Telkens werden er zijpoortekens klaar in de muren en doofden weer uit. Waar ze met dat simpel tongske vuur den avond geopend had, ging onmiddellijk op haar de duisternis opnieuw toe. Als straks een deur onder haar handduw week, en zij verdween, zou gansch de gang daar liggen als een slapende, luie strook schaduw, waarboven rustig de eindelooze, diep-purperen zomernacht bloeide. Reeds had zij de helft van den weg overschreden. In de witte muren terzijde telde ik aan de zwarte holten de poortjes, die zij er nog voorbijgaan kon, om 't laatste vóór het mijne te bereiken.
Zij naderde meer en meer. Een wiegende cirkel van oranjen schijn schoof vóór en op haar trage voeten mede en 't boordeke gras langs den muur bleek donker-blauw... Aan de laatste deur kwam zij nu. Zij trad voorbij. Daar bleef er geene meer over dan de mijne.
En plotseling verwonderd omdat ik niemand verwachtte, verwachtte ik, waar ik duister was gezeten in 't donkere van mijn kamer, de vrouw die mij verlichten zoude met haar lamp en met haar onbekende missie misschien. Ik schoof een stoel vóór den mijne gereed. Reeds verbeeldde ik mij hoe zij de kleine vlam hief tusschen ons beiden en hoe zoo ons gelaat een groote vlam werd. - Nu stond zij stil in de zwarte gang en belicht-te met gestrekten arm mijn lage tuindeur.
Maar zij wendde zich om, - een mist van poeierige klaarte, zooals een bleek aureool, beefde om haar nu zij tusschen mij en den lantaren ging. Bij mijn buurman zocht haar tastende hand de klink. Het poortje week en sloot weer toe. - Zwart stroomde de nacht door de gang. - Zij leidde nog een geel schijnsel den hofmuur langs, waarop toen plots de duisternisse schoot.
De gereede stoel stond ledig en noodeloos wachtend. Mijn donkere kamer bleef donkerder open op het roerloos purper en de stilte. Buiten geurde het duister fel.
MAURICE ROELANTS.