Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2006 (nrs. 113-116)
(2005-2006)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Hallo hallo -
| |
[pagina 117]
| |
De dichters van de Poule des Doods - onder meer Maria Barnas, Anneke Brassinga, Tsead Bruinja, Eva Gerlach, Judith Herzberg, Hans Kloos, Neeltje Maria Min, Albert Schaffer, Hans Verhagen, Simon Vinkenoog, Rogi Wieg, Menno Wigman, Nachoem M. Wijnberg - al wat hen bindt is dat het dichters van naam zijn, die bij voorkeur binnen fietsafstand van de Amsterdamse begraafplaatsen wonen. Wel is Starik bij zijn keuze van deze dichters steeds op zoek geweest naar dichters die in hun werk blijk hebben gegeven van een ‘doordachte verhouding met het onderwerp des doods’. Hoewel de uitvaartgedichten toch voornamelijk hun aanleiding gemeen hebben, zijn enkele algemenere observaties over de gedichten zeker mogelijk; daar is de reden dat deze gedichten geschreven werden, dwingend genoeg voor. In de eerste plaats valt op dat radicale vormexperimenten worden gemeden. Aanvankelijk probeerde Starik de gemeente voor het inititatief te winnen met het geruststellende ‘we gaan voor het sonnet’, en hoewel het nu in werkelijkheid niet vaak voorkomt, gaan de meeste dichters toch ook weer niet op zoek naar de grenzen van het genre. Ook kenmerken de meeste gedichten zich door een zekere terughoudendheid. Verrassend is dat niet: de gedichten zijn bedoeld om met respect stil te staan bij de overledene en daarbij is al te veel concreetheid meestal niet welkom. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar die zijn wel wat ik functioneel zou noemen. Eva Gerlach, over een man die pas anderhalf jaar na zijn dood werd gevonden: ‘Alleman mocht van u / verrotten incluis uzelf.’ De meeste gedichten zijn omzichtiger wat betreft mededelingen over de doodsoorzaak en de omstandigheden waarin het lichaam werd gevonden. Ze staan vooral vol met vragen. In de eerste plaats naar de reden van de eenzaamheid: ‘Dag meneer, / zonder papier, zonder identiteit. Wat zocht u hier? Wat bent u kwijt?’ (F. Starik). ‘Je bent een raadsel, mens, / of je al dan niet weet / waar je vandaan komt / en waar je heen gaat’ (Simon Vinkenoog). ‘Hoe sluipt de dood in bij een eenzaam man? / Als kille mist, als lonkend vergezicht vol pracht?’ (Anneke Brassinga). Enzovoort. Elke dichter wil toch eigenlijk in de eerste plaats weten hoe het mogelijk is dat iemand zo eenzaam achterblijft dat er niemand op de begrafenis komt. Dat wil zeggen, niemand behalve die dichter, en dat is meteen de aanleiding voor de volgende vraag die in veel gedichten wordt gesteld: die over de zin van het eigen optreden. De dichter vraagt zich af: hoe is het zo ver gekomen dat uitgerekend ik hier moet staan om wat zinnigs te zeggen? Moet je als dichter eigenlijk wel iets zeggen wanneer de overledene zo nadrukkelijk in stilte is | |
[pagina 118]
| |
gestorven? Wat kun je eigenlijk met woorden? In elk geval niet veel concreets, dat blijkt uit meerdere gedichten. ‘In dit gedicht had ik u uit ontbinding willen wekken [...] maar ik maak geen schijn van kans’ (Eva Gerlach). ‘Hoe minder ik weet, / hoe meer het een kinderversje wordt, / wat ik over iemand kan zeggen.’ (Nachoem M. Wijnberg). ‘De dood heeft geen adres. Maar toch een brief, / vandaag, een dag als deze, droog, oud, een brief / aan iemand die van mensen houdt’ (Menno Wigman). Het is begrijpelijk, al die vragen: veel van de optredende dichters zijn vertrouwd met het podium en weten hoe de betekenis van hun tekst in confrontatie met een publiek kan veranderen. Maar hier is geen publiek. Er is een gedicht aan niemand, gehoord door niemand (behalve de ambtenaar) en zo komt alle betekenis op de schouders van de dichter terecht. En hoe ga je daar mee om? Wat gebeurt er eigenlijk? Wat er plaatsvindt is volgens Starik, met een term van Joseph Beuys, een ‘sociale sculptuur’. De gedichten vormen eigenlijk het onderdeel van een maatschappelijk functionerend kunstwerk. ‘Het product is de situatie: de dichter en de dode. De dragers, de uitvaartleider, een medewerker van de Dienst.’ De betekenis van het project als geheel, hetgeen Starik een ‘langzaam kunstwerk’ noemt, is vrij somber: zijn verslagen schetsen een tijdsbeeld waarin steeds meer mensen komen te overlijden zonder dat iemand er erg in heeft. Maar de dichters gebruiken de gelegenheid meestal niet om een maatschappelijk engagement tentoon te spreiden - meestal stralen ze een combinatie van machteloosheid en betrokkenheid uit: ‘Ik weet het meneer Wessel. Dit is gebeurd. / Jij hebt er niets aan als ik het zeg’ (Erik Lindner), ‘Ze geloven dat ze mij niet hebben gekend / maar als het moest wijzen ze gerust waar / ik woonde: daar waar niemand open doet’ (Maria Barnas). De dichter neemt de verantwoordelijkheid die de buren niet meer nemen, met een inzet die uiteindelijk toch vooral dichterlijk is. | |
VerbeeldingZelfs in dit kleine ‘genre’ (er zijn nu zo'n 60 gedichten) valt al een duidelijke ontwikkeling te zien. Dichters die voor het eerst meedoen, stellen de meeste vragen. Dichters die al eerder van deze gedichten schreven, durven in de regel verder te gaan (zonder natuurlijk te pretenderen alle vragen te beantwoorden). Zo'n blanco onderwerp met mysterieuze lading heeft namelijk ook voordelen, bijvoorbeeld voor wie in een gedicht een verhaal wil vertellen. Neeltje Maria Min komt haar mysterieuze subject met verbeelding tegemoet: | |
[pagina 119]
| |
Wat ik probeerde was je te omgeven met
huiselijk leven: een tafel, een stoel,
een broer en een moeder.
Maar voor ik had ingericht floepte
het licht uit, sloegen de deuren dicht,
werd je gewist.
Ze probeert nog een paar andere beelden (steeds ingeleid door de overgang ‘Iets anders dan’) voordat het gedicht toch eindigt op de plek waar de overledene werd gevonden: Er stond in het draaiboek vermeld
het eindpunt zal zijn Keizersgracht.
Ik heb je erheen geschreven.
Marek Skarzinski, rust zacht.
Dat is handig gedaan, eindigen met hét begrafeniscliché bij uitstek - maar die zachte rust is dankzij de fictionele strofen daarvoor al even wankel geworden. Rust zacht, het is maar een wens, vergelijkbaar met het huiselijk leven, een broer, een moeder die ze voor Marek schreef. En die had hij dan ook niet toen hij in de Keizersgracht werd gevonden. Ook F. Starik vertelt in een van zijn gedichten verhalen, totdat een ervan plotseling samenvalt met de werkelijkheid. In ‘I.M. Michael N.’ somt hij de mogelijkheden voor het onbekende leven op: een vader, ‘dikwijls dronken’, een ‘kleine stevige moeder’, een maaltijd. Hij laat deze Michael N. verhuizen naar een ‘troosteloze buitenwijk’, en geeft hem vervolgens in het gedicht de mogelijkheid daaraan te ontsnappen. Ik geef je een stad van vrijheid en voorspoed.
Ik geef je een plein waar de welvaart bestaat uit
deur na deur een kroeg, de hel van peepshows,
disco's herrie, fastfood, gokpaleizen.
