De perenboom staat er nog. Hij heeft alles en iedereen overleefd en zo goed als zeker niets dan peren aan zijn hoofd. Hij staat er als een monnik.
Wat verder van de dijk verwijderd, aan de rand van wat weiland is geworden, staat ook nog een betonnen paaltje. Dit paaltje kun je niet begrijpen als je niet weet dat er een pomp aan vastgezeten heeft.
Twee pompen hadden we: een pomp in de keuken (nou ja, een keuken was het niet, het werd de grent genoemd en je kunt het moeilijk anders noemen) en een pomp op het erf De pomp op het erf was er voor de buurt.
Je werd wakker van het asthmatische schrapen van ijzer in ijzer, het gutsen van water in een emmer, het schelle, altijd kijvende stemgeluid van vrouwen. Je schoof de molton deken weg en keek uit een zolderraam dat nauwelijks groter was dan je hoofd. Van hier tot aan de einder: polder, zon, zomer, een veld met graan waarin het kwetterde van de mussen.
Het huis is er niet meer en dit is de moeilijkste plek van de wereld om vol te houden dat het in je geheugen nog recht overeind staat. De herinnering legt het af tegen je ogen: een kaal stuk dijk, een gat in de lucht.
De mensen zijn er ook niet meer. En de konijnen niet. En de varkens en de vliegen en de mussen niet. Alles weg en wat weg is is er nooit geweest.