik aanjaagt of iets zoo wonderschoon dat zij 'n aardeling verstomt.
Dzing... dzing... dzing... ringelde de negenuurslag, dzing... dzing... dzing.. als 'n versnellende zinkerige ringeling van 'n rondbollenden ijzeren band, die tendenloop in verkleinende cirkeling zotdraaiend doodvalt... dzing, dzing... dzing...
Met beide handen greep Peetje het klokzeel aan en snokte.
Bom! Bimbam groeide het klokkenlied, weldra luid en wild als 'n schreeuwende bede van 'n vertwijfelende, die 't deemoedsvolle bidden moe de saamgevouwen handen openwringt en redding zoekend - als, helaas, hij niet in 't ijle greep - tot zelfs de wolken stuk zou scheuren om licht!
In zijn nachtelijk-donker eendelijk eenzaam voutkamertje, tusschen het hooge hoofd- en voeteinde van 'n vermolmden houten bedstoel, rustte Peetje languitgestrekt met het kale hoofd op het witblauwgetafelde hoofdkussen en droomde van Mielke en nakenden dood... koortsige rillingen liepen hem ringelings langs beenen en rug. Zijn vingers tintelden vervriezend in ijzige kou. Zijn adem schokte uit zijn bevende borstkast naar zijn toekrimpende keel en vlood door de op elkaar klepperende tanden, die af en toe happend naar lucht snakten. Als bij vervriezing voelde hij zich verstijvend verijzen. Zijn vingers stonden strem en konden geen houvast grijpen in dekens of bedding, die zelf zoo hard als verplankt waren. En hij hoorde het schrapperig geschreep van de nagels zijner kromme vingers, die zich zochten vast te klauwen, vast te klampen om niet reddeloos in den bodemloozen draaikolk, waarin hij lang-uit uitgegerekt in steeds versnellende zwindige zenking neer
| |
| |
zoefde. En roeren en kon hij niet! Zijn armen lagen tegen zijn lijf geprest. Ingeberdeld!? Gekist!? Dood!? Niets en zag hij. Al ijl donker zwart! En al wat hij hoorde was requiemzang en knagend geknetter van brandende waskaarsen, die... - kijk - daar rond hem stonden. Gevieren, links en rechts vóór en achter, stonden de magere groen vergeelde doodenwaksters met laaiendfolterdansend wiekje.
En wat!... wat voor wazige gedaante, maakte zich van hem los... stilaan verwijderend en volgroeide tot 'n menschenschim. Wie!... wie was die schaduwgestalte met lompenflarden omwimpeld, met uit-den-grond kneukelende boomenwortelige voeten, knokkelige dorre takken handen, en doodenschedel met bloedrood vuurvlammende oogen? Zoo zengend was de blikstraal, die dwars door de donkerte heen van uit het koppel vuur-oogen regelrecht in Peetjes rekkewijd-open kijkers speette, dat lauwe traan water over zijn kille kaken brobbelde. En akeliger dan de stilte beving het ratelen der rochelstem, die toonloos eentoonig uit den doodenschedel almaardoor krassend krekelde...
- Zie me aan... Herkent ge mij?.. die eens... vroeger... langgeleen... met u in 't spiegelende beekwater plonsde,... in de populierentoppen wiegewaaide,... over hek en haag door wel en woud pertemakend sprong,... als 'n hollende veulen... Herkent ge mij?... die 't gulle warme bloed u door de aderen joeg, u smachtend krunkelend schreeuwen deed... om leven... voor uzelf... voor anderen... en nog,... die eens... vroeger... langgeleen... langgeleen... met u,... moederziel alleen verlaten weezekind,... de oogen rood en droog schreide om levenswekkende liefde?... Waarom? Ach, waarom bleeft ge lam? Waarom? Waarom al uw krachten aangewend tegen mij?.. Uit vrees voor lasterpraat en kerksermoen werd uw levensdervend vasten en zelfbedwang geboren.
| |
| |
Uw zelfbedwang heeft met eigen handen mij in u gewurgd... Uw levensdervend vasten liet mij, toen ik smachtte naar lavende liefde, verdorsten... en, toen ik hunkerde naar bloeiend leven, verhongeren... Zoo ben ik traag verzand in de kluis van uw levenswoestijn. Geen zap is te zuigen uit zanddorre grond. En versuft zonder mij, zijt gij in uw levensvertwijfelen. Verbrokkeld... vervallen... stillevend verkankerd zijt gij met mij... Beween uw waan! Wat baat?... Scheen 't leven u zonde? Wat schijnt u dan moord? Moord op den levenspand van het eenige Al...
De laatste bonk van vijfuurslag deed Peetje overeind rechtspringen, en de handen aan het hoofdplaan. Aan zijn hoofd, dat danste en onder 't mokerend hameren daarbinnen dreigde uitéén te spatten of los te springen. Maar weer zakte hij in zijn kussens, bezwijkend onder de nijpende pijn, die hem pezen en kopspieren afwrong en de oogen rood uit den kop puilde...
Toen Peetje Kosters, gereed om dag - Allerzielendag - in te luiden weer in den lichtbokaal van den draaglantaarn bij den klokzeelstaart stond, zag hij dezen met breede kronkelingen heen en weer bijzen alsof of iemand er langs naar beneden gegleden was... Ook het zilverbetraande katafalkkleed viel net als na 'n opheffen in zijn plooien weer naar beneen alsof er pas iets onder geborgen was...
Mielke?! Dood!...
Rammelend ringelde de sakristijklok zes... En luide luidde uit den kerketoren Peetje Kosters vertwijfelingslied bij poozen schreiend als 'n smeekgebed, bij poozen zelfverwenschend als 'n vloek.
H. VAN OVERBEKE.
|
|