Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2007 (nrs. 117-122)
(2007)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Wat vermag de poëzie - anno 2007
| |
[pagina 19]
| |
dat zij mededelingen deed over onze toestand, existentieel, moreel, politiek of wat dan ook. Maar, en dat was de vraag die zich na publicatie ineens opdrong, valt poezie wel te gebruiken als een indicator van ons welbevinden of als een organisator van onze maatschappij of als een graadmeter van ons moreel besef? Ik vroeg me kortom ineens af welke rol poëzie tegenwoordig speelt, welke plaats zij toebedeeld moet krijgen. Ik ga proberen op die gerezen vraag een antwoord te geven. Mocht dat lukken, en ik heb er goeie hoop op, dan kan ik in het verlengde daarvan aangeven, en ziedaar de titel van mijn essay, wat de poëzie vermag anno 2007 en ook, met nadruk, waar de poëzie zich verre van moet houden.
Als je, zoals ik onlangs, het allemaal even niet meer weet en hinkt op twee of meerdere gedachten en er kortsluiting in je hoofd dreigt te ontstaan, is het altijd goed en raadzaam om even terug te grijpen naar Immanuel Kant. Niemand weet zo goed de verschillende levensgebieden hun plaats te wijzen als Kant. Zijn analyses zijn altijd, hoewel ietwat moeilijk geformuleerd, ontluisterend helder. Zo ook als hij komt te spreken over het schone. Hoewel Kant nauwelijks een kunstwerk heeft gezien en waarschijnlijk niet al te veel gedichten heeft gelezen, weet hij heel precies af te bakenen wanneer iets tot het schone behoort en wanneer niet. Uitgangspunt voor Kant is daarbij het beruchte en veel gekritiseerde belangeloze welbehagen. Wat schoon is, wekt in ons een belangeloos welbehagen. Of dat zo is, daar kunnen we het lang of kort over hebben, maar het geeft wel een eerste sleutel voor een antwoord op de vraag welke plaats de kunst cq de poëzie toekomt. Belangeloos welbehagen betekent dat de beschouwer geen belang heeft bij het bestaan van het object dat door het kunstwerk wordt weergegeven. Zou hij/zij daar wel belang bij hebben en het bestaan of bezit ervan gaan nastreven, dan is dat aardig, maar is er geen sprake meer van een belangeloos welbehagen en dus ook niet van de ervaring van schoonheid. Als je bijvoorbeeld met graagte naar een ijsje op een billboard kijkt, heeft je behagen in die voorstelling op het moment dat het water je in de mond loopt en het verlangen naar dat ijsje onweerstaanbaar wordt, een belang, namelijk het verkrijgen van dat ijsje. En dan hebben we het volgens Kant niet meer over schoonheid en dus ook niet meer over kunst of poëzie. Het aardige van die constatering is dat Kant ook het nastreven van het goede een belang noemt. Dus als in poëzie het goede wordt nagestreefd, dan is dat wel- | |
[pagina 20]
| |
licht lovenswaardig, maar dan dient die poëzie een belang en valt daarmee niet meer onder het domein van de schoonheid en eigenlijk dus ook niet meer onder het domein van de poëzie zelf. Datzelfde geldt als via de kunst of de poëzie bepaalde maatschappelijke veranderingen worden nagestreefd. Dat gebeurt bijvoorbeeld als popconcerten worden ingezet om de armoede in Afrika te bestrijden of de verandering van het klimaat aan de kaak te stellen. In zo'n geval heb je een aardige happening, maar valt die kunstuiting niet onder het domein van het schone. Om het wat scherper te zeggen: poëzie en moraal, poëzie en consumptie, poëzie en politiek zijn onderscheiden domeinen: ze hebben niets met elkaar te maken.
Was de mensheid na Kant maar gestopt met nadenken, dan zag de wereld er nu een stuk overzichtelijker uit. Maar nee, andere denkers en dichters met andere idealen en visies hebben ook gemeend hun stempel te moeten drukken op onderhavige kwestie. Een daarvan, het zal u niet verbazen, is Martin Heidegger. Waar Kant het allemaal helder afperkt, doet Heidegger precies het tegenovergestelde. Heidegger verwacht veel van de poëzie, zo niet alles. Bekend is zijn intensieve flirt in met name de jaren dertig met de poëzie van Hölderlin. Door het werk van deze dichter te lezen en eindeloos te herinterpreteren wilde hij de zijnsvergetelheid waarin het avondland terecht was gekomen overwinnen. Dat moest gebeuren door Duitsland met behulp van de gedichten van Hölderlin als een nieuw soort Griekenland op te stuwen in de vaart der volkeren. Bij dit project kende Heidegger aan de kunst, in het bijzonder aan de poëzie, een centrale plaats toe. Wat is volgens hem namelijk de rol van de poëzie?