Ik geef je een eind en het eind komt te vroeg.
De dichters gaan vaak het verdrietige en het onbekende te lijf met als wapens de eigen persoonlijke inzet en de verbeelding. Een Bulgaarse vrouw, illegaal in Nederland, waarschijnlijk met kinderen in haar vaderland, maar de ambassade geeft geen informatie. Dat zijn alle bekende gegevens, vrijwel niets dus. In ‘Eén steek diep en je bent terecht’ vult Alfred Schaffer daarom het hele verhaal zelf in. | |
[pagina 120]
| |
Maar stel dat ik je kende. Met de nodige vertraging.
We waren naar de film geweest, ik moest de helft voor je vertalen.
Als het nacht werd ben je vrijer om te gaan en staan, pal, te dwalen
langs bekende routes, langs cafés, waarom stap je niet naar binnen.
Heb ik je thuis gebracht. Om te kijken hoe je woont, zo klein,
zo groot, zo zogenaamd ik zeg je kunt me best vertrouwen maar
waar ben je veilig tegenwoordig, ik zou je 's ochtends bellen,
stuur een brief met aanhef: het was een mooie avond.
Dat we ons als opgewonden kinderen gedragen, frisgewassen
aan de slag, ik had je nummer niet, je hebt geen naam die ik
met goed fatsoen kan uitspreken - nooit heb je me teruggeschreven.
Die avond op de brug zien we een rondvaartboot met lichtjes
onder ons te voorschijn schuiven, daarna weer het kalme koude water.
De titel is uiterst concreet, en verwijst naar het feit dat dit lichaam niet diep begraven ligt, maar de verhaalwendingen in het gedicht zijn geheel afkomstig uit de dichterlijke verbeelding. Alleen het zwijgen van de andere hoofdpersoon is werkelijk. Dit gedicht zingt zich vrijwel los van de aanleiding: een nacht langs cafés eindigt in wederzijdse stilte, met de dood - die zich hier voordoet als het ‘kalme koude water’. Schaffer biedt geen troost, hij zegt feitelijk niets over de overledene. Hij geeft een alternatief dat hier en daar raakt aan de werkelijkheid, al is dat waarschijnlijk toeval: ‘nooit heb je me teruggeschreven’. Hier biedt het gedicht echt een andere, poëtische werkelijkheid. | |
AutobiografieOp een van ‘zijn’ begrafenissen treedt Rogi Wieg de overledene niet met de verbeelding, maar met zijn eigen geschiedenis tegemoet. Ook ik heb het geprobeerd, alleen
niet voor een trein, anders, misschien
minder dodelijk: in die allerlaatste
seconden is nog iets mogelijk, zo deed ik het.
En dan beseft hij dat hij tegen de resten praat ‘als tegen een man op een station, in een koffiehuis’. Hij moet wel: er is over de zelfmoordenaar niets bekend, behalve dat hij met dezelfde gevoelens heeft rondgelopen als de dichter ooit, en die realiseert zich dat hij de zaken inmiddels op afstand weet te houden: ‘Voor mij is dit alles / maar een verhaal: als de volledige werkelijkheid.’ | |
[pagina 121]
| |
Wanneer Hans Verhagen voor het eerst gevraagd wordt, stelt hij zich aanvankelijk dezelfde vragen die zoveel dichters zich voor hem al stelden: ‘Wie heeft niet gedroomd ooit een mysterie te heten’ en ‘Wie is nog geïnteresseerd in je naam?’ Als een van de weinigen geeft hij wel onmiddellijk enkele antwoorden, en die vindt hij verrassend genoeg in zijn eigen dichterschap. Ik heb zelf last gehad van een poëtisch ideaal als kwaal
om van alle menselijke smetten vrij te zijn, door
vele wateren gewassen zoals zij,
onbekende vrouw van omstreeks 35 jaar
opgevist uit het IJ.
