Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2005 (nrs. 109-112)
(2005)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Michel Borwicz
| |
[pagina 102]
| |
Zo'n vluchteling uit het getto of het kamp werd soms in het diepste geheim verborgen door een vriend die, zelf geen jood, op het platteland woonde of in het ‘arische’ deel van de stad. Zo ontstonden schuilplaatsen buiten het getto; ook in de bossen en in grotten. Ze waren er in soorten en maten, soms heel ongewone. In een aantal gevallen woonden mensen bijvoorbeeld bijna twee jaar lang in ondergrondse riolen van de stad, van tijd tot tijd bevoorraad dankzij de welwillendheid van fatsoenlijke mensen die tijdelijk als rioolarbeider optraden. Het verblijf in een schuilplaats betekende overigens geen veiligheid, noch het einde van de omzwervingen. Plekken die op een ingewikkelde manier gecamoufleerd waren, schuilhoeken die als ‘onvindbaar’ werden beschouwd, bleken vervolgens heel riskant en vielen in handen van de beulen. Andere keren stelde een onverwachte verandering van de externe situatie of van de omgeving de mensen die zo verborgen zaten bloot aan buitengewone beproevingen. Neem bijvoorbeeld de opstand in Warschau (die van het ‘arische’ Warschau, die op 1 augustus 1944 uitbrak en na wekenlange heroïsche gevechten werd neergeslagen): de bevolking van de Poolse hoofdstad werd verdreven en de stad werd aan de totale vernietiging prijsgegeven (net als de joodse wijk vijftien maanden eerder, na de opstand in het getto). Wat toen niet vernield werd tijdens de eindeloze gevechten moest vernietigd worden door een ‘operatie’ die in alle rust en systematisch werd uitgevoerd, waarbij het ene huis na het andere met dynamiet werd opgeblazen. Maar in de verlaten, en aan een ongebruikelijke vernietiging onderworpen hoofdstad bleven hier en daar ondergedoken joden achter. Nooit zullen we weten hoeveel er in die omstandigheden stierven; het lot van degenen die er ondanks alles in slaagden te overleven is echter bekend. Sommigen beleefden allerlei avonturen voordat ze erin slaagden te ontsnappen. Anderen maakten ‘de dood van de stad’ mee. Een van hen, die maandenlang als een rondzwervende grotbewoner moest leven, ontmoette als enige de troepen van de bevrijders die de geruïneerde stad binnendrongen. Zonder hier in details te treden, wijzen we erop dat een dergelijk leven iemand veroordeelde tot een langdurige, maar buitengewoon waakzame passiviteit, ten prooi aan een overvloed van indringende gewaarwordingen. Meer dan eens ontstonden in die situatie geschriften; er bestaan er heel wat en die kunnen worden bestudeerd.
De andere manier die door de joden benut werd om aan de door de bezetter voorgeschreven dood te ontsnappen was - we noemden het al - het verbergen van hun gevaarlijke identiteit. In alle bezette landen werd een soortgelijk procédé toegepast, en overal stuitte dat op tal van moeilijkheden. Maar nergens waren die zo talrijk | |
[pagina 103]
| |
en zo verschrikkelijk als in Polen. Om uiteenlopende redenen, waarvan de behandeling het bestek van dit hoofdstuk te buiten zou gaan, werd een jood die daar onder een valse identiteit leefde, geconfronteerd met een veelheid van bedreigingen, deels te wijten aan kwaadwilligheid, deels aan het toeval. Als gevolg daarvan was het aantal arrestaties en executies onder die joden zeer hoog.Ga naar voetnoot1. De vele geschriften die in die omstandigheden ontstonden, verhalen de gebeurtenissen en geven uitdrukking aan de beleefde gevoelens. Veel van deze teksten kwamen langs verschillende wegen in de clandestiene archieven terecht. Het Nationaal Joods Comité ging zelfs zover dat het de auteurs een korte kritiek stuurde van het in bewaring gegeven werk. Om zijn adressant te bereiken moest die kritiek de hele keten van tussenpersonen in omgekeerde richting doorlopen. Een dergelijke uitbreiding van het postverkeer was dus strijdig met de elementaire regels van voorzichtigheid die in die kringen geraden waren. Toch diende het procédé een doel: voor die mensen die in een ernstig geestelijk isolement leefden, betekende de ontvangen ‘kritiek’ een tastbaar bewijs dat de zending in het onbekende toch een bestemming had bereikt, dat iemand het toch had gelezen, en dat de hoop die die velletjes bezielde niet volkomen illusoir was. Met het leven onder een valse identiteit hangt eveneens het volgende voorval samen. Onder het illegale drukwerk dat in Polen verscheen ten tijde van de Duitse bezetting bevindt zich een heel klein bloemlezinkje van gedichten met als titel Uit de diepten van de afgrond. Deze plaquette werd in de lente van 1944 uitgegeven in Warschau door het clandestiene Nationaal joods comité. Niet veel later wist de tekst van deze bundel het vrije buitenland te bereiken en werd gefotografeerd op microfilm, zoals gebruikelijk was bij geheime organisaties. Van Londen vertrok de tekst naar Amerika. In New York werd hij in eerste instantie gepubliceerd in een tijdschrift in de Poolse taal, Onze Tribune (Nasza Trybuna, nov. 1944) en voorgelezen tijdens een literaire avond; vervolgens werd hij opnieuw uitgegeven onder de titel Getto poëzie (met de ondertitel Uit de joodse illegaliteit in Polen) in een brochure die verlucht werd met illustraties en voorzien van twee voorwoorden. In een daarvan drukte J. Wittlin, een Poolse schrijver die in Amerika verbleef, zich als volgt uit: ‘De hand beeft, de tong wordt droog, de adem stokt wanneer we deze gedichten lezen. Schaamte brandt achter de ogen die de zwarte en sombere regels van deze mooie en bittere strofen doorlo- | |
