Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Madeleine MesGa naar eind●
| |
IIThomas Graham slofte naar de boekenkast. Hij stak zijn arm achter het glazen deurtje en zag duidelijk het welbekende, gladgeschoren, oude, gerimpelde gezicht met de wat toegeknepen ogen over het gladde oppervlak van het deurtje glijden en verdwijnen; achter de wegglijdende weerspiegeling glans- | |
[pagina 280]
| |
den de boeken met hun kleurige ruggen. Mister Graham liet zijn ogen langs de banden gaan en kon het niet vinden. Hij herinnerde zich duidelijk de groene, niet zo hoge mg, met een gouden regel tekst die op zijn kant stond bovenop de eerste letter, een theta. Verstrooid raakte hij met zijn vingers de oneffen banden van twee, drie boeken aan; nergens zag hij het groen van het boek dat hij zocht. Hij ging geergerd met de nagel van zijn wijsvinger over zijn neusbrug: waar kon het zijn? Doctor Graham, een stokoude, verdienstelijke professor aan de Londense Hogeschool bij de faculteit Geschiedenis van de Religieuze Vooroordelen, was een grote zonderling en hield van archaïsche, in onbruik geraakte formuleringen, vooral als hij zich ergerde of iets niet begreep, en dat was de reden dat hij, terwijl hij nog eens met zijn vingers langs de boekruggen ging, voor zich uit mompelde: ‘God mag weten waar het is gebleven.’ Maar God wist niet waar het boek van mister Graham was gebleven, zelfs dat niet. Hij was dood. | |
IIIMister Brooge, die bij de lichtmeter zat in het kleine, ronde paviljoen L3a van het Observatorium van Greenwich, wilde de vervelende controleberekening van de som van het sterrenlicht in het sterrenbeeld Schorpioen snel afmaken. Hij zorgde dat de fel smaragdgroene Bèta-ster op het snijpunt van de lijnen stond in de refractor, zette met zijn linkerhand de refractor vast en drukte met zijn rechterhand snel op een stalen knopje; het mechanisme begon meteen te zoemen. Het was stil om hem heen. Mister Brooge bracht zijn oog naar het oculair. De klamp klikte: in zijn blikveld lichtte een elektrisch vlekje op. Hij moest alleen de micrometerschroef nog een of twee slagen geven... toen er opeens iets vreemds gebeurde: de Bèta-ster doofde. Het lampje brandde, maar de ster doofde. Mister Brooge liet zich niet van zijn stuk brengen. Het mechanisme, dacht hij, maar de strakke, verticale staaldraad draaide het wieltje gelijkmatig rond, met hetzelfde ritmische geruis als daarvoor. Brooge geloofde het glas niet, hij leunde achterover in zijn stoel en keek met het blote oog naar het zwarte segment van de nachthemel boven de opengeschoven koepel van het paviljoen. ‘Alfa is er, Gamma is er, Delta ook, Bèta is er niet,’ zei Brooge hard- | |
[pagina 281]
| |
op, en zijn stem klonk vreemd en doods in het lege paviljoen. Hij schoof een lampje dichterbij en keek aandachtig op de sterrenkaart: Bèta. Vreemd, eerst was hij er en nu is hij weg. Brooge keek op de klok; hij noteerde op de rand van de kaart: ‘Anno 2204.11.11. 9 Nr. 11 Scorpio/ Bèta/†/obiit.’ Hij schoof zijn hoed diep over zijn voorhoofd en deed het licht uit. Hij bleef een hele tijd in het donker staan, terwijl hij een bepaalde gedachte helemaal uit probeerde te denken. Hij trok de deur zacht achter zich dicht en liep naar buiten; de sleutel kwam niet meteen uit het slot, want de handen van mister Edward Bronges beefden een beetje. | |
IVHet gebeurde gelijktijdig met het verdwijnen van de Bèta-ster, op exact hetzelfde moment. Victor Rénier, een gevierd dichter, zat bij een groene lampenkap te werken aan een lang gedicht, ‘Paden en planetenbanen’, de letters sprongen zijn pen uit. De rijmen klonken spits, harmonieus. Het regelmatige ritme wiegde zijn brein. De trekken van Réniers lange gezicht waren scherper geworden en er gloeide een blos op. Dichtersgeluk komt in vlagen. Dit was er een, een zeldzame, maar sterke vlaag van geluk, en opeens - wat krijgen we nu? - een zachte schok in zijn brein, en alles was verdwenen, tot het laatste ding aan toe, alsof het de leegte in was gewaaid. Weliswaar had er niets bewogen; alles was op zijn plaats, alles was