Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Piet MeeuseGa naar eind●
| |
[pagina 92]
| |
Soms heeft een slotzin een bijzonder krachtdadig effect. Een mooi voorbeeld is de slotzin van de hilarisch absurdistische roman De derde politieman, van Flann O'Brien: ‘Gaat het om een fiets?’ vroeg hij. Dat lijkt op zichzelf een onwaarschijnlijke slotzin. (Eerder geschikt als openingszin, zou je zeggen.) Maar als je het hele verhaal hebt gelezen, en dus weet welke krankzinnige rol fietsen erin spelen, krijgt dit onschuldige zinnetje een explosief effect. Zodat je het boek met een daverend lachsalvo weglegt. Ook in De kolonel krijgt nooit post van García Marquez komt alle frustratie van het vergeefse wachten en de nijpende armoede als het ware tot ontploffing in de slotzin (of preciezer: in het allerlaatste woord). Als de kolonel, die zijn laatste hoop gevestigd heeft op een overwinning van zijn vechthaan, door zijn vrouw gedwongen wordt antwoord te geven op haar wanhopige vraag wat ze in de tussentijd moeten eten, merkt de verteller eerst op dat de kolonel alle vijfenzeventig jaar van zijn leven nodig had gehad om op dit punt te belanden en besluit dan met de zin: ‘Hij voelde zich zuiver, ondubbelzinnig, onoverwinlijk toen hij zijn antwoord gaf: “Stront!”’
Dit zijn slotzinnen met een knaleffect. Maar dat danken ze uitsluitend aan het voorafgaande. Slotzinnen kunnen worden opgeladen met een betekenis die ze niet van zichzelf hebben. Dat is het grote verschil met openingszinnen: daar gaat niets aan vooraf, die moeten het helemaal op eigen kracht doen. Er bestaat ook een heel ander type slotzinnen. Zoals bijvoorbeeld: ‘De kat waste zich in de zon.’ (Ook uitstekend om een verhaal mee te openen, trouwens.) Het is de laatste zin van De kaneelwinkels van Bruno Schulz. Daarmee komen de wonderlijke excessen van de fantasie, waarin de vader in de stoffenwinkel uitgroeit tot een profetische gestalte in een visionaire wereld, eindelijk tot rust in een heel eenvoudig, sereen beeld - een terugkeer naar de gewone wereld. Zulke slotzinnen hebben eerder een ontspannend of afdempend effect. En dan heb je ook nog slotzinnen die de volstrekte willekeurigheid van elk einde lijken te willen onderstrepen, zoals die van Cortazars Rayuela. Een hinkelspel: ‘Wacht even tot ik mijn sigaret op heb.’ Of: ‘Vanmiddag bij de lunch aten we kippenragout.’ (Witold Gombrowicz, Kosmos.) Ook weer zo'n | |
[pagina 93]
| |
zin die je eerder als openingszin van een verhaal zou verwachten. Hij lijkt volledig overbodig, want in de voorafgaande passage is het verhaal, voor zover daar sprake van was, op een min of meer conventionele manier afgerond (‘...kortom, alles veranderde, ik ging terug naar Warschau, mijn ouders, opnieuw oorlog met mijn vader, en nog andere affaires, problemen, moeilijkheden, komplikaties.’) En dan opeens die uitsmijter over de kippenragout. Bizar - maar wel een passende afsluiting van een niet minder bizar boek. Ik heb een zwak voor dit soort slotzinnen - hoe beknopter hoe beter - maar waarom? Misschien omdat ze zo broodnuchter en schijnbaar willekeurig zijn? Zouden ze daardoor werken als een soort overgang, een bruggetje van het verhaal naar de alledaagse wereld buiten het boek?
