Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Henk SimonsGa naar eind●
| |
[pagina 80]
| |
Daarmee is de dreiging van een onbenoemde autoriteit niet weggenomen. Aan de takken van deze prozateksten hangen de vruchten van de angst: in een lieflijk dal huist soms een infernale stem, een vluchtig geluksgevoel kon door een zwarte, reusachtig grote hand met brede vingers in elkaar wordt gedrukt. ‘En wie zag ik daar na een tijdje aankomen? Wie anders dan de aan oerossen, oerwouden, zwaardgekletter en berenvel herinnerende edelgermaan Wulff’, in een ode op Odol uit 1917 ‘dat alle goede menselijke eigenschappen in alle opzichten vervangt..... Levensmiddelenspeculanten, voorname spionnen, spoorweg- en petroleumkoningen, regenten en regentessen, admiralen en veldheren, afgevaardigden van iedere politieke gezindheid en vele andere hoog in aanzien staande persoonlijkheden sproeien tot hun eigen voordeel dagelijks zoveel Odol als maar enigszins mogelijk in hun eerwaardige en stellig hoogstaande keelgaten.’ En dat alles terwijl terzelfder tijd de eenvoudige soldaat in de loopgraven zijn tanden poetste met een rattenstaart.
Walser had ik graag eens gevolgd op zijn wandelingen naar een lezing in een stad veertig kilometer verderop, met hem aan een ruwhouten tafel gezeten in een uitspanning om te zien of hij, een man zonder contacten, zich verkneukelde in deze korte schetsen.
Op de bomen roest, en dikke rook
Alsof iemands eenzaamheid brandde.
( in: ‘Wat zingt, is wat zwijgt’ van Zagajewski)
Maar het wellicht treffendst verhaal blijft ook na herlezing ‘Een Ochtend’ uit 1913. Een reminiscentie aan één van de vele baantjes van de schrijver, een onvolprezen burleske op dagdieverij. We stappen de allerochtendste van alle ochtenden van de week een grote zaal van een bankiershuis binnen. In het zog van de totaal vermaandagde klerk Helbling, laverend tussen tien tot vijftien rijen dubbele lessenaars. Twintig minuten te laat. Hij krijgt een standje van de tijdschrijver. Helbling doet ‘zijn best te proberen of hij in staat is aan de gedachte te wennen dat hij moet werken.’ Verschrijvingen worden met een radeermesje teniet gedaan. Geen enkele keer valt het woord ‘geld’ in de tekst, het is als het ware een ooggetuigenverslag van een gevecht tegen de werkminuten. Tien uur! Pas op de helft. Helbling houdt van de minuten die vergaan zijn. Om hun aantal op te voeren, last hij een plaspauze in van dertien minuten. Terug achter zijn pupiter maakt hij zijn neus zwart met inkt, zodat hij met het afvegen weer tijd kan winnen. Twee minuten voor twaalfzijn er verschillenden die hun hoed | |
[pagina 81]
| |
opzetten en van jasje wisselen. Helbling is al op straat. ‘Men heeft de ochtend overleefd!’ Wie op kantoor op ‘drie cijfers en de aanloop tot een vierde’ blijft steken, telt in de buitenwereld niet mee. Ook de auteur van Helbling veranderde om de haverldap van baan en kamer. Alleen al in Zürich woonde Walser op 17 adressen, o.a. in de beroemde Spiegelgasse, waar grootheden als Büchner en Lenin ooit op kamers woonden. Ik kreeg een inkijk van deze steeg door een foto in Jürg Amann's Robert Walser. Auf der Suche nach einem verlorenen Sohn. En lag op nr. 1 niet het café waar Dada op 5 februari 1916 begon? Het is waarschijnlijk aan hem voorbij gegaan, ofschoon je het bij Walser nooit weet, hij kon zich incognito ophouden in een gehoorzaal waar een redacteur van de Neue Zürcher Zeitung teksten van hem voorlas. Zo klein maakte hem zijn Miss-erfolg. Tot zover mijn eerste kennismaking.
