natuurlijk welke inhoudelijke gevolgen een verandering in vorm en grootte met zich meebrengt.
In de hoofdstukken over besloten ruimtes heeft Bachelard het als fenomenoloog - en dat onderscheidt hem van de filosoof, psycholoog en psychoanalyticus - niet over het huis, de hut, het nest en de schelp als reële dingen, maar over de beelden die ze een meerwaarde geven. Die waardevermeerdering kan een idealisering inhouden, een vooral emotionele en zelden rationele overdrijving, of concentratie - en om dat verschil is het Bachelard te doen: het kleine bergt soms grote dingen. Hij heeft het ook niet over een huis vol herinneringen maar over de herinnering als een huis, zoals hij het aan het eind van het hoofdstuk ‘De hoeken’ formuleert: ‘De woorden zijn kleine huisjes, met kelder en zolder’ - het gezonde verstand woont parterre, de trap opgaan betekent abstraheren; naar de kelder afdalen is dromen, verloren lopen in lange gangen van een twijfelachtige etymologie.’
Wat hij weet heeft hij uit boeken, zegt Bachelard provocerend, en quasi-bescheiden beperkt hij zich tot de poëzie, waarbij hij zich niet aan hele gedichten waagt maar zich houdt aan dichtregels of fragmenten. En hoe afgezaagd en retorisch een poëtisch beeld of gemeenplaats ook is - het is een bepaald type poëzie dat hij gebruikt, een huiselijk type dat zich daartoe leent -, typerend voor Bachelards benadering is dat hij bereid is zelfs in het meest versleten beeld en het botste cliché een oorspronkelijk denkbeeld te zien, sporen van de eigen kracht van de verbeelding.
Ook in dit boek houdt Bachelard aan zijn hypothese vast dat nadenken begint met het in twijfel trekken van eerste indrukken en (voor)oordelen. Het voorwoord bij Poëtica van de ruimte bestaat, zoals vrijwel alle begeleidende teksten, uit een drieslag: eerst zegt hij wat hij niet doet en waarom niet, dan omschrijft hij zijn methode en onderzoeksobject, die ongeveer samenvallen aangezien zijn methode bestaat uit het demonstreren van een manier van lezen en het object datgene is wat gedemonstreerd wordt: hoe de verbeelding werkt én welke uitwerking het beeld in het bewustzijn van de lezer heeft. Door oog te hebben voor de actieve rol van de lezer, ontwikkelt Bachelard tevens een theorie van de lectuur. Dat Bachelard voor poëtica soms metapoëtica gebruikt geeft alleen maar het verschil aan tussen (ontzielde) beelden die om dingen en verschijnselen heen hangen en (bezielende) beelden die eruit voortkomen. Ten slotte laat Bachelard niet na het werk dat hij voor ogen van de lezer onderneemt te plaatsen in het geheel van zijn onderzoekingen naar de materiële vorm en aard van denkbeelden. In dit geval verwijst hij naar de colleges aan de Sorbonne waar hij in het mondelinge onderricht de woorden laat denken. Ook dat klinkt ouderwets: een hoorcollege als een dagdroom, als oefening in hardop mijmeren.