Nu ik een paar keer heb geconstateerd dat sommige slotzinnen heel goed als openingszin van een verhaal zouden kunnen fungeren, moet ik vaststellen dat het omgekeerde toch meestal niet opgaat. Veel openingszinnen hebben duidelijk het karakter van een aanloopje of een introductie. Zoals deze van Reve: ‘Met de familie Boslowits kwam ik voor het eerst in aanraking op een kinderpartijtje, een kerstfeest bij kennissen.’ Of: ‘Het was laat in de herfst toen Jaspar de Ziekte meebracht naar Kadis.’ (Torgny Lindgren, Het licht) Dat zijn zinnen waarna je meer informatie verwacht. Daarom zijn ze als slotzin ongeschikt. Eigenlijk is het onzin om de zinnen van een verhaal geïsoleerd te beoordelen, omdat ze pas in de context hun lading en betekenis krijgen. Maar voor een openingszin ligt dat anders, want dat is de eerste, die moet verwachtingen wekken, en als het even kan de toon zetten voor wat volgt. Hij kan kort zijn of lang, maar moet nieuwsgierig maken. Een slotzin daarentegen is een slotakkoord, het besluit van een lange reeks zinnen. Hoe raak een slotzin is, kun je pas beoordelen als je het hele verhaal hebt gelezen, maar een openingszin kun je heel goed op zichzelf beoordelen. Een van de geestigste openingszinnen uit de moderne Nederlandse literatuur vind ik nog altijd die van Voer voor psychologen: ‘Ik was achttien, toen er gebeld werd.’ Ook dat is een begin dat je je onmogelijk als slotzin kunt voorstellen, maar als begin is hij meesterlijk, juist vanwege de onlogische combinatie van feiten, die niettemin duidelijk maakt dat het die ene keer menens was. Een wake-up call, waaraan in zekere zin met de laatste woorden van het boek gehoor wordt gegeven: ‘- ja, ik kom, ik kom, eindelijk, ik kom.’ | |
[pagina 94]
| |
Er bestaan dus zijn karakteristieke openingszinnen en karakteristieke slotzinnen, maar er zijn oneindig veel meer zinnen die beide functies kunnen vervullen. Wat wil ik dan eigenlijk beweren? Dat verhalen die met zulke zinnen beginnen of eindigen niet goed zijn? Nee - eerder het tegendeel: zulke willekeurige zinnetjes zijn eigenlijk eerlijker, omdat ze het in medias res-karakter van een verhaal niet verhullen - zoals typische openings- of slotzinnen doen, maar juist benadrukken. Toch is dat niet waar ik naartoe wil. Behalve de stijlfetisjisten, die menen dat goed schrijven een kwestie is van mooie of interessante zinnen produceren, weet iedereen dat de kwaliteit van een verhaal daar niet van afhangt. Hoe mooi, geestig of intrigerend ze ook zijn - ze zeggen weinig of niets over het geheel. Voor een verhaal geldt bij uitstek dat het geheel meer is dan de som der delen. De chaos van toeval en willekeur (die op het niveau van de zinnen nog heerst, want elke zin had ook een andere kunnen zijn) wordt in een verhaal overwonnen. Hoe? Door domweg een begin te postuleren dat zich naar een onvermijdelijk einde ontwikkelt. Dat heeft niets met specifieke zinnen te maken. Dat is - schrik niet - een metafysische kwestie. Het verhaal is de belangrijkste uitvinding die de mens ooit gedaan heeft, want het schept een samenhang die ons de illusie schenkt dat er iets van het leven te begrijpen zou zijn. Daarom kunnen we niet zonder. Maar dat is alleen mogelijk dankzij de creatie ex nihilo van een begin - waaruit dan vroeg of laat een einde moet volgen. (Zelfs de wetenschap volgt deze logica met de Big Bang theorie en aanverwante kosmologische speculaties.) Het zou me niet verbazen als we de begrippen ‘begin’ en ‘einde’ te danken hebben aan het vertellen. Ze hebben te maken met tijd - een oneindig continuüm waarmee niets aan te vangen valt, tenzij je er een verhaal van maakt. Elk verhaal moet ergens in de tijd beginnen, en ergens ophouden. Maar dat de plompverlorenheid waarmee het moet beginnen gaandeweg verandert in een samenhangend gebeuren en ten slotte gerechtvaardigd wordt door de onafwendbaarheid van het einde - dat is de verbazingwekkende truc waardoor een simpele optelling van feiten (vergelijk het kinderlijke ‘en toen... en toen... en toen...’) verandert in een vertelling, een verhaal. Het is een soort val die wordt opengezet om dicht te klappen: zo lok je de tijd in de val van de betekenis. Eén zin moet de eerste zijn, en één zal de laatste zijn. Maar welke - dat doet er niet toe. Het kan zelfs dezelfde zin zijn, en toch zal diezelfde zin aan | |
[pagina 95]
| |
het eind een andere lading hebben gekregen. Want een verhaal is een veranderingsproces waarin elke zin de betekenis van alle andere zinnen beïnvloedt. Hoe elk begin noodlottigerwijs in een einde verandert - is dat niet het verhaal van alle verhalen? (Dat is het ook principiële verschil tussen vertellen en tellen, dat eindeloos door kan gaan, maar geen betekenis kan creëren.)
Dat hetzelfde verhaal ook in heel andere bewoordingen kan worden verteld is het bewijs dat een verhaal niet reduceerbaar is tot de zinnen waaruit het bestaat. Literair gesproken is dat misschien een ketterij, maar als dat al zo is, dan lijkt me dat een goede reden om niet te literair te denken over verhalen. Daar zijn ze veel te belangrijk voor. ● Voor wie ze niet allemaal thuis kan brengen: de tweede zin is uit De gevarendriehoek van A.F. Th Van der Heyden, de derde uit De tranen der acacia's van W.F. Hermans de vierde uit De oefenaar van Louis Ferron. De vijfde uit De merkwaardige lotgevallen van soldaat Ivan Tsjonkin, van Vladimir Vojnotvitsj. De zesde uit Karakter van Bordewijk. |
|