Zijn jaren in Berlijn in het begin van de vorige eeuw voerden mij terug naar mijn allervroegste herinneringen. Door een duister toeval lag er thuis in het dressoir een ingebonden jaargang van het weekblad De Prins van het jaar 1912: Foto's van Zuidpool expedities, van staatsiebezoeken van keizers en lagere vorsten, banketten van deftige genootschappen, verhalen over het wel en wee van prehistorische dino's. Maar het meest van al is mij een foto bijgebleven van een achttienjarige reuzin in blinkend harnas, geflankeerd door een man met bolhoed. Volgens het onderschrift trad zij met ongekend succes op als Brunhilde in het Passagetheater in Berlijn. De ongelijkheid in die ongewone pose bezorgde mij bij herhaling zo'n angst dat mijn vader de foto afplakte met een rood cellofaanpapier. Voortaan was de reuzin getemd, gaandeweg prikkelde ze evenwel mijn nieuwsgierigheid. Ontreddering werd sensatie. Een zo diep ingegrifte foto lokt onherroepelijk taal naar zich toe. Mijn pogingen om achter de identiteit van de reuzin te komen zijn tot op heden op niets uitgelopen. Maar de gedachte dat Robert Walser haar gezien en beluisterd kan hebben, - hij schreef uitgerekend in die periode stukken in de Schaubühne - laat me niet los.
Twintig jaar later zat Walser in een gesticht. Zijn wens om ergens bij te horen was vervuld. De labels autisme, schizofrenie en depressie bibberden al langer in de wind. Op aandrang van zijn zus Lisa werd Robert opgenomen in de zenuwkliniek Waldau bij Bern. Paranoïde schizofrenie was de diagnose. Enkele | |
[pagina 82]
| |
maanden voor zijn opname schreef hij: ‘Wie zich als schrijver voor zijn tijdgenoten als ook voor het nageslacht zo klein mogelijk maakt heeft het eerst uitzicht op succes.’ Het is denkbaar dat hij de inrichting van binnen kende, want zijn broer Ernst was er in 1916 gestorven. De lange gangen en hoge gewelven moeten hem als versteende tentakels van een inktvis nog fijner in elkaar hebben gedrukt. Hij ging steeds kleiner schrijven. Zijn handschrift werd een soort spijkerschrift. Zeventien jaar intensief onderzoek zou tenslotte leiden tot de ontcijfering van zijn Mikrogramme Aus dem Bleistiftgebiet.
Waldau? In welk verband had ik die naam eerder gehoord? Waldau was de kliniek waar Adolf Wölflli, het boegbeeld van Art Brut, tekende, schreef, componeerde en nieuwe dieren uitvond. Hij verkocht zijn tekeningen tegen tabak, papier of kleurpotloden. Zijn tekeningen worden over de hele wereld geëxposeerd. Walser verkocht niets. Hebben ze elkaar daar in Waldau ooit gesproken, hebben ze naast elkaar in de refter gezeten? Walser bleef er vier jaar.
In Raster-84 keerde hij terug. In het themanummer rond het zwijgen. We waref eenentwintig jaar verder. Ook nu weer werd de ware aard van het tijdschrift zichtbaar: als een rivier in de Karst, die wegduikt tussen de steile rotswanden van de fantasie, om Walser te citeren, en jaren later met ontkalkt water tevoorschijn buigt.
In de tweede kliniek legde Walser zichzelf een benedictijns zwijgen op, een stil verzet tegen de deskundigen die zo goed wisten wat hem mankeerde. Hij schreef nooit meer één woord, ook niet in zijn geheimschrift. Het afwegen van woorden was zelfs de zwijgzame te veel. Ik ben klaar, zei hij, kant en klaar. Vooral hijzelf voelde hoe sterk zijn oorspronkelijkheid was afgebot. Je zou haast wensen dat anderen zijn voorbeeld zouden volgen. Hij wilde niet meer zijn dan een grijze, kalme man met hoed en wandelstok. Op eerste kerstdag 1956 kwam ook een einde aan dit zwijgen. Hij werd gevonden in de sneeuw, de blik naar de blauwogige hemel. Eerst door een hond. Dan door mensen van de nabije hoeve. Tenslotte door de wereld. Dertig jaar na dato door mij, in een themanummer over Semiotiek. Ook op foto's zijn voetstappen in de sneeuw een indexicaal teken dat hier iemand gelopen heeft. |
|