Regenboog. Jaargang 1(1918)– [tijdschrift] Regenboog– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Drie liedjes aan den wandelaar Gelijk hij over bergen weerkomt naar hier van rijke marode, naar de meiskens en de kelders vol bier, als een rhapsode; Gelijk hij pronkte aan tafels zwaar van fezanten, lekend van honing, bedotte en beloog de zilvren gezanten tot roem van zijn koning; Gelijk hij schabouwerig voor elk hospes zong in minore, om middernacht bij zijn hospita drong con amore; Gelijk hij 't kalfsvel sloeg en kruiste 't ijzer in voortreffelijken stijl, keert hij nu over bergen weer, wat wijzer, en armer aan heil. [pagina 22] [p. 22] Zie zooals ík hem eens zag, (die nog mijn vreugde heb aan oude prenten): Een kluizenaar die over dag zoet stemt zijn instrumenten. Een liedjesman, een vogelaar, een die naar eigen maat het leven en zijn leute zit te grijpen, en 's nachts, langs wegelken en straat, zijn stoorend oordeel loopt te zoeven en te pijpen. Een barabas, een oproer-vlag, de zonde in haar gemeenste kleêren, - zooals ík hem eens hoorde en zag, en gíj, droeve gezel, het mocht begeeren. [pagina 23] [p. 23] Wiegend zijn plunje in 't brons en koper van den avond, sprak, tot een feest-gemeenschap, eens den wandelaar: ‘Vertwijfling raad ik, in uw hart haar holen gravend, gelijk een schamel beest bij 't einden van het jaar. Zie hoe den lach mij fél in 't aangezichte staat, (waar hij ú moe en koud ter lippe ligt gerónnen): Aan álle tafels proefde ik, stond in élke straat. En gij? Een boog-scheut vér liggen uw horizonnen.’ Het was lang stil, omdat niet één die taal verstaat, en goeië drinke-broers en moeders liever keeren het klein verlangen en het schemerend gelaat, naar 't oolijk kermis-spel van worstelaars en beren. RICHARD MINNE. Vorige Volgende