| |
| |
| |
De groene kamer (fragment uit roman in wording)
Vanaf het begin, zeven jaar geleden alweer, toen Moeder net gestorven was en Anna voor het eerst als leerling bij hem kwam, had hij van haar uitbundigheid gehouden. Meteen had hij het gevoel dat de gordijnen opengeschoven werden en dat er een helder, stralend daglicht binnenviel als ze kwam, hoe kinderlijk ze toen ook nog was. Het opbruisen van Anna in zijn leven had hem zijn levenslust laten hervinden na het verlies van Moeder. Sterker nog: Anna had hem door zijn rouw heen geholpen met haar levendigheid en onbevangenheid. Tijdens of na afloop van de lessen stelde ze hem vragen die niemand hem zo recht op de man af stelde, ook Frida niet: over zijn muziek, zijn moeder, zijn jeugd, over de dood en over zijn geloof. En na een tijdje, toen ze steeds vertrouwder met elkaar werden, begon ze ook meer en meer over zichzelf te vertellen, over haar dromen, haar twijfels, haar affaires, haar moeilijkheden, en hem vragen te stellen over zijn opvattingen in de kunst en in de liefde. Vragen die hij tot zijn eigen verbazing zo eerlijk mogelijk probeerde te beantwoorden. Wat hem soms noodzaakte duchtig na te denken, en gevoelens in zichzelf bloot te leggen, die hij nooit aan zichzelf zou hebben toegegeven. Vooral doordat Anna hem vaak tegensprak, of hem met haar schijnbaar naïeve, aanhoudende vragen dwong nauwkeuriger te formuleren. Al gauw kwam Anna niet meer uitsluitend voor de lessen, maar ook wel eens ‘voor de gezelligheid’ of ‘om te praten’. Ze werd een huisvriendin en speelde als talentvol pianiste af en toe mee tijdens de muziekavonden die Frida aan huis organiseerde met enkele leden van het Concertgebouworkest. Ze maakten lange wandelingen samen, door het Vondelpark of de landerijen achter de Johannes Verhulststraat, praatten honderduit, waarbij zij een aangenaam mengsel van eigenzinnigheid en leergierigheid aan de dag legde. Ze voelde zich veilig bij hem, zei ze. En hij voelde zich zo vertrouwd met haar als hij zich nooit met iemand
gevoeld had. Dat ze hem eigenlijk mateloos bewonderde als componist en verliefd op hem was, stak ze steeds minder onder stoelen of banken. ‘Ik hou gewoon van hem, ik kan het ook niet helpen!’ riep ze na een lang gesprek over de poëzie van Goethe een keer in gespeelde vervoering uit tegen het beeld van Vondel. En vervolgens, bestraffend tegen zichzelf: ‘Zeg dat nou niet, want dan bestáát het!’ Waarop hij stamelde: ‘Ik heb dat ook!’ en zij hem een kus gaf. En vanaf dat moment bestond het tussen hen: het onherroepelijk besef dat ze beiden meer voor elkaar voelden dan vriendschap en dat het hun geluk was te weten dat ze naar elkaar verlangden.
| |
| |
Door Anna voelde hij ook voor het eerst wat lichamelijke begeerte was. Als een bliksemschicht had die hem getroffen, vanaf de eerste keer dat ze naast hem aan de vleugel zat en haar geur hem omgaf. Frida en hij hadden nooit een werkelijk fysiek leven gehad samen, ook niet binnen hun huwelijk. Hij had haar altijd voorgehouden dat hij aan kinderen nog niet toe was en dat hij lichamelijke lust als iets minderwaardigs beschouwde. Zijn hartstocht reserveerde hij voor zijn muziek. Tot Frida's spijt, bleek later, want ze leefde helemaal op van zijn plotselinge aandacht voor haar vrouwelijkheid. ‘Je bent veel losser sinds de dood van je moeder, Loe. Alsof je nu pas helemaal van me kunt houden.’ Later had ze het jaar na Moeders dood, waarin ze zwanger was geraakt van hun eerste dochter Jo-Anna, wel eens de gelukkigste periode in hun huwelijk genoemd.
