Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Hester IJsselingGa naar eind●
| |
[pagina 69]
| |
gelezen willen worden dan wel waard mag zijn. Dok als kluizenaars en mensenhaters schrijven, doen ze dat omdat ze verlangen naar een mogelijke lezer die hen eindelijk zal zien zoals ze werkelijk zijn. Zij zijn juist kluizenaars geworden omdat ze hunkerden naar begrip en steeds op onbegrip stuitten. Daarom zijn ze mensenhaters, omdat ze er meer dan wie ook naar verlangen een ander mens te bereiken, daar niet in slagen en niet meer willen hopen op wat eens nog kan gebeuren. Maar als zij schrijven verraden zij zich, want hun tekst verlangt tegen wil en dank naar een lezer. Zelfs al zou het mogelijk zijn dat een schrijver niet gelezen wil worden, dan is het nog de vraag of hij daar eigenlijk wel iets over te zeggen heeft. Zijn tekst heeft een eigen wil.
Een boek staat, temidden van allerlei andere boeken, op een plank in een kast, in de wijde wereld die nog zoveel andere boekenkasten, zoveel planken, zoveel boeken telt, te wachten. Werkelijk roepen kan het niet, hooguit kan het met de aantrekkelijkheid van zijn rug de aandacht op zich vestigen. Maar misschien heeft het helemaal geen aantrekkelijke rug, al schuilt er toch een parel in. Uitgever en recensenten kunnen zorgen dat er veel over het boek gepraat wordt, de boekhandel kan het op de toonbank leggen. Maar misschien is het niet het soort boek waar de kranten over schrijven, misschien komt het niet in de etalage. Als het karakter heeft, wil het ook niet zomaar door om het even wie worden meegenomen, en niet door zoveel mogelijk mensen gekocht. Welk hersenloos creatuur heeft ooit bedacht dat een boek meer waard is naarmate meer mensen het kopen? Dat een schrijver meer respect verdient naarmate hij grotere mensenmassa's weet te bereiken? Misschien is dit boek maar op de wereld voor één enkele lezer. Eén is er oneindig vele waard, als het maar een goede is. Maar het boek kan niet op weg gaan in de hoop zijn gedroomde lezer te vinden. Het moet wachten tot het gevonden wordt.
Raster - tijdschrift in boekvorm - is voor mij altijd iets geweest wat ik aantrof. Iets waarop ik stuitte, in een antiquariaat of een bibliotheek, of bij iemand thuis in de kast, tussen talloze andere boeken die me niet in het bijzonder aanspraken. Ik stuitte erop als op een mooie schelp of een gladde kiezelsteen met een bijzondere vorm en kleur. Ik heb er nooit naar gezocht. Mijn oog viel erop, en dan fluisterde het me dringend toe: pssst! pak me op, neem me mee, lees me. En het riep niet zomaar iedereen, sprak niet behaagziek maar | |
[pagina 70]
| |
zoveel mogelijk mensen aan. Het hield zich met opzet schuil, zo leek het, eigenzinnig, neus in de wind, tamelijk ongenaakbaar. Maar mij fluisterde het toe.
Me erop abonneren, of naar de boekhandel gaan om een nummer te kopen - dat gaf mijns inziens geen pas. Het lijkt misschien beschamend om dit zomaar openlijk toe te geven in een tijd waarin literaire tijdschriften zich nauwelijks kunnen handhaven en onder vuur liggen bij subsidieverstrekkers vanwege lage verkoopcijfers. Maar voor mij is het altijd een kwestie van een soort piëteit geweest. Je gaat ook niet naar een winkel om een mooie steen of schelp te kopen.
Want het zit 'm niet in het bezitten. Het is dat jij het, dat het jou gevonden heeft. Deze ene mens en dit ene ding die elkaar treffen in het oneindige heelal. Niet dat gretige doelgerichte aansturen op iets waarvan je al weet dat je het hebben wil. Pas als je je geduldig en onbevangen openstelt kun je, toevallig, stuiten op iets waarvan je niet wist dat je het zocht. Iets waarvan je, als je het niet gevonden had, het mogelijke bestaan wellicht niet eens had kunnen bedenken. Tot een dergelijk treffen kun je niet het initiatief nemen, daar kun je geen abonnement op nemen, dat kun je enkel toelaten. En als het je lukt om het te laten gebeuren, dan brengt het lot je dingen waar je onmogelijk moedwillig op aan had kunnen sturen, en die je meer dan wat ook zullen verrassen. Dit vergt een vermogen, het vermogen om iets niet te doen, om niet toe te geven aan de neiging de dingen te willen beheersen en onder controle te houden.