‘Het wezen van de dichtkunst is het stichten van de waarheid.’Ga naar eind* Deze waarheid ‘stoot het onvertrouwde open en stoot tegelijk het vertrouwde en wat daarvoor doorgaat, omver.’ Het heeft er dus alle schijn van dat Heidegger vindt dat een dichtwerk een nieuw begin moet zijn dat al het oude op zijn fundamenten doet schudden en als het ware een nieuwe era, een nieuwe wijze van existeren openstoot. Voor hem is het echte kunstwerk daarom stichtend. Het schenkt een nieuwe visie en grondvest een nieuwe wijze van ontsluiting van de wereld. Een echt dichtwerk markeert voor hem een keerpunt, een paradigmawisseling, en is in die zin revolutionair. Het lijkt er zo op dat daar waar Plato de kunst verdreef uit de staat, Heidegger hem weer midden op het marktplein, midden op de polis terugzet. En ik moet zeggen, daar zitten hele verleidelijke kanten aan. | |
[pagina 21]
| |
Eindelijk krijgt de poëzie de rol die haar toekomt en eindelijk wordt de dichter een keer op een voetstuk gehesen in plaats van in de plooien van de maatschappij te worden weggemoffeld. Mijn bovengenoemde opmerking in de inleiding bij de bloemlezing was dan ook, ik beken het, enigszins door Heidegger geïnspireerd, al bleef ik voorzichtig en vroeg ik wat de poëzie zei over onze wereld en niet op wat voor wijze de poëzie een nieuwe wereld sticht. Hoewel ik dus enigszins geporteerd ben van Heideggers inzet, ook omdat Kants oplossing, laten we eerlijk zijn, nogal mager afsteekt bij Heideggers hemelbestormende denkwerk, ben ik de laatste tijd toch een stuk terughoudender geworden. Dat heeft twee redenen.
Om te beginnen mijn lectuur van een nieuwe ster aan het firmament van de Franse filosofie, Alain Badiou. Zo nieuw is die ster overigens niet, maar pas na het wegvallen van oud-gedienden als Deleuze, Levinas, Blanchot en Derrida krijgt hij de aandacht die hij verdient. Ik doorgrond beslist niet alles wat hij te berde brengt, want zoals alle Fransen heeft hij er een handje van eenvoudige zaken zo ingewikkeld mogelijk te zeggen. Niettemin werd ik getroffen door zijn stelling dat er meerdere waarheidsdomeinen zijn, waarheidsprocedures noemt hij dat, die onderling niet veel met elkaar te maken hebben. Hij onderscheidt er vier: die van de politiek, de wetenschap, de liefde en de kunst. Onder die laatste zullen we de poëzie ook maar scharen. Dat betekent dat er in bijvoorbeeld de politiek een hele andere waarheid actief is, dan in de poëzie, met ook hele andere waarheids-effecten. We moeten ons dat als volgt voorstellen: een bepaalde politieke constellatie laat ons op een bepaalde manier zijn. Wij zijn in onze democratische maatschappij bijvoorbeeld andersoortige individuen dan als we zouden leven onder een communistisch bewind of onder een of andere dictatuur. Net zo heeft een klassiek sonnet een andere ervaring voor ons in petto dan een rijmeloos postmodern vers. Badiou houdt dus, in onderscheid met Heidegger, de grenzen van deze sferen nauwlettend uit elkaar. Aan de andere kant sluit hij zich weer bij Heidegger aan als hij ervan uitgaat dat in elk van deze waarheidsdomeinen er zich, wat hij noemt, evenementen, kunnen voordoen die de hele zaak op zijn kop zetten en alles anders organiseren. Gebeurtenissen of dichtwerken die ervoor zorgen dat niets meer is zoals het was en die in die zin dus stichtend van aard zijn. Op politiek gebied kun je dan denken aan de Franse of Russische revolutie. Op poëtisch gebied aan het werk van Mallarmé of Elliot. | |
[pagina 22]
| |