[pagina 104]
| |
pen. Het is beschamend dat men deze relieken die zingen over uitroeiing en heldendom leest zonder blind te worden. De spreektaal waaruit deze poëzie opbloeit - dat zijn dezelfde Poolse woorden die voor levende mensen dienen om zich te verstaan met andere levenden. En toch schijnt het een taal te zijn van mensen die reeds in Gods schoot zijn opgenomen.’ De auteur van het andere voorwoord, J. Apenszlak, schrijft: ‘Deze gedichten zijn een openbaring, niet alleen vanwege de omstandigheden waarin ze geboren zijn (...). Meer dan een opsomming van feiten, en meer dan een beschrijving van het domein van het martelaarschap vertellen ze ons wat slaven uit de getto's, veroordeelden die ten diepste vernederd en gemarteld zijn, hebben gevoeld, wat ze gedacht hebben, hoe ze hun klappen hebben geïncasseerd (...).’ Soortgelijke opmerkingen zijn gemaakt door buitenlandse auteurs, naar aanleiding van en in de marge van de vertalingen die tegelijkertijd gemaakt en gepubliceerd zijn in enkele talen, waaronder het Frans en het Engels. Het feit zelf van de verschijning van dit bundeltje is, gezien de datum, nu nog veelzeggender dan de teksten die het bevat: alles wat de Poolse joden ondergingen in de lente van 1944 speelde zich af in het decor van een reusachtig kerkhof. Een van de gedichten in het bloemlezinkje verduidelijkt: ‘Allen zijn omgekomen. Mannen en vrouwen,/ grijsaards en kleine kinderen./ Sterren branden in de koude hemel;/ Alleen zij zijn overgebleven.’ Het bulletin met de titel De stem uit de afgrondGa naar voetnoot1., uitgegeven door hetzelfde Nationaal joods comité in de maand juli 1944 (dus niet lang na de bovengenoemde bloemlezing) verklaarde: ‘Onze publicaties hebben geen precedent. Ze zijn uitgegeven door mensen die voortdurend leven onder de dreiging van het doodvonnis, en die werken in een dubbel gruwelijke samenzwering. Ze komen voort uit dezelfde elementen van de joodse collectiviteit die zich schaarden achter het vaandel van de strijd voor de menselijke en nationale waardigheid van de joden, uit die kringen wier wachtwoord was en blijft: Waardig leven en waardig sterven.’ Verderop legt het bulletin uit: ‘De ideeën van onderlinge bijstand en van een gewapend verzet die ons leidden door alle fasen van het joodse martelaarschap in Polen, vormen ook vandaag de stuwende kracht achter ons werk. Wij vervullen onze dienstplicht in het teken van de onderlinge bijstand en van de strijd, op de grens van leven en dood.’ Kortom: de moeilijkheden die deze groep elk moment moest overwin- | |
[pagina 105]
| |
nen, waren buitengewoon en niet te vergelijken met die van welk ander clandestien milieu in Polen ook. In dergelijke omstandigheden geeft men brochures niet zomaar uit, noch om zuiver esthetische voorkeuren te bevredigen. Het is niet genoeg om na te denken over elke zin die aan het kostbare lood van de geheime drukkerij werd toevertrouwd: de tekst moet, in de geest van de groep, veelbetekenender zijn dan de andere. En dan opeens een dichtbundel? Nee, niet opeens. Dit kleine boekje was maar een symbolische manifestatie, die ten doel had - juist in de ergste omstandigheden - om een belangrijk onderdeel van het door de slachtoffers nagelaten testament tot z'n recht te laten komen. Laten we er bij deze gelegenheid aan toevoegen dat er tussen de elf gedichten van de genoemde bundel - van M. Jastrun, Cz. Milosz, M. Borwicz, T. Sazrnecki, J. Kott) - twee afkomstig zijn van niet-joodseGa naar voetnoot1. auteurs: Cz. Milosz en T. Sarnecki.. | |
Pogingen die ondernomen werden om de geschriften over het graf heen bij de lezer te brengenOm de boodschappen van gene zijde van het graf bij de lezers te brengen moest men veiligheidsmaatregelen nemen. In de getto's gebruikte men twee methoden. De eerste was de manuscripten buiten de muren van het getto te brengen om ze te laten verbergen door een niet-joodse vriend. De tweede was ze te begraven nadat ze in flessen of potten gestopt waren, die afgedicht werden met de beschikbare middelen (kaarsvet, zegellak, teer, perkament). De twee methoden werden gelijktijdig ‘uitgevonden’ in de stedelijke getto's en die van de verschillende dorpjes. Wat de begraven manuscripten betreft: de ‘begraver’ had niet altijd de mogelijkheid, of kwam zelfs niet op het idee, om de noodzakelijke aanwijzingen na te laten voor hun latere ontdekking. En zelfs dan onthield de gewaarschuwde persoon niet altijd de aanwijzingen die hem waren toevertrouwd of was niet altijd in staat zijn belofte na te komen. Toch treft men tussen de na de oorlog opgegegraven manuscripten waardevolle stukken aan, en van heel uiteenlopende aard: van onsamenhangende notities tot en met voldragen literaire en wetenschappelijke werken. Zo bracht bijvoorbeeld prof. Benzion Rapaport, een filosoof die door de Duitsers uit Krakau was verdreven (waar hij tientallen jaren had gewoond en onderwezen