hetzelfde. Maar alles ademde leegte, alsof iemand met een korte ruk het geluid uit de letters had getrokken, het licht uit de stralen, en voor de blik alleen de lijnen van dode omtrekken had achtergelaten. Alles was hetzelfde als daarvoor, en er was niets meer. De dichter keek naar zijn manuscript: letters, woorden van letters; regels van woorden. En daar was hij een dubbele punt vergeten; hij corrigeerde het. Maar waar was het gedicht nu? Hij keek om zich heen: de opengeslagen hoeken bij zijn elleboog, de manuscripten, het groene hoedje van de lamp, verderop de rechthoeken van de ramen; alles was op zijn plaats en tegelijkertijd was het er niet. Rénier drukte zijn handen tegen zijn slapen. Onder zijn vingers klopte zijn hartslag. Hij sloot zijn ogen en begreep het: er was geen poëzie. En er zou ook geen poëzie komen. Nooit. | |
VAls de kranten in februari 2204 bericht hadden gehad van de dood van God, zou vast niet een ervan ook maar twee regels in kleine letters aan die | |
[pagina 282]
| |
gebeurtenis hebben gewijd, niet eens Centro-Woord met zijn tweeëndertig pagina's. Het begrip ‘God’ was allang achterhaald, uitgebannen, uitgeroeid. De commissie voor liquidatie van de godsverering was al zo'n honderd jaar niet meer actief wegens overbodigheid. Geschiedkundigen schreven wel over de bloedige godsdienstoorlogen van midden twintigste, begin eenentwintigste eeuw, maar dat was allemaal allang bedaard en voorbijgegaan. En dat het überhaupt mogelijk was geweest dat er godsdiensten hadden bestaan en zich hadden ontwikkeld, werd toegeschreven aan ziekteverwekkende toxines, die door de eeuwen heen het zenuwweefsel van het brein hadden verzwakt. Er werd zelfs een afzonderlijke fideococcus ontdekt en gevangen in het oculair van de microscoop, een schadelijk organisme dat parasiteerde op het vet in de zenuwcellen en dat de oorzaak kon zijn van de ‘geloofsziekte’, de mania religiosa van de Antieken, die de correcte relatie tussen het brein en de wereld verstoorde. Weliswaar werd deze mening bestreden door de Neuburgse neuropsychologische school, maar de massa's hadden het bestaan van de fideococcus geaccepteerd. Mensen die de ziekte van het Godsgeloof kregen (dat waren er steeds minder) werden onmiddellijk geïsoleerd en behandeld met speciale fosforinjecties, direct in de hersenen. Inmiddels kon 70 à 75 procent worden genezen; de overigen, de mensen die zich tegen de injectienaald verzetten, de zogenaamd ‘hopeloos hopenden’, werden op een klein eiland geplaatst, dat de bijnaam had gekregen - van wie en waarom weet niemand - ‘Eiland van het derde testament’. Daar was achter een doorlopende hoge muur zelfs een ‘experimentele kerk’ gebouwd voor de ongeneeslijk gelovigen; enkele autoriteiten, die zich baseerden op de oude medische regel ‘simila similibus curantur’, hadden namelijk ontdekt dat morbus religiosa in haar ernstigste, schijnbaar ongeneeslijke vorm de neiging heeft vanzelf over te gaan, en dat een experimentele kerk en godsdienstoefeningen in laboratoriumomstandigheden dat natuurlijke proces van oplossing in het niets alleen maar konden versnellen. De experimentele kerk was een grote gewelfde zaal, van bovenaf verlicht. Het behang was grijs, met duidelijke afbeeldingen in lange banen naast elkaar: een kruis, een halve maan, een lotus; een kruis, een halve maan, een lotus. Midden in de zaal bevond zich een ronde steen. Op de steen stond een wierookvat. Meer niet. | |
[pagina 283]
| |
Op het moment dat Azaziil zijn kreet slaakte stonden de geloofszieken, in rijen rondom de ronde steen opgesteld, te bidden onder observatie van de artsen. Ze zwegen, zelfs hun lippen bewogen niet. Alleen het blauwgrijze wolkje rook in het wierookvat mocht bewegen: kringelend in grijsblauwe spiralen reikte het als een doorzichtig draadje omhoog, alsof het naar de hemel wilde klimmen, maar toen begon het te deinen en zakte als troebele nevel omlaag. En opeens sloeg van zo ver weg dat hij nauwelijks hoorbaar was die kreet, die de hemel zich had laten ontvallen, tegen de koepel, hij gleed langs de muren en verstomde alsof hij was stukgevallen op de aarde. De artsen hoorden de kreet niet, zij zagen alleen de ontzetting die de gezichten verwrong en de rijen verbrak van de patiënten, die plotseling kreunend en fluisterend samendromden. Daarna keerde alles terug in ante. Maar de verbazing van de artsen was een langer bestaan beschoren: in de loop van een week lieten de patiënten zich de een na de ander uitschrijven, kort verkondigend: ‘God is dood.’ Ze lieten alle vragen onbeantwoord. Als laatste vertrok een eerbiedwaardige grijsaard, een gewezen priester en als het ware de laatste apostel van de experimentele kerk van het eilandje. ‘We waren allebei oud,’ zei hij en boog het hoofd, ‘maar hoe had ik kunnen denken dat ik Hem zou overleven?’ Het Eiland van het Derde Testament was leeg. | |
VIMister Graham had het boek gevonden dat hij zocht. Hij hoefde alleen het citaat nog maar op te zoeken, dat naar hij meende op bladzijde 376 verbleef. Mister Graham boog glimlachend zijn vinger en klopte zachtjes op het boek: mag ik? (Hij maakte graag af en toe een grapje met de verweduwde gedachten der doden.) Er kwam geen antwoord van achter de kartonnen deur. Toen opende hij het boek een stukje en ging met zijn ogen naar 376: daar was die lang vergeten regel van de antieke auteur, die begon met de woorden ‘God is dood.’ Een plotselinge opwinding beving mister Graham. Hij sloeg het boek dicht, maar de emotie liet zich niet dichtslaan en werd iedere seconde sterker. In de ban van deze nieuwe gewaarwording sloeg mister Graham aandachtig en met een zekere angst zijn eigen innerlijk gade: de scherpe drukletters die zijn pupillen in waren gesprongen wroetten als een zwerm boze wespen door zijn zenuwcellen. Zijn hand naar de schakelaar: de lampen gingen uit. Graham zat in het donker. De veertig verdiepingen hoge flats staarden met duizend raamgaten de kamer in. Graham verborg zijn ogen onder | |
[pagina 284]
| |
zijn oogleden. Maar de dans der stormen ging voort: ‘God is doodgegaan, God is dood.’ Bang om zich te verroeren kneep hij koortsachtig zijn handen dicht: hij had het gevoel dat hij de muren maar hoefde aanraken en zijn hand zou erdoorheen gaan, de leegte in. En opeens merkte mister Graham dat zijn lippen in beweging waren gekomen en iets gezegd hadden: ‘Heer!’ Die nacht brak de eerste zwarte straal vanuit het Niets, dat de plaats van het Al had ingenomen, door de gevleugelde kringen heen en bereikte de aarde. En toen begon er iets vreemds. Het korte bericht van Brooge dat de Bèta-ster van Scorpio was verdwenen bereikte alleen wetenschappelijke kringen. Maar de feiten die getal en formule op hun kop zetten werden steeds talrijker, hoe je het ook bekeek: telkens weer verschenen de sterren niet op de uitgerekende seconde op het snijpunt van de meridiaanlijnen. In het sterrenbeeld Weegschaal vlamde plotseling een smaragdgroene brand op, die met zijn weerschijn de halve hemel verlichtte. Achter elkaar brandden de sterren op en stierven. Er werden haastig hypotheses uitgedacht om de feiten te dekken. Het antieke woord ‘wonder’ smeulde weer onder de mensen. De radio maande tot kalmte en voorspelde dat de catastrofe snel voorbij zou zijn. Elektrische zonnen, die aan elektriciteitsdraden van wolkenkrabber tot wolkenkrabber waren gehangen, onttrokken met felgele lichtstralen de sterrenloze, lege hemel aan het oog. Maar geleidelijk raakten ook de omloopbanen van de naburige planeten verstoord en ontregeld. Tevergeefs wijdopen zochten de lenzen van telescopen de zwarte afgrond af in hun pogingen om ten minste één vlekje sterrenlicht te betrappen. Rondom de aarde gaapte inktzwarte duisternis. Nu was het niet meer te verbergen voor de massa's: de door cijfers getemde, door omloopbanen doorsneden afgrond had de sterren in het rond gesmeten en de omloopbanen uitgewist, was in opstand gekomen en bedreigde ook de aarde met de dood. Op de kouder wordende aarde, die zich in eeuwige schemering had gehuld, verborgen de mensen zich achter stenen muren, onder dikke plafonds, met hun ogen zoekend naar ogen, met hun adem naar adem; maar waar er twee waren, kwam er altijd een ongenode derde bij, je hoefde jouw blik maar van die andere af te wenden, en dadelijk, vlak bij de pupillen: de blinde oogkassen van de derde; je hoefde jouw lippen maar van die andere los te rukken, en dadelijk, zwart in het rood: de ijzige mond van de derde. Het eerst stierf de poëzije. En daarna ook Rénier, de dichter; hij doopte zijn gewone stalen pen in een potje fsn en stak de punt door zijn huid; dat | |