De tweede reden voor mijn toegenomen terughoudendheid is erin gelegen dat ik er door onze huidige politieke constellatie toe werd gebracht na te denken over de scheiding die wij maken tussen kerk en staat. Die scheiding is, zoals bekend, zo'n beetje de basis voor de inrichting van onze huidige maatschappij. Met wat goede wil kun je staande houden dat, alweer, Plato's poging om de kunst op een zijspoor te zetten de grondslag vormt voor deze scheiding. Kerk, religie en kunst liggen immers in elkaars verlengde. Die uit het centrum van de macht te stoten, heeft een voordeel en een nadeel. Het voordeel is dat wat ik maar even de aandacht voor het existentiële noem, een apart gebied krijgt toegewezen. Het nadeel is dat dat gebied geen zeggenschap meer heeft over de inrichting van de maatschappij, waardoor het, vanuit het perspectief van de macht bezien, aan belang inboet. Je zou ook kunnen zeggen dat deze scheiding de uiteindelijke aanjager is van onze consumptiemaatschappij en onze vermaakcultuur, omdat er geen eensluidend verhaal meer kan worden verteld waarin onze normen en waarden vervat liggen. Een beetje religie, en we zien dat juist vandaag de dag weer in toenemende mate, accepteert dat niet en houdt zich niet aan de grenzen die haar zijn gesteld en probeert via de politiek de maatschappij haar sjablonen op te leggen. Heideggers hooggestemde kunstopvatting evenals allerlei andere utopistische grote verhalen hebben eenzelfde neiging en behoefte: ze willen het centrum van de stad, de polis, het politieke, heroveren. Ze willen stichtend en leidend zijn voor de rest van de maatschappij. Dit is, om dat grote woord maar te laten vallen, de totalitaire neiging van de kunst, en dus ook van de poëzie. Na een dramatische eeuw weten we wat daar de gevolgen van kunnen zijn.
Het lijkt me duidelijk dat het die kant niet op moet. De poëzie moet zich tevreden stellen met de plaats die het toebedeeld heeft gekregen en haar politieke en morele ambities laten varen.
Dat kan naar mijn idee met behulp van twee uitgangspunten. Het eerste is eigenlijk al naar voren gekomen: we moeten aanvaarden dat er verschillende waarheidsdomeinen zijn en dat die domeinen niet tot elkaar te herleiden zijn. Kant hield staande dat de mens de bewoner was van twee werelden, die van de natuur en de noodzakelijkheid aan de ene kant en die van het handelen en de vrijheid aan de andere kant. Misschien is het nog ingewikkelder en zijn we de bewoners van wel vier werelden, waarvan eentje die van het poëtische is. Maar het is niet zo makkelijk voor de mens, die bijna van zich uit ernaar streeft alles onder één noemer te brengen, om zichzelf in vieren te delen. | |
[pagina 23]
| |
Wat hem daarbij kan helpen, en daarmee kom ik op mijn tweede uitgangspunt, is wellicht het volgende: de aanvaarding en bevestiging dat we in een postmoderne samenleving leven. Dat bedoel ik in de zuivere zin van het woord, zoals Lyotard dat heeft omschreven. We leven in een maatschappij die het moet stellen, of, positief geformuleerd, die het eindelijk kan stellen zonder grote verhalen. Dat betekent dat politiek en poëzie eindelijk uit elkaar zijn gehaald. Want we mogen niet vergeten dat vanaf de prehistorie de poëzie de hofleverancier is geweest van de grote verhalen, ofwel door het op een akkoordje te gooien met de politiek en met de macht, ofwel door zich door de politiek te laten misbruiken. Dat de politiek en de poëzie nu zo langzamerhand uit elkaar zijn getrokken, heeft tot gevolg dat de poëzie eindelijk tot zichzelf is bevrijd. En dat geldt ook voor de politiek. Zonder grote verhalen kan zij zuiverder worden bedreven, maar is zij tegelijkertijd niet meer dan een waarheidsdomein naast andere waarheidsdomeinen. Het primaat van de politiek, dat toch lange tijd heeft geheerst, is daarmee eigenlijk voorbij. Het heeft er wel alle schijn van dat ‘alles politiek is’ en dat alles in de politiek gebeurt, en er zijn veel politici die dat de mensen willen doen geloven, maar dat is natuurlijk niet zo. De overtuigingen waarmee politieke partijen goede sier proberen te maken, zijn niet meer dan uit oude tijden overgeleverde tierelantijnen die op zijn best nog wat nostalgische gevoelens losmaken. Uiteindelijk is het de taak van de politiek een en ander zo goed mogelijk te regelen. Feitelijk is ze één groot facilitair bedrijf geworden. Daarnaast moet ze zich vooral koest houden en zich terughoudend opstellen en ruimte bieden aan en vrijheid garanderen voor de andere waarheidsdomeinen, die van de wetenschap, de liefde en de poëzie.
