L.S.
Patricia de Martelaere
Je zou kunnen denken dat het de afkorting is van Lieve Schat - in feite zijn het natuurlijk de veel stijvere initialen van Lectori Salutem. Je zet ze boven brieven die aan niemand gericht zijn, of die zich richten tot meerdere, vaak onbekende lezers tegelijk.
Brieven - zou men kunnen zeggen - zijn altijd aan iemand gericht, of het zouden fictieve brieven moeten zijn (maar zijn die niet, op hun beurt, aan een fictieve lezer gericht?). Meisjes van veertien doen het, jonge dichters doen het, gevestigde schrijvers doen het: ze richten hun ontboezemingen tot een imaginaire jij-persoon, aanbeden maar onbereikbaar, met pathos aangeroepen maar nooit tot antwoorden geneigd - de onbekende Lieve Schat van veel, goede en slechte, lyriek. Maar niet álles wat geschreven wordt is op deze manier ‘gericht’; in veruit de meeste literaire teksten ontbreekt de grammaticale vorm van aanspreking. Betekent dit dat de lezer er wérkelijk afwezig is - of moet, op de een of andere manier, iedere geschreven tekst worden begrepen als een soort ontaarde brief (een kettingbrief, een ‘open’ brief, een geheime brief, een gestolen brief)?
Sommige mensen gaan in het schrijven van brieven heel ver; de aangesprokene bestaat alleen bij wijze van briefhoofd, voor de rest gaat het uitsluitend over de schrijver zelf, over zijn gevoelswereld, zijn omgeving, zijn belevenissen, zijn gedachten en zijn dromen. Er zijn bijvoorbeeld de brieven van Vincent van Gogh aan zijn broer Theo, vol met eindeloze beschrijvingen van landschappen en schilderijen, waarbij men het gevoel krijgt dat hier het ‘genre’ enigzins misbruikt wordt. Waarom schreef Van Gogh niet meteen dagboeken of verhandelingen over de schilderkunst? (Blijkbaar had het te maken met de behoefte om zich in wat hij zei specifiek tot iemand te richten.) Schrijvers - zou men kunnen zeggen - gooien het meteen over een andere boeg: ze sturen hun uitgesponnen brieven niet meer op maar sparen angstvallig alle velletjes bijeen, tot ze er een heleboel bij elkaar hebben - en dát sturen ze dan op naar hun uitgever, die voor de verdere verspreiding zorgt. Een omslachtige vorm van briefschrijven, dat wel, en een weinig persoonlijke, maar wel de enig mogelijke voor wie in zijn schrijven wezenlijk iedereen zou willen aanspreken. Of wil de schrijver dat toch niet, of niet noodzakelijk? Wil hij misschien iets anders? Schrijft hij misschien stiekem op de eerste plaats brieven aan zichzelf, of heeft zijn manier van schrijven wellicht helemaal niets meer te maken met het schrijven van brieven van welke aard dan ook?
Het is een intrigerende vraag of het al dan niet principieel moge-