Eindeloos veel verschillende individuen in zeer uiteenlopende gemoedstoestanden en lichamelijke gesteldheden kunnen onnoemelijk veel wegen afleggen op eindeloos veel verschillende momenten langs eindeloos veel boekenplanken. Al die verschillende factoren maken oneindig veel samenlopen van omstandigheden mogelijk. Maar op het moment dat ik getroffen word, op het moment dat ik stuit op een tekst die mij raakt, op het moment dat die tekst bij mij aankomt, lijkt alle toevalligheid plotseling opgeheven en is het alsof het zo moest zijn. Want het is zo en niet anders. Deze tekst was naar mij op weg, zo lijkt het. | |
[pagina 71]
| |
En toch had het ook heel goed zo kunnen zijn dat ik ze niet gevonden had, die teksten die van beslissende invloed waren op wat ik nu vind, teksten die de richting van mijn gedachten bepaalden. Alles wat gebeurt, alles wat er is, is voor zijn bestaan afhankelijk van een oneindige verzameling factoren die onzeker zijn, die er ook niet hadden kunnen zijn. Wat nu gebeurt had ook niet kunnen gebeuren. Deze tekst had mij ook niet kunnen bereiken. De tekst maar ook ik zelf hadden evengoed niet kunnen bestaan. Dat lijkt wel de wezenlijke aard van het bestaan, dat wat er is er ook niet had kunnen zijn. Te leven vanuit dat besef, vraagt om een soort toewijding of vroomheid ten aanzien van de dingen In Raster heb ik meer dan eens getuigenissen, of voorzichtiger geformuleerd, sporen aangetroffen van een dergelijk soort vroomheid. Teksten ook die richtinggevend waren voor mijn gedachtegang.
Zo is er in Raster 96 Stanislaw Lems bespreking van een ongeschreven boek - De impossibilitate vitae - van de denkbeeldige auteur Cezar Kouska. Dit niet bestaande boek, dat echter in de bespreking tamelijk gedetailleerd wordt samengevat, bevat een levendige uitwerking en onderbouwing van het denkbeeld ‘dat ik er ook helemaal niet had kunnen zijn en dat niemand dat zelfs gemerkt zou hebben.’ Lem beschrijft op hilarische wijze de eindeloze reeks verwikkelingen die geleid hebben tot het ter wereld komen van professor Kouska. Hij gaat hierbij terug tot in de prehistorie. Gaandeweg bedenkt hij welke mogelijke verwikkelingen allemaal hadden kunnen plaatsvinden waardoor dit individuele leven niet tot stand zou zijn gekomen. Daardoor raak je als lezer doordrongen van het wonder, simpelweg maar van er te zijn. ‘Ieder mens is een hoofdprijs in een loterij, dat wil zeggen in een loterij waarbij alleen een lot van teragigamegamulticentiljoenen wint. Waarom hebben we in het dagelijks leven echter geen gevoel voor deze astronomisch monstrueuze nietigheid van kansen van het eigen of andermans ter wereld komen? Omdat zelfs datgene wat met de grootste onwaarschijnlijkheid gebeurt, wanneer het gebeurt, nu eenmaal gebeurt! En ook omdat we bij een normale loterij het enorme aantal nieten en het ene lot dat wint zien; daarentegen zien we in de existentiële loterij de verliezende loten niet.’
Overigens is het zo dat deze professor Kouska nu juist niet bestaat - hij is immers een fictie - en dat dit niet bestaan door toedoen van Lem juist wel wordt opgemerkt. Met dit ongeschreven boek en dit ongeleefde leven vang je | |
[pagina 72]
| |
een glimp op van de onpeilbare massa van niet gerealiseerde mogelijkheden. Even dringt het tot je door hoe wonderbaarlijk het is dat die paar dingen die wel werkelijkheid zijn geworden - in aantal verwaarloosbaar ten opzichte van alles wat mogelijk is - er überhaupt zijn.
