(Overwonnen, niet getemd, verbannen maar in leven / Ondanks verboden van de Mens en dreigementen / Hebben zij geen afstand gedaan...). En ten slotte ontstaat bij Mallarmé uit zijn confrontatie met het Niets een literatuuropvatting die zich als een cultus van de vorm laat omschrijven.
Zo samengevat klinkt dat allemaal nogal abstract en hoogdravend, maar Calasso weet een en ander met een grote rijkdom aan citaten en biografische details tot leven te brengen. Hij ontleent zijn kennis niet aan de handboeken van de literatuurwetenschap, maar put rechtstreeks uit de dagboeken, brieven en geschriften van de besproken auteurs.
Hij begint met een tekst van Baudelaire uit 1852, ‘L'école païenne’, waarin op een heel ambigue manier over de oude goden wordt gesproken. De ‘verraderlijke’ gebeurtenis die daar plaatsvindt is volgens Calasso ‘de ontsnapping van de heidense goden uit de schuilhoeken van de retoriek, waarin ze volgens velen voorgoed waren opgesloten.’ Daarmee lijkt hij aan te sluiten bij het nog steeds wijdverbreide vooroordeel dat de moderne literatuur bij Baudelaire zou beginnen, maar al snel maakt hij toch de sprong van een halve eeuw terug naar Hölderlin, die zich op de terugreis van Bordeaux naar Duitsland getroffen wist door de bliksem van Apollo. En hier is van ambiguïteit of ironie nog niets te merken.
Zo gegrepen door het goddelijke als Hölderlin waren Schelling, Novalis en Friedrich Schlegel niet, maar ook zij werden gedreven door een revolutionair elan dat zijn kracht putte uit de mythologie. Zij droomden van een ‘nieuwe mythologie’, een poëtische herschepping van de wereld (zoals tot uiting komt in Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus). Voor Friedrich Schlegel waren mythologie en poëzie ‘één en onafscheidelijk’.
Waar het, kort gezegd, op neerkomt is dat deze eerste generatie romantici (onder impuls van Fichte) de metafysische dimensie ontdekte in taal en verbeelding. En het was Novalis die in zijn sublieme Monolog het taalfilosofisch fundament zou leggen voor de autonome literatuur die zich van elke dienstbaarheid bevrijdde. Maar het idealistisch enthousiasme van deze vroege romantici vond geen houvast in de samenleving van de beginnende negentiende eeuw, die op haar grondvesten schudde (denk aan de Franse Revolutie, de Napoleontische oorlogen en de op gang komende industriële revolutie). Zo'n ‘nieuwe mythologie’ liet zich niet zomaar even uit de mouw schudden door een handjevol dichters en denkers. Wat er van overbleef was een literaire revolutie die voorlopig in ideeën bleef steken, en die pas later in de negentiende eeuw, vooral in Frankrijk, vrucht zou dragen.
In een reeks van acht fraai geschreven hoofdstukken laat Calasso zien hoe de ‘absolute literatuur’ in de loop van die eeuw gestalte krijgt en hoe ze de ruimte wordt waarin het goddelijke de gestalte aanneemt van experimenten met, en een cultus van de vorm. Het lijkt misschien merkwaardig