diens voetsporen beweerden, maar het sociale, dat gaandeweg steeds grotere terreinen van het religieuze had bezet en geannexeerd, door het eerst in te kapselen, er vervolgens in door te sijpelen tot er een ongezond mengsel ontstond, en het ten slotte te verzwelgen. Wat uiteindelijk overbleef was de naakte maatschappij, maar wel bekleed met al het gezag dat ze van het religieuze had geërfd door dat open te breken. In de twintigste eeuw zal ze haar grootste triomf vieren. De maatschappelijke theologie ontdoet zich van alle knellende banden en toont onbeschaamd haar ware aard: tautologisch, op publiciteit belust. De kracht waarmee totalitaire regimes botsen is alleen verklaarbaar als we toegeven dat het begrip ‘maatschappij’ zich een ongehoorde macht heeft aangemeten, een macht die aanvankelijk het religieuze toekwam. Het gevolg daarvan zijn liturgieën in stadions, positieve helden, vruchtbare moederdieren, slachtingen. Anti-maatschappelijk zijn zal worden gelijkgesteld aan de zonde tegen de Heilige Geest. Of ras of klasse als voorwendsel wordt aangevoerd, de reden om de vijand te elimineren blijft uiteindelijk dezelfde: het gaat altijd weer om personen die schadelijk zouden zijn voor de maatschappij. De maatschappij is het subject dat boven alle subjecten is verheven en waarvan het welzijn alles rechtvaardigt. In eerste instantie neemt de maatschappij haar toevlucht tot de plechtstatige taal die ze onbeschaamd van het religieuze leent (het offer voor het vaderland), maar gaandeweg spreekt ze steeds onverbloemder uit naam van het functioneren van zichzelf, dat het uitschakelen van elk storend element vereist.
Voor de niet erg talrijke en her en der verspreid levende sekteleden die zich daartegen verzetten, al was het maar vanwege hun fysiologische onaangepastheid, was het enige herkenningsteken ‘het woord literatuur zelf, een laat woord, niet langer geëerd, vooral gebruikt in handboeken’, dat zich eenzelviger en onkwetsbaarder profileert naarmate ‘de genres afkalven en de vormen teloorgaan, op het moment dat de wereld aan de ene kant geen behoefte meer heeft aan literatuur, en aan de andere kant elk boek vreemd tegenover alle andere schijnt te staan, en onverschillig ten opzichte van de werkelijkheid der genres’. Hier stuiten we op een merkwaardig verschijnsel: om de hobbelige, bochtige weg van de geschiedenis van de absolute literatuur te kunnen volgen, moeten we vrijwel uitsluitend op de schrijvers zelf afgaan; in ieder geval niet op historici, die zelfs nu nog niet doorhebben wat er is gebeurd - en slechts bij hoge uitzondering op critici. Een aantal disciplines die een rol voor zichzelf opeisten, zoals de semiologie, bleken overbodig - of zelfs ongewenst. Eigenlijk zijn alleen de schrijvers zelf in staat hun geheime werkplaatsen voor ons te openen. Grillige, ontwijkende gidsen, maar wel de enigen die het terrein