Voor hem stond die periode, als hij er op terugkeek, geheel in het teken van zijn ontluikende liefde voor Anna, al bleef hij het - ook tegen zichzelf - altijd vriendschap noemen. Een vriendschap in het besef dat er oneindig veel meer mogelijk zou zijn, maar tegelijk dat die mogelijkheden nooit werkelijkheid konden worden.
Tegenover Frida voelde hij zich er wel eens schuldig over dat hij bij haar de bevrediging zocht voor zijn verlangen naar Anna. Maar hij genoot er ook van Frida te zien opbloeien, en er viel toch nooit daadwerkelijk iets voor dat kwetsend voor haar was. Frida deed wel eens achterdochtig over zijn vele wandelingen met Anna. En toen Anna zwanger bleek van een Engelse schilder die ze tijdens een vakantie in Parijs had ontmoet, merkte Frida zijn geschoktheid op (die hij verklaarde met het feit dat de schilder niet van zins bleek zich om Anna of het kind te bekommeren). Bij Anna's verhuizing uit Amsterdam naar Ukkel, vroeg Frida: ‘Is het om jou, Loe?’ Maar de laatste jaren had hij nauwelijks meer achterdocht gemerkt, hoogstens een enkele keer door de onstelpbare stroom brieven over en weer. Frida leek Anna vooral te beschouwen als een probaat middel om hem uit het moeras van somberte en overwerktheid te trekken. ‘Ga toch weer eens een weekje naar Anna,’ zei ze vaak in het najaar als hij zich te veel in zijn eigen hoofd opsloot of kribbig en ongeduldig tegen de kinderen deed. ‘Anna geeft mij altijd weer een opgewekte en geïnspireerde Loe terug.’ Dit jaar zei ze het in juli, toen hij uitgeput was van de melodrama's met de herders in Marsyas. Dankbaar en met beide handen had hij haar voorstel aangegrepen en was begin augustus naar Ukkel gereisd.
De hele week verliep precies als de eerdere keren dat hij bij Anna en Cathrientje logeerde in hun gezellige huisje bij Brussel. Ze gingen met de tram naar de stad, flaneren langs de Louisalaan, naar het museum, of ze wandelden samen door de
| |
| |
chique straten rond het observatorium en in de landelijke omgeving van Anna's huisje. Ze spraken honderduit over boeken en muziek, musiceerden 's avonds, als het kind sliep en de juffrouw zich had teruggetrokken, en lazen daarna. Het gaf hem altijd een volkomen rustig en tevreden gevoel, die lange zwijgzame avonden in het zachte gesuis van de gaslampen, met de ramen open en de kruidige avondgeuren die binnenwoeien. Anna las hem soms een passage voor die haar getroffen had, dit keer steeds uit Het ivoren aapje, de nieuwe roman van een jonge Vlaamse schrijver die zij erg bewonderde en die ze in Brussel persoonlijk had leren kennen.
Maar de dag voor zijn vertrek sloeg de rustige, tevreden stemming om. Die hele dag broeide het tussen hen. Ze keek af en toe naar hem op een manier die je niet anders dan zinnelijk zou kunnen noemen, maakte baldadige grapjes, zag er onweerstaanbaar uit in die witte kanten blouse met korte pofmouwen, die een soort glans over haar gezicht leek te leggen. En nu en dan woei hem een zweem van haar lichaamsgeur tegemoet, haar eau de toilette vermengd met vers zweet, een geur die hem weerloos maakte en deed duizelen van vertedering.
Die avond speelde ze bij kaarslicht de zomernachtscène uit het piano-uittreksel van zijn Marsyas door, dat hij op haar verzoek had gemaakt. Hij stond achter haar en keek over haar schouders mee naar zijn eigen noten en naar haar lenige slanke handen op de toetsen. O die onweerstaanbare geur die haar omgaf, die prachtige matheid van haar getinte huid, die sierlijke omhooggroeiende haartjes in haar hals die over haar kraagje krulden, haar stevige, blote bovenarmen. Het kostte hem de grootste moeite haar niet even met zijn vingertoppen aan te raken, haar heel even maar oneindig teder in zijn armen te sluiten. Maar dat zou de betovering van het moment verbreken. En zo was het ook niet tussen hen. Alles moest verlangen blijven, onuitgesproken allesomvattend verlangen.
