Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Hedda MartensGa naar eind●
| |
[pagina 266]
| |
dat hem van top tot teen aan zijn voetzolen hecht met datzelfde oude gevoel van compleetheid, geen verschil tussen de danser en zijn dans. Dat is de eerste variant op zichzelf die hij kent, met sindsdien een veelvoud aan uitlopers, zijwegen of niet meer dan probeersels om die oude betovering opnieuw te beleven. Een wijziging in de route van zijn avondwandeling, in de plaatsing van een meubel, in het merk van zijn scheerzeep of koffie kan al de prikkeling teweegbrengen die hem, door een klein verschil in spanning of druk, een nauwkeurig benul geeft van zijn eigen bestaan: de compactheid, het afgegrensde van binnenuit. Juist dan kan hij zichzelf ook moeiteloos van buitenaf waarnemen, een man die het huis verlaat voor een korte wandeling, die de schappen bezichtigt bij de drogist, een terloopse vraag stelt over een nieuw produkt. - Of die zich bij een lange, schuifelende rij voegt, in een stemmig kostuum op soepele, donkere schoenen; zwijgend en vrij van gedachten is hij met succes een genodigde, neutraal en correct. Hij voelt zijn hielen, zijn tenen, de licht omhoog geduwde boog onder zijn voet bij elke kleine stap voorwaarts, en als het zijn beurt is steekt hij moeiteloos zijn hand uit, buigt even het hoofd en drukt die andere hand ‘Mijn deelneming, mevrouw,’ van binnen en van buiten één en dezelfde persoon. Wel kan, als het wachten wat langer duurt, juist dat afzien van elke reflectie hem enigszins onwezenlijk maken, als zouden zijn innerlijke en uiterlijke waarneming elkaar opheffen, precies langs de omtrekken van zijn gestalte. Uitgeknipt is hij, een silhouet in een omstandigheid die in feite anderen toebehoort en die hem, zou je kunnen zeggen, tot een soort nulstaat terugbrengt - de nulstaat van de publieke gedaante die hij ook, elke werkdag, op zijn kantoor aanneemt. Maar daarginds stromen die omtrekken dan al spoedig vol met het bijbehorende werkzame tempo dat garant staat voor de actie, de vaart in zijn bezigheden - waarvan hier, in dit zaaltje, uiteraard geen sprake kan zijn; met als risico dat de aanvankelijk zo aangename prikkeling van zijn deelnemerschap ongemerkt wegsijpelt in de trage, mompelende rij die hem aan weerskanten insluit. En waar anderen de rouwzaal nog niet verlaten hebben of ze geven zich over aan de meest levendige conversatie, daar blijft hij ongewild vasthouden aan zijn silhouet, de besloten omlijning die hem niettemin, zo van elke functie ontdaan, flink kan gaan benauwen. Zelfs zijn glanzend soepele schoenen zijn hun veerkracht verloren en het is zaak dat hij nu op eigen gezag, met gelijkmatige tred en het hoofd licht gebogen, zijn weg weet te vinden in een pratende, botsende en aan jassen sjorrende mensen- | |
[pagina 267]
| |
zee. Personages die hij niet wil herkennen, niet wil groeten en niet te woord wil staan in zijn huidige, uiterst kwetsbare staat tussen die eerdere nulgraad en een latere, zoveel vertrouwder positie waar hij nu hevig naar uitziet: alleen thuis, op zijn ruststoel. Pas daar kan ook eindelijk het verzet losbarsten dat zich steeds, bij iedere verplichte rouwdienst, urenlang opkropt in de kern van zijn geest: dit zal hemzelf nooit gebeuren. De gedachte alleen al - nooit of te nimmer; voor hem geen begrafenis, in geen enkele vorm. Hij kan het niet vaak genoeg tot zich door laten dringen, de kiezen op elkaar maar de lippen prevelend als in een gebed: geen begrafenis, rouwdienst, crematie, nooit. Ook geen advertentie, geen kennisgeving, niets, helemaal niets; als zijn laatste uur heeft geslagen zal niemand ter wereld daar weet van hebben. Niemand behalve hijzelf.