Jean Ferry weet in zijn ‘Bericht aan de lezer’ (zie Raster 122) een soortgelijke verwondering te wekken aangaande de ondoorgrondelijke wegen die een tekst kan afleggen op weg naar een lezer. Hij doet dat door een mogelijke, maar zeer onwaarschijnlijke weg te beschrijven waarlangs de tekst bij één enkele, zo mogelijk nog onwaarschijnlijkere, lezer terecht komt. En voor deze lezer, zo besluit Ferry, voor deze lezer schrijf ik.
Het is niet eenvoudig om werkelijk tot je door te laten dringen dat de dingen zoals ze zijn, het voorlopig resultaat zijn van onbeheersbare toevalligheden, zonder noodzakelijkheid. Dat de dingen die je hebt meegemaakt en de teksten die je gelezen hebt en die aan de basis liggen van je huidige gedachtewereld, evengoed anders hadden kunnen zijn.
In de oceaan van teksten zijn er enkele die bij mij aankomen langs wegen van toevalligheid. Teksten die naast elkaar bestaan als in zichzelf afgeronde gehelen. Bij mij aangekomen schikken ze zich als punten in een raster. De punten waaruit een rasterfoto is opgebouwd zijn niet feitelijk met elkaar verbonden. Mijn geest - of wie is het die dat doet - schept een samenhang die er buiten mijn blik niet is, en ziet een verband dat alleen in het oog van de beschouwer bestaat. De uiteenlopende teksten die bij toeval bij mij aankomen, lijken op een vergelijkbare manier samen te hangen. Door de verbanden die ik leg, lijkt er een hoger plan te zijn dat ik enkel maar blootleg. Het is alsof ik het enkel maar dienstbaar opdiep uit de oneindigheid. Maar dat is niet zo. Ik schep die verbanden uit de dingen die ik aantref- al gaat dat er niet zo eigenmachtig aan toe als de woorden ‘ik schep’ suggereren. Maar wat ik zeggen wil: als ik op zeker moment op een andere plaats door een andere tekst getroffen was, had ik andere verbanden gelegd en hadden mijn gedachten een andere weg ingeslagen.
Het wonder is des te groter als er geen goddelijk plan aan ten grondslag ligt maar enkel toeval zonder enige bedoeling. Het maakt het gegeven dat ik er | |
[pagina 73]
| |
ben, en dat uit al het mogelijke nu net dit is voortgekomen en niet iets anders, enerzijds een bescheidener gegeven dan wanneer een opperwezen het zo bedoeld had. Anderzijds is het een des te groter wonder dat er zoveel betekenis is in een wereld zonder bedoeling.
Op het strand van tijdschrift Raster heb ik meermaals mooie schelpen gevonden waar ik een tijdje in kon wonen. Daartoe reken ik in het bijzonder de vertaalde teksten van Ponge, Perec, Themerson, Borges, Lem, en verschillende prachtige essays, waarbij die van Piet Meeuse me steeds het meeste plezier schonken en het meest te denken gaven. Hoe goed gevuld en rijk geschakeerd elk nummer ook was, toch bleef er altijd ruimte open die uitnodigde tot fantaseren over wat ik zelf zou hebben willen schrijven in dit helaas nu al verschenen, afgesloten nummer. Zo was ik graag op de impliciete uitnodiging van Borges (Raster 122) ingegaan, om nog eens iets over voorwoorden te schrijven. Of op die van Richtje en Janna Reinsma (Raster 115), om iets te schrijven over de stijlfiguur van de apostrof, de wending tot de lezer.
Maar helaas, de afzender van deze uitnodigingen geeft niet langer thuis. Er zullen van Raster geen nieuwe berichten meer komen. Hoe het ook zij, ik heb ze steeds in dankbaarheid ontvangen. Nog vaak zal ik terugkeren naar oude nummers, om te zien of ik er weer iets zal aantreffen dat mij aan het denken zet. Ik weet dat er nog meer moet liggen. |
|