Op grond van bovenstaande kunnen we nu begrijpen waarom, en dat is een tweede uitspraak die ik heb gedaan in die inleiding bij De 100 beste gedichten van 2006 ‘de poëzie niet politiek te krijgen is’. Blijft de vraag welke ruimte ze zelf bewoont nu ze is losgezongen van de politiek en wat ze, als ze geen greep meer doet naar de macht, nu eigenlijk vermag. Inmiddels is duidelijk wat ze niet vermag, of in ieder geval niet moet willen vermogen: politieke invloed en morele educatie. Maar wat is haar waarheidsdomein dan wel, of anders gezegd, wat is haar dimensie en waar is ze binnen die dimensie toe in staat?
Ik doe een poging die twee vragen tegelijkertijd te beantwoorden: De poëzie vermag ruimte vrij te maken voor een dimensie die vóór de politiek en de macht ligt, maar die door de politiek en de macht vrijwel voortdurend aan | |
[pagina 24]
| |
het zicht wordt onttrokken. Ze vermag ruimte vrij te maken voor een dimensie die vóór de individualiteit ligt, maar die door de individualiteit vrijwel voortdurend aan het zicht wordt onttrokken. Ze vermag ruimte vrij te maken voor een dimensie die vóór de taal ligt, maar die door de taal vrijwel voortdurend aan het zicht wordt onttrokken. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Bij deze opsomming van, laat ik maar zeggen, oerdimensies, resoneren een aantal namen mee. Om te beginnen die van Julia Kristeva, die een onderscheid maakt tussen de symbolische orde, zeg maar de begrippelijke taal, en het semiotische dat als klank en ritme in die begrippelijke taal opduikt, maar er ook door weg wordt gedrukt. Maar ook de naam van Nietzsche, die het zinderende Dionysische het op orde beluste Apollinische laat doordringen. En ook de naam van de vermaledijde Heidegger, die doorzag dat de dingen, en ook de mens, zich alleen kunnen tonen in de context van een bepaalde wereld, van een bepaalde openheid. Hij hield niet op om voor die openheid, door hem steevast zijn genoemd, aandacht te vragen. Dit vrijleggen van het pretalige, pre-individuele, pre-historische is het gebeuren dat door de poëzie in werking wordt gezet. Daarmee trekt ze, altijd weer anders en altijd weer opnieuw, onze ervaringshorizon open. Haar handicap, maar tevens haar kracht, is alleen dat ze hangt aan de betekenis en vrijwel altijd heeft te vertrekken vanuit het talige, vanuit het individuele, vanuit het historische en daarmee in zekere zin vanuit het politieke. Haar kunst is dat talige en individuele en historische en politieke zodanig open te breken en te ontregelen dat de kier ontstaat waarin dat andere, dat vreemde, op kan stomen.
Anno 2007 gebeurt dat in steeds heviger mate. En ik zou nu graag uit de doeken doen welke dichters zich in bovengenoemde dimensie ophouden en welke zich schuldig maken aan ontoelaatbare grensoverschrijdingen, al was het maar omdat zij een taal bezigen die bevestigt wat nu juist op het spel gezet moet worden. Maar die laatste tour de force laat ik graag aan de lezer zelf over. Want behalve dat hij daar ongetwijfeld beter toe in staat is dan ik, is het ook het beste, zoals Nietzsche al aangaf, dat hij zelf zijn laatste waarheid uitspreekt. Daar nodig ik hem bij deze toe uit. Te meer daar een essay uiteindelijk niet meer kan zijn dan de voorbereidende schermutselingen daartoe. |
|