De eerste keer dat dit besluit zich aandiende, op diezelfde ruststoel, 's avonds en nog in donkere kleding, werd hij prompt overmeesterd door een zo ontzaglijke opluchting dat het leek of hij even opsteeg, in zijn volle lengte, en heel traag weer neerdaalde op de sleetse kussens. Waarna hij langdurig omhoog lag te kijken in een bestaan dat, reikend tot ver boven het berookte plafond, opeens zoveel ruimte had gekregen dat het onbegrensd leek, oneindig; hij ademde in en ademde uit, hoe was het mogelijk, waarom had hij dit niet veel eerder bedacht. Hij moest het al zo lang hebben geweten, misschien al vanaf de eerste begrafenis waar hij door zijn werk naartoe werd gestuurd, gevolgd door zovele andere. ‘Wil jij dit wel voor ons opknappen Boode...’ en daar ging hij weer, de routebeschrijving en een of meer gesigneerde visitekaartjes in zijn binnenzak. ‘Tragisch gemis...’, ‘In goede herinnering...’ terwijl men zich doorgaans bitter weinig herinnerde van de overledene, een oud-personeelslid of zakenrelatie als talloze andere; en hijzelf zou al helemaal nergens van weten als hij het betreffende dossier niet alsnog uit zijn archief haalde en een paar steekwoorden in zijn agenda schreef. Plus de busnummers, en de meest nabije locatie om het begin van de plechtigheid ongezien af te wachten - vaak staat hij maar wat bij een hek of een boom terwijl zijn rechterhand zich telkens opnieuw over de linkerpols met zijn horloge vouwt. Zo arriveert hij nooit een minuut te vroeg in de rouwzaal, waar iedereen al plaats heeft genomen. Hij zet zich geruisloos op een stoel achterin en laat de kalme, altijd gunstige woorden zo afwezig mogelijk aan zich voorbijgaan; | |
[pagina 268]
| |
ook die van de geestige sprekers, een lach en een traan, en zeker die van de liefhebbende sprekers, waarbij hij strak naar zijn knieën kijkt want het gaat hem niet aan, hij is maar gestuurd. - Hij loopt niet langs de kist; hij loopt nooit langs de kist want ook dat gaat hem niet aan, men moet geen dode gaan zien die men niet levend gekend heeft; en als ten slotte de tocht langs de graven geweest is, of het drentelend wachten op de familie, dan voegt hij zich gedachtenloos in de rij, zijn schedeldak past exact rond zijn hersens. Wel kucht hij nog af en toe achter zijn hand om zijn stemgeluid op peil te brengen, ‘Mijn deelneming mevrouw,’ en als iemand mocht vragen wie hij is heeft hij ook die frase afgepast klaar, welk bedrijf en waar, wiens respect in het bijzonder. Nee, geen consumptie, dank u - totdat hij ten slotte als een stemmige schaduw naar de deur kan schuiven, een dubbele deur, nog een dubbele deur; dan een rechte laan die van geen ophouden weet, een parkeerplaats, bomen. En pas dan voor het eerst weer een kind op een fiets, een vrouw op een bankje met haar gezicht naar de zon - achteloos, een ontsnapte gevangene, wandelt hij weg op zijn geruisloze schoenen. De bus, de trein, een andere bus en dan, stap voor stap, dient de zachte druk van het voetbed zich weer aan totdat, vijf straten verder, zijn omtrekken voldoende gewicht hervinden om de stenen traptreden stevig te laten meeveren op zijn weg naar de derde verdieping, zijn huis.