Tot in de kleinste nuances voelde ze zijn muziek aan; haar zo te horen spelen gaf hem de gewaarwording volledig begrepen te worden, volledig gekend tot in zijn diepste innerlijk. Alleen in de Deiopeia-melodie - uitgerekend daar - moest hij haar corrigeren. En toen hij voordeed hoe ze moest intoneren, met zijn armen aan weerszijden van haar bovenlichaam, legde ze met een stout glimlachje even haar hoofd tegen zijn schouder, zodat hij een ogenblik in het donkere paadje tussen haar kleine, meisjesachtige borsten keek. Hij deed een stap achteruit en zij speelde door, foutloos tot het eind van de passage, alsof ze met opzet gestruikeld was in de Deiopeia-melodie. Waarna ze opstond om thee in te schenken op het Japanse tafeltje en ging zitten in de rieten stoel tegenover de zijne om hem voor
| |
| |
te lezen alsof er niets was voorgevallen. Uit Le Rouge et le Noir van Stendhal, de scène waarin Julien Sorel 's nachts Madame de Renal bezoekt in haar slaapkamer.
Hoewel ze daarna ook andere fragmenten voorlas, begreep hij achteraf niet dat het hem nog verrast had toen ze een halfuur nadat ze waren gaan slapen plotseling naast zijn bed stond. Hij sliep nog niet echt, maar merkte dat hij tijdens zijn avondgebed al wel ver weg was geraakt, half verzeild in een ingewikkelde droom over salariseisen van het orkest en geharrewar met Royaards. Ze was op blote voeten, had haar haren los, en droeg zo te zien niets onder haar lange witte nachtjapon. In het flakkerende licht van de kaars in haar hand, zag hij dat ze stond te klappertanden, terwijl het niet koud was. Hij had de groene gestikte deken teruggeslagen en het raam zelfs open gezet, het was een zoele zomernacht met een zo goed als volle maan. Precies zo'n nacht als in de Marsyas.
‘Ik wilde zo graag nog even bij je zijn.’
Ze zei het zo lief, zo onschuldig, dat hij alle afspraken met zichzelf vergat, de groene gestikte deken terugsloeg en zijn armen voor haar opende, alsof ze een van zijn dochtertjes was die angstig gedroomd had. ‘Kom maar even bij me liggen, lieve Anna. Kind, je trilt helemaal.’ Zonder de kaars uit te blazen zette ze de blaker op het marmeren bovenblad van het nachtkastje en kroop als een kleuter tegen hem aan. Minutenlang lagen ze doodstil, zij nog steeds trillend, met haar rug tegen zijn borst en haar billen tegen zijn bovenbenen, hij met een arm om haar middel heengeslagen en zijn neus in haar haren. Mijn God die overweldigende geur! Tot ze zich met een ruk omdraaide, hem op zijn rug duwde en bovenop hem ging liggen. Onstuimig zoende ze hem op zijn lippen. ‘Ik wil dat je me ziet Loe.’ Voor hij iets terug kon zeggen ging ze op haar knieën overeind zitten, en trok het nachthemd langzaam over haar hoofd. Daar waren haar borsten, klein, puntig, en het komijnzaad van haar geschoren oksels. En er was de hele tijd die bedwelmende, paarlemoeren geur terwijl ze met losse haren op hem zat: naakt in het kaarslicht, met de volle maan achter haar in het raam.
Vind je me mooi,’ vroeg ze verlegen. Hij wist niet goed of ze die verlegenheid speelde. Ze was anders dan de vrouw met de vedel op het schilderij ‘Musica’ van Baldung Grien, die hij altijd met haar vereenzelvigd had. Veel mooier, veel sensueler. Haar lichtbruine huid was overdekt met sterrenstelsels moedervlekjes die hem in haar hals en op haar bovenarmen al zo hadden opgewonden; haar buik was een beetje hobbelig en droeg de ontroerende littekens van Cathrientjes geboorte, haar donkere tepels waren klein en ongerept, alsof er nooit een kind aan had gedronken. Terwijl ze zijn pyjama begon los te knopen omvatte hij haar
| |
| |
stevige, ronde schouders en dacht: ik had aan haar lippen al kunnen zien hoe haar tepels zouden zijn.
