Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Ger VerripsGa naar eind●
| |
[pagina 389]
| |
een geopend. Hij hoorde dat de vrouw telefoneerde en vroeg een ambulance te sturen. Zodra hij de ogen opende, vroeg ze waar hij woonde. ‘Een paar huizen verderop.’ ‘Is er iemand thuis?’ ‘nee, mijn vrouw is pas overleden.’ Ze vroeg hoe hij zich voelde en of hij dacht dat hij kon opstaan. ‘Ik heb het koud,’ had hij gezegd. Meteen daarna had hij geprobeerd op te krabbelen. Ook met de hulp van twee omstanders lukte dat niet. Van de ambulance herinnerde hij zich een verpleegster in paniek, een gillende sirene en de rust en gelatenheid waarmee hijzelf alles onderging.
Beseffend hoe behaaglijk warm hij zich in het ziekenhuisbed voelde, opende Elmer de ogen. Aan het voeteinde zag hij een jongen van een jaar of zestien jaar naar hem staan kijken. Nog wat zorgelijk, maar opgelucht en nieuwsgierig. ‘Ik ben Frits,’ hoorde hij hem zeggen. ‘Ik lig in het andere bed. We zijn met zijn tweeën. Ik ben aangereden door een auto. Ik heb veel pijn, maar er is niets gebroken. Ik heb pijnstillers gekregen. Straks mag ik naar huis.’ Aan het accent te horen begreep Elmer met een zuiderling van doen te hebben. Hij reageerde opgewekt: ‘Ik mag ze wel, die Limburgers...’ Hij begreep zelf niet waarom hij dat zei. Het kon hem ook niet schelen. Frits lachte opgelucht. ‘Schoon da ge er weer bij bent. Ik vreesde al...’ ‘Wat vreesde je? Dat ik de pijp uit ging?’ ‘Dat wil ik niet zeggen. Maar het zag er echt niet goed uit, hoor! En ik heb dat nooit meegemaakt... Dat iemand dood gaat. Dat ik er bij ben.’ ‘Als je slaapt of bewusteloos bent, weten we van niets, moet je maar denken. Ook niet of je leeft of dood bent, Maar nu weet ik het ook zelfweer.’ Frits bleef hem aankijken maar zei niets. ‘Soms denk ik... Mijn geboorte is buiten me om geregeld, met mijn dood zal het ook wel zo gaan,’ besloot Elmer en deed zijn ogen dicht. Frits vervolgde: ‘Ik zat op de fiets van mijn broer. Hij is de eerste van ons die naar de universiteit is gegaan. Volgend jaar ga ik misschien ook... Mijn broer studeert natuurkunde. Hele knappe kop!’ ‘Dat is fijn, als je zo'n broer hebt,’ reageerde Elmer. ‘Hij vertelde me laatst dat hij op de universiteit heeft geleerd dat er in het grote niets eens een geweldige explosie plaatsvond. Miljarden en miljarden | |
[pagina 390]
| |
jaren geleden. De Oerknal Vanaf dat ogenblik is alles ontstaan water bestaat en is ook de tijd beginnen te lopen. Alle sterren en planeten, ook de zon en de aarde, zijn uit die Oerknal ontstaan.’ ‘Wie zal het zeggen... Niemand is er bij geweest,’ antwoordde Elmer aarzelend. Maar hij vervolgde ten slotte toch. ‘Je had het over ... het grote niets? Daar heb ik nooit van gehoord. Hoe groot is dat niets? Als het niets is, kan het toch niet groot zijn?’ ‘Voor de oerknal was er nog geen ruimte en bestond er geen tijd. Er was niets.’ ‘Maar er moet toch iets zijn geweest dat op tijd kon knallen en dan al die sterren en planeten kon voortbrengen? Wie is er bij geweest? Van wie weet je broer dat?’ ‘Dat weet ik niet. Dat zal ik mijn broer moeten vragen.’ Pas op dat moment merkte Elmer dat zuster Marieke was teruggekomen en had meegeluisterd. ‘Je bent een dwarskop,’ zei ze tegen hem. ‘Alleen als ik wakker ben,’ antwoordde hij. Marieke richtte zich tot Frits om zijn vertrek te regelen en hem paperassen mee te geven. De jongen vertrok daarna zonder dat Elmer er iets van merkte. Hij was oververmoeid in slaap gevallen.