Geen begrafenis, niets. Geen advertentie, geen kaarten. Geen kist, van binnen glanzend bekleed: hij in pak, neus omhoog en zijn handen over elkaar gelegd, zoveel kou in de vingers. Voeten omhoog ook, met schoenen, de zolen zorgvuldig schoongeborsteld - hij ging het niet doen, hij zou het niet toelaten; ze kregen hem, Philip Boode, niet tussen zes planken. Hij tast laag langs zijn ruststoel, de gladde knop van een hendel geeft zijn houding nog net wat extra comfort. Op het vloerkleed vinden zijn vingers de asbak en klik, zijn zippo, benzinegeur, de sigaret die rood opgloeit: hijzelf zal dus hoe dan ook niet branden, de as tot slot bij elkaar geveegd met brokken ertussen van zijn knoken, zijn kiezen, de dunne schaal van zijn brein, eerst kookt het, dan rookt het. - Daar had hij Jeanine nog kwaad mee gemaakt, met dat rijmpje van hem maar of hij nou branden moet of vergaan, hem zal het niet deren; nee, wat hem werkelijk aangrijpt, verstikt nagenoeg is die zaal met mensen, voor driekwart leeg ongetwijfeld in zijn geval maar evengoed, die rij begrafenisgasten: het bekijks, de bedoening. En dan vooral het gespro- | |
[pagina 269]
| |
ken deel, de zielloze praat waarmee men hem inpakt en wegzet zonder een woord van zijn gading. ‘Wil jij dit wel voor ons opknappen, Boode ‘- hij neemt een krachtige trek van zijn sigaret en blaast de rook meteen uit, als een briesende stier. Nee, voor hem geen gedempte koraalmuziek, geen boeket van de zaak tot dertig euro, geen collega's met een onvervangbare plaats in hun hart. Ook de buurman niet, of de nicht van zijn moeder, en zelfs Jeanine niet die zich god-weet waarvandaan vastberaden zal laten invliegen, van top tot teen in het zwart: ‘Vaarwel, lieve Philip.’ Of een halfbekende die een mobieltje bewerkt, lispelt achter zijn hand of die, nog weer erger, vol meegevoel rondgaat, de loftrompet steekt over zijn betreurde collega, diens werklust, precisie, bescheidenheid - hij verstijft op zijn stoel zoals hij altijd verstijfd raakt als hij zich indenkt wat ze van hem zouden kunnen maken, wat ze ongetwijfeld allang van hem hebben gemaakt, al die vijftien jaar op dat kantoor aan de snelweg. Onderonsjes, gebaren, veelzeggende blikken... wat zou hij er niet voor over hebben als hij alles uit hun geheugen kon wissen, elk beeld, elke kenschets, elke gedachte of waarneming van hoe hij daar binnenloopt 's ochtends, hoe hij links en rechts groet, zijn jas ophangt, stoel bijtrekt, bureaulades opent - acht uur lang, iedere werkdag en al vijftien jaren achtereen hebben andermans ogen hem omringd en bestempeld, verpakt en verzegeld; met als eindbestemming zo'n omkaderd krantenbericht, het leedwezen, de plaats in aller herinnering - die hij bij dezen weigert, uitvlakt en categorisch ontkent. Hij heeft met die herinnering niets te maken, daar figureert een volslagen wildvreemde ander, een paljas, een ledenpop - geen enkel spoor van hemzelf. Wat dan ook metterdaad is wat hij van zichzelf na zal laten: geen enkel spoor.
Hij heeft de plaats al gekozen, in een uitgestrekt loofbos met hoge varens, eerst de trein, dan de bus, dan een half uur te voet. Waarmee het jaargetijde tevens vastligt, er zullen maanden voorbijgaan voor de bladeren vallen en de varens verkleuren, plat en nat tegen de sponzige ondergrond. Wat ook vastligt is de methode natuurlijk, een pakketje van niks; en de wijze waarop hij, twee seizoenen nadien, zijn definitieve verdwijning kenbaar zal maken is eveneens tot in de puntjes doordacht - vaak genoeg haalt hij zich die strikt zakelijke, functionele zinsnedes met smaak voor de geest. | |
[pagina 270]
| |
Het enige wat hem telkens weer dwarszit is het lot van zijn vaders polshorloge: het platgouden kastje, de sierlijke wijzers van filigrein. Houdt hij het bij zich die dag, het gekartelde kroontje nog eenmaal draaiend tussen zijn vingertoppen, dan zal hij tevens degene zijn die dit meest nabije, meest dierbare bezit alsnog om zeep helpt; een idee dat hij slecht verdragen kan. Maar wat dan, verkopen aan een juwelier? Een veiling? Nee dat toch niet, voorlopig - voorlopig nog niet; hoezeer hij bij vlagen ook uit kan zien naar het juiste seizoen, naar de geurige, verborgen locatie die hij ieder jaar opnieuw bezoekt en vooral naar die speciale geestestoestand: de eindstaat van evenwicht tussen hemzelf en de wereld, geleidelijk wegebbend onder het groen. |
|