En Gij, Ho! Eeuwige en Aangebeden Maan, Gij, die zooveel leuks aan deze mijne ramp schijnt te vinden, - licht het voor op den weg naar hier, een voorbeeld van huiselijke welvaart.
Ik ren, rèn over mijn erf, doorkruis het in alle, álle richtingen, zoek onder de rhododendrons, achter de fruitboomen; ik zoek overal!...
Ik ruk, rùk het groene hekken open en loop op straat. In de verte flonkert een lichtje, dat spoedig een licht wordt, om eindelijk als phare van een snorrenden auto voorbij te vliegen.
Een zwarte kat loopt voor mijn voeten weg; een zwarte!
Ik keer terug naar den stal; het is er nog tamelijk donker, maar nu heeft de maan er een straaltje licht in neergespietst. Mijn paard is er niet...
En Modest, die niet thuis is!
't Is waar, ge weet nog niet wie Modest is. Modest is mijn paardenknecht en woont in het aanpalende dorp. Hij is vandaag eens naar huis gegaan, want er is kermis op zijn dorp, en hij heeft er een meisje.
En nu is hij niet thuis!
Plots schiet me iets te binnen; als dat waar is!
Ik ruk de deur open, die nevens die van den stal is; ik ga stil de trap op. Ik hoor boven - dat is de plaats, waar de armen van Morpheus mijn knecht - Modest - heen en weer wiegen, als de nacht invalt, - ik hoor boven een snuiven, als van een paard.
Zou mijn paard daar zijn?
Het eerste lucifertje dat ik aansteek, gaat natuurlijk uit; het tweede ook; het derde houdt vuur.
Ik kom hooger en hooger, en eindelijk sta ik voor het bed van mijn knecht.
Aan den muur hangt een bloedroode onderbroek, een oude overjas, die groen geworden is. - Die jas kreeg hij