De volgende ochtend lag zij volkomen ontspannen naast hem te slapen, iets wat hij zich nauwelijks kon voorstellen. Hoe vertrouwd ze ook met elkaar waren - op deze manier waren ze het niet. Zelf had hij nauwelijks een oog dichtgedaan, voor zijn gevoel. Alsof hij niet diep in het donkere water van de slaap was weggezonken, maar dicht onder de oppervlakte was blijven zweven, waar de daagse gebeurtenissen en geluiden nog in felle kleuren doordrongen. In zijn studententijd noemde hij dat ‘maalstroomdromen’, meestal had hij het toen na te veel alcohol of te hard werken. Nu was de bedwelming van Anna's gretige bedrevenheid door zijn nacht blijven wemelen.
Ze maakte een fluitgeluidje met haar neus. Wat lag ze daar onwerelds naast hem in de ochtendschemer: op haar rug, met één arm boven haar hoofd gebogen, haar naaktheid tot haar middel bedekt door de groene glans van de gestikte deken. Ook zo, in haar slaap, was ze mooier dan hij zich ooit had durven voorstellen. Het deed na al die jaren van verlangen bijna pijn om daadwerkelijk naast haar wakker te worden, omgeven door haar geur, en te zien hoe haar hoofd tegenover het zijne in de kussens lag, hoe fluwelig haar huid met de moedervlekjes en haar borstjes waren in het aarzelende licht, hoe haar donkere haar over het kussen viel. En tegelijk stond ze hem op dat moment tegen. Hoe begeerlijk ze er ook bij lag, hij moest er niet aan denken haar aan te raken. Het nietsvermoedende, toegewijde gezicht van Frida kwam steeds op in de stilte en hij stelde zich voor dat ze hem daar in die ‘groene kamer’ zag liggen naast Anna. Hoe kon hij Frida's vertrouwen zo beschamen? Een plotseling opblikkerend angstgevoel vlijmde door zijn borst. Er woedde een hevige brand in de Johannes Verhulststraat, Frida riep in doodsangst om hem. Nee, een van de kinderen was doodziek. En hij lag hier.
Het liefst was hij direct uit het bed gesprongen om zijn koffers verder in te pakken en onmiddellijk te vertrekken, terug naar Frida en de kinderen, om hen met liefdesbetuigingen te overladen. Maar het was nog niet eens licht en het zou nog minstens twee uur duren voor de juffrouw op zou staan. Hij durfde zelfs Anna niet te wekken, al zou ze natuurlijk terug moeten naar haar eigen kamer voor Cathrientje wakker werd.
Met een vergenoegd kreuntje rekte ze zich, draaide zich om, en sloeg haar geurige arm over hem heen. En met moeite kuste hij haar in haar hals en op haar schouder, verwijtend gadegeslagen door de nietsvermoedende Frida.
| |
| |
‘Vond je 't fijn dat oom Loe bij ons logeerde?’ vroeg Anna tijdens het ontbijt aan Cathrientje. Door de geruststellend normaal gedekte tafel en het gebruikelijke geredder van de juffrouw en gebabbel van het kind luwde zijn schuldgevoel, en ging zelfs over in een prettig soort verstandhouding tussen hem en Anna. ‘Oom Loe gaat vandaag weer naar zijn eigen meisjes in Amsterdam. Wat zullen we hem missen hè?’
Zo geruststellend gewoon zou het ook thuis weer zijn, geen mens zou ooit weten wat er tussen hem en Anna gebeurd was, en hij voelde het wrange en navrante uit de schuldbeladen beelden van de nacht verdampen. Alleen Anna zou eruit overblijven. Anna die zich in het licht van de vollemaan met die onbeschrijfelijke blik in haar ogen aan hem gaf, Anna slapend in het prille ochtendlicht - herinneringen die niemand hem ooit meer af zou kunnen nemen.
Voorbeeldig geïnstrueerd overhandigde Cathrientje hem het pakje met de groene kravat. ‘Als aandenken aan je verblijf in onze “groene kamer”,’ zei Anna met een veelbetekenende blik.
|
|