nen. Helemaal nu ze ineens bewogen: ‘Zo. Ik stap maar weer eens op. Het bevalt me hier. Morgen kom ik terug.’ Toen het zwijn de deur uit was hield ik me een poosje vast aan de deurpost. ‘Nu is het dus toch zover gekomen,’ dacht ik, ‘dit is nog maar het begin. En dat terwijl ik me nimmer noemenswaardig heb misdragen.’
In de kamer hing nu een doordringende beestengeur. Iets zouts, maar ook een bittere geur van insecten, daaronder iets van oude worst vermengd met boomschors en beschimmeld mos. Ik zette een raam open.
Het jaar suisde voort en de hele winter bleef het zwijn langskomen. Het kwam meestal tegen vijven en bleef dan net zo lang hangen tot ik wel móest vragen of het soms mee wilde eten. Het lustte alles en ademde bij het eten rasperig fluitend door zijn neusgaten in en uit. Ik zat aan de andere kant van de tafel en keek moedeloos toe. ‘Is er ook een toetje?’ vroeg het dan, al voor het bord leeg was. Daarna lustte het nog graag een kopje koffie, liefst met iets erbij. En dat alles zonder enige conversatie eromheen. Wat deed het zwijn zoal de hele dag? Beleefde het dan nooit eens wat? Ik had het met de snuit tegen de gloeiende radiator kunnen duwen, er een jachtgeweer op kunnen richten, niks kwam eruit.
Op een koude dag in januari zei het zwijn: ‘Ik zou wel graag een bad nemen.’ Ik liet de badkuip voor hem vollopen en even later lag het zwijn op zijn rug met zijn snuit omhoog en zijn voorpoten wiegend langs zijn borst in het water te deinen. De kleine oogjes had het gesloten en om zijn bek krulde een zuinige grijns. Af en toe trok er een vlugge trilling door één van zijn oren, verder heerste er volmaakte rust. ‘En?’ vroeg het zwijn, ‘Hou je al een beetje van me?’
De week erop voelde ik steeds jeuk. Ik besteedde er niet teveel aandacht aan, maar toen ik eens na het douchen in mijn blootje voor de spiegel stond en me omdraaide, zag ik met overslaand hart dat uit mijn bilspleet een lange pluk stug zwart haar stak. Vol ongeloof probeerde ik hem er nog uit te trekken, maar hij zat muurvast. Ik werd bleek, hapte naar adem en meteen daarop klonk de deurbel. Dat was het zwijn natuurlijk. Even later lag er een kreukelig briefje op de mat: ‘Ik was er, maar je was er niet. Ik heb een teek. Verder alles goed. Morgen maar weer proberen. Je zwijn.’
Op mijn werk, in de metro, overal waar ik kwam begon ik te merken dat de mensen me uit de weg probeerden te gaan. Dat moest wel te maken hebben met die hardnekkige lucht die zich om me heen had geslingerd, en die tot diep in de vezels van mijn kleren was doorgedrongen. Zelf raak je na een poosje min of meer aan zoiets gewend. Je ruikt het bijna niet meer.
Ergens in het voorjaar droomde ik van een lange smalle ka-