In enkele droomvlagen die Elmer zich nadien herinnerde, had hij Frits gezegd: ‘Al die duizenden en duizenden sterrenstelsels. God heeft het er maar druk mee. Ik zou hem maar niet kwalijk nemen als Hij ons gewoon is vergeten.’ En ook: ‘Men schat dat er hier op Aarde in de tijd voor ons zo'n tachtig miljard mensen hebben bestaan. Er is nooit iemand in leven gebleven.’ Eenmaal weer wakker ging hem door het hoofd: ‘Al bij al ... Wat stellen wij mensen eigenlijk voor? Een van de apensoorten op dit planeetje. Het slag dat rechtop is blijven lopen.’ Buiten waren de straatlantaarns aan. In de hemel dreven grijze wolken.
Zuster Marieke kwam nog één keer bij hem kijken. Ze zei hem dat ze er voor kon zorgen, als hij dat wilde, dat één van de geestelijke verzorgers die voor patiënten in het ziekenhuis beschikbaar waren bij hem langs kwam. ‘U ligt hier nu zo alleen.’ | |
[pagina 391]
| |
‘Ach, nee,’ reageerde Elmer nadenkend. ‘Ik vind het prettiger zo af en toe een paar minuten met u te maken te hebben. Daar heb ik meer aan dan aan een half uur met één van hen. Wat zulke mensen zeggen is allemaal aangeleerd. Daar hebben ze aan een universiteit voor gestudeerd.’ ‘Ze zijn van verschillende richtingen en kunnen ook contacten met andere religies regelen.’ ‘Ik geloof niet in goden. Ik zie er geen reden voor.’ Marieke reageerde niet. ‘Angstige en ernstige maar zich verlaten voelende mensen zoeken troost in een geloof en in gebeden,’ vervolgde Elmer. ‘Waarom moet dat geloof telkens opnieuw worden uitgelegd en goedgepraat. Ligt dat aan de mensen die er naar blijven luisteren en het nooit helemaal begrijpen? Of ligt het aan al die duistere, weinig of nietszeggende zinnen waarin ook predikanten en priesters vergeefs betekenis zoeken? Denken gelovigen dat zijzelf te dom zijn om de mysteries van hun religie te begrijpen? Maar wat valt er te begrijpen?’ Marieke zei niets. ‘Alle religies berusten op verzinsels en niet op kennis en inzichten die praktisch getoetst kunnen worden.’ Elmer aarzelde of hij verder zou gaan, maar begreep dat ze wachtte op wat hij nog meer zou kunnen zeggen. ‘Ons heelal dijt uit. Alle sterren blijken steeds verder van ons vandaan te gaan en zullen waarschijnlijk net als de zon en de sterren waarvan het licht ons nog wel bereikt uiteindelijk ook exploderen en uitdoven. We weten het niet en we zullen het nooit weten. En dat geldt voor alle mensen.’ Hij moest even nadenken. ‘Onze waarneming kan de grenzen van het universum waarbinnen onze Aarde is ontstaan nooit bereiken. Het licht van sterrenbeelden die almaar verder van ons weg trekken doet er langer over onze planeet te bereiken dan onze planeet nog zal kunnen blijven bestaan. Ik ben een oude man, maar dat heb ik er zo langzamerhand wel van begrepen.’ Elmer sloot de ogen, hij lag er zichtbaar vermoeid bij. Marieke bleef stil naar hem kijken. ‘We weten maar weinig van wat er bestaat en bestond en zal bestaan en tot leven komen. En we kunnen daar weinig wijzer over zijn geworden als ons leven eindigt,’ vervolgde Elmer, trager en met tussenpozen verder pratend. ‘Geen mens weet wat de zin is van ons bestaan. Geen mens zal het ooit weten. Alle aandacht en inspanningen die aan het herhalen van die vraag wordt besteed is verspilling van tijd en van energie aan zinniger zaken.’ | |
[pagina 392]
| |
‘Probeer nu maar wat te slapen,’ reageerde ze. ‘Waarom zou men door blijven gaan met dan dit en dan dat te verzinnen en antwoorden te zoeken op vragen over wat voor ons altijd onkenbaar en onbegrijpelijk zal blijven?’ wilde hij nog kwijt. ‘Je kunt beter vrede krijgen met jezelf door je eigen problemen beter aan te pakken, je naasten te steunen de hunne op te lossen en helpen tot een betere samenleving te komen. Van al dat getob in een religie over zaken waar we nooit achter kunnen komen wordt je niet gelukkig. Dat leidt alleen tot zelfbedrog. Je moet eerlijk blijven tegenover jezelf. Anders begrijp je op den duur ook jezelf niet meet’ ‘Morgen verder,’ hoorde hij haar nog zeggen voor ze hem achterliet.
Een paar uur later verkrampte Elmer in een nachtmerrie. Het was avond, hij reed in zijn auto door het centrum van de stad, zag de ingang van een bioscoop voor zich met twee rijen mensen voor de kassa's, maar plots werd het aardedonker. ‘Mijn hart klopt niet meer. Dit zal mijn einde zijn,’ ging door hem heen. Hij verloor de macht over het stuur. De wereld verdween in een inktzwarte duisternis. Maar de auto reed door, recht op de rijen mensen af. Krampachtig door de voorruit turend vocht hij voor enig uitzicht, trachtend het licht te dwingen terug te keren. Maar hij had nergens iets over te zeggen. Razend werd hij ervan. Wakker geschrokken vroeg hij zich af of het alleen een droom was geweest. Of een echte hartkramp? Eén van de horrorsprookjes van de oude dag? Er bleek een arts aan zijn bed te zijn verschenen die hem liet weten: ‘Uw hart is in orde. Wat ons betreft kunt u naar huis. Maar ik heb begrepen dat u daar alleen bent. Als u dat zou willen, kunt u vannacht hier blijven. U bent waarschijnlijk oververmoeid. Voelt het hier nu misschien wat prettiger en veiliger. Gaat u morgenochtend naar huis. Wat maakt het uit?’ Hij schakelde de apparatuur uit en maakte de slangen los van Elmers lichaam los. ‘Opgelucht?’ vroeg hij nog. Elmer knikte en zei: ‘Ik blijf deze nacht nog maar hier.’ Later droomde hij dat het schemerdonker was in de kamer en de zuster aan het voeteind roerloos en stil naar hem stond te kijken. Toen zijn ogen beter gewend waren aan het schemerduister zag hij tranen in haar ogen. ‘nooit kan er Niets zijn geweest...,’ zei hij haar. ‘natuurlijk, je kunt ook zeggen: Niets kan er Nooit zijn geweest. Maar wat worden we daar wijzer van?’ | |
[pagina 393]
| |
Ze bleef hem zwijgend aankijken. ‘Wat verwacht men toch van die hemel, allen bijeen rond Gods troon? Voor eeuwig en altijd juichen en jubelen voor Hem? Is dat wat zij onder geluk verstaan?’
De volgende ochtend wilde Marieke nog even bij hem langs gaan. Beide bedden in het vertrek waren leeg. Elmer bleek in zijn eentje met een taxi naar huis te zijn gegaan. Ze aarzelde maar besloot toch in de papieren te kijken die over hem waren achtergelaten. Ze noteerde zijn adres en telefoonnummer en overwoog hem thuis op te bellen en te vragen of ze nog iets voor hem kon betekenen. Ze bedacht meteen: ‘Betekenen? Nee, dat gaat te ver.’ Ze overwoog: ‘Kan ik nog iets voor je doen...?’ Soms had ze zichzelf bekend dat ze niet meer wist wat ze nog met het geloof aan moest. Niet met wat ze er zich van herinnerde van vroeger thuis en vooral niet met wat er sindsdien aan was veranderd. Het was vroeger thuis een sterk geloof, iets vanzelfsprekends en rustgevends. Maar het werd ouderwets en al minder ernstig genomen. Ook in de kerk, ook door steeds meer predikanten en priesters. Wie het oude geloof trouw waren voelden zich afgewezen. Als lastige, bekrompen, kortzichtige, ouderwetse lidmaten gezien. Niet meegaand genoeg in deze moderne tijd. Er bleven er steeds meer weg. Haar ouders waren er tot hun dood verbitterd over. De enkele keren dat zijzelf nog een dienst bezocht, in de vage hoop dat het er weer geloofwaardiger kon worden, bleken de bijeenkomsten al meer te worden afgestemd op gewoonten van mensen van over de grenzen. Surinamers. Andere allochtonen. Nieuwkomers. Waarom was ze zelf nooit op de gedachte gekomen naar een van de geestelijke verzorgers in het ziekenhuis te gaan? Natuurlijk, zij was geen zieke... Maar ze had, eerlijker gezegd, ook weinig vertrouwen in wat er van alle geloof was geworden. Ze besloot Elmer toch eens op te bellen. Later, als hij wat tot rust was gekomen. 's Avonds, als ze weer alleen thuis was. |
|