Het is een opmerkelijke koppeling: de zelfmoord door verdrinking als een soort rituele reiniging waar de dichter, bij wijze van poëtisch ideaal, ook naar streeft. Er is bij deze overledene weer te weinig informatie om de identificatie compleet te maken: ‘de politie zwijgt als het graf / meer kan er in deze rotstad nooit vanaf / en minder poëtisch kan het ook al niet’. Maar het geheim dat de vrouw herbergt is ‘niet helemaal niks’: wanneer de dood ook voor de dichter de ultieme reinigende factor is, dan kan hij aan het slot constateren dat hij ‘nog één zucht, één beweging, één gedachte’ van hetzelfde lot verwijderd is, en dan - constateert Verhagen eigenlijk met opluchting - is het zover: ‘wij zijn allebei vrij’. Zo concreet als Verhagen dat doet identificeren de dichters zich zelden met hun onderwerp, maar eigenlijk is dit gedicht wel zo eerlijk: de dood is één manier om op zoek te gaan naar het ideaal van volmaakte verstilling. Een gedicht schrijven is een andere. | |
Poëzie als poëzieEen nieuw, klein genre dat voortkomt uit een schrijfopdracht, kan dat? Gebruikelijk is het niet. Poëtische innovatie ontstaat sinds de Romantiek - zie daarvoor elke literatuurgeschiedenis - wanneer dichters vanuit hun eigen smaak en persoonlijkheid met iets nieuws komen, reageren op een traditie, dat wil zeggen op een poëtische traditie. Genres en vernieuwingen komen tot stand op basis van literaire overwegingen. En de poëzie die vanuit dergelijke ontwikkelingen ontstaat, laat zich beschrijven aan de hand van interne kenmerken. De eenzame uitvaartgedichten onttrekken zich aan dat patroon. Want in deze verzameling staan hele concrete, traditionele sonnetten, emotionele gedichten, koele beschrijvingen, harde typeringen. Meer dan dat ze ontstaan zijn nadat een dichter ‘ja’ zei op een uitnodiging, lijken ze niet gemeen te hebben. Ook de dichters hebben weinig gemeen, hun gedichten alleen het onderwerp. | |
[pagina 122]
| |
Maar de verzameling vormt een bijzonder geheel, ja, toch een geheel. Het onderwerp geeft aanleiding tot steeds ongeveer dezelfde vragen, en die gaan niet alleen over de mysterieuze dode, maar ook over het middel waarmee die herdacht wordt. Een terugkerend thema is de vraag Wat doet dit gedicht eigenlijk?. In dit genre krijgt poëzie een heel specifieke en concrete functie, zonder dat de inhoud daaraan ondergeschikt wordt, laat staan gecompromitteerd. De opdracht werkt niet beperkend, integendeel, de dichters doen vaak aan een opvallend openhartig zelfonderzoek. De gedichten zijn geschreven voor volkomen onbekenden, en de dichters vragen zich vaak af wat er van hun woorden aankomt. Het zijn, behalve herinneringen aan het onbekende, ook rechtvaardigingen van de literatuuropvatting van de schrijver. Want eerst dient helemaal opnieuw de vraag beantwoord te worden: waarom dicht ik eigenlijk? Om troost te bieden? Ruimte te maken voor ontroering? Nee, dat is het allemaal niet. Het is het vertrouwen dat het zin heeft iets te zeggen in dichtvorm op een moment waar woorden machteloos zijn. Dus daar staat de ‘dichter van dienst’, met een tekst waarvoor in eerste instantie geen publiek is. Een eerbetoon aan iemand die tijdens het leven alle kans op een eerbetoon heeft verloren. De dichter leest een gedicht dat er is omdat er bij zo'n gelegenheid toch iets moet zijn. Het is als met het 27MC-bakkie van Ger Fritz - het medium valt samen met de boodschap en uiteindelijk roept de dichter eigenlijk alleen ‘hallo hallo’ naar de kist. Het is in feite een vorm van hermetische poëzie: de poëzie mag er zijn op zo'n begrafenis, omdat ze poëzie is. |
|