[pagina 285]
| |
was genoeg. Na hem volgden anderen. Maar professor Graham bleef zijn pen gebruiken zoals hij bedoeld was: hij schreef een boek, ‘De geboorte van God’. En vreemd, de schrijver werd niet opgesloten op het Eiland van het Derde testament, zoals ze vroeger zouden hebben gedaan, en het boek beleefde tegen het eind van het jaar zijn eenenveertigste druk. Het lege eilandje zou nu trouwens ook niet groot genoeg geweest zijn voor iedereen die aan de epidemie van morbus religiosa ten prooi was gevallen. Het was net of het eilandje zijn kusten had opgeschoven en de hele aarde had opgeslokt en overgeleverd aan het rijk der waanzin. De mensen, geschrokken van de rampen en verloren tussen de leegtes die hen toegaapten vanuit hun ziel en vanuit de ruimte, dromden samen tot een een sidderende kudde rond de naam van God: ‘Dit is de straf voor eeuwen van ongelovigheid,’ gonsde het door de massa's. En wijzend naar de wereld die rond de gestorven God uit elkaar viel, riepen profeten op de kruispunten: ‘Aanschouwt de wonderen des Heren!’ ‘Komt tot inkeer!’ ‘Roemt de naam des Scheppers!’ Haastig werden er altaren opgericht voor de ‘naam’. Boven de altaren hingen gewelven. Achter elkaar wierpen tempels het goud van hun kruisen en het zilver van hun manen omhoog naar de zwarte hemel. En wat toen wel moest gebeuren, gebeurde dan ook: toen God er was, was er geen geloof; toen God dood was, werd het geloof geboren. Daarom werd het juist geboren, omdat hij dood was. ‘De natuur vreest de leegte’ niet (de oude scholastici hadden het mis); de leegte vreest de natuur: als gebeden overvol godennamen het niets in worden geworpen, verstoren zij de onwerkelijkheid daarvan onvergelijkbaar veel minder. Zolang een voorwerp bestaat als voorwerp, wijkt het nominatieve aspect voor het substantiële en zwijgt de naam die het draagt; maar het voorwerp hoeft maar te verdwijnen uit het bestaan of daar verschijnt direct zijn weduwe, die alle ‘drempels van het bewustzijn’ platloopt: de naam; bedroefd, in rouwtenue, bedelend om toelagen en om hulp. God was er niet - en juist daarom zei iedereen vol oprecht geloof en ontzag: Hij is er. De antieke religie werd in ere hersteld en nam de oude katholieke vorm aan. Er werd een opperpriester gekozen, Pius xvii genaamd. Een paar afgesleten stenen van het lang geleden afgegraven Vaticaan werden vanaf hun museumvoetstukken weer overgebracht naar de sintels van Rome; daar bovenop verrees de marmeren woekering van het Nieuwe Vaticaan. De dag waarop de nieuwe burcht van God werd ingewijd brak aan. Was het wel een dag? De aarde was nu voortdurend in schemering gehuld; de | |
[pagina 286]
| |
zwarte, sterrenloze hemel gaapte rondom de planeet, die nog steeds door de verzwakkende, uitdovende stralen van de zon werd geleid langs zijn eenzame baan, de allerlaatste. Op de heuvels rondom de nieuwe tempel verzamelden zich myriaden ogen in afwachting van het moment waarop de bejaarde opperpriester drie vingers zou opheffen boven de menigten om ook hun de laatste zegen te geven. Daar wiegde bij de marmeren treden het antieke draagbed; het In nomine Deo van de ouden weergalmde over de menigten. Een bevende hand reikte zegenend naar de zwarte hemel. Op de kerkbanieren wapperden de kruisen. Dunne wolkjes wierook stegen op naar de hemel - maar de hemel was dood. Duizenden en nog eens duizenden lippen herhaalden de naam die hij urbi et orbi had toegeworpen en riepen God, duizenden en nog eens duizenden ogen volgden de zegening en de rook uit de wierookvaten omhoog en zochten daar, achter de zwarte, sterrenloze, dode hemel, naar God. Tevergeefs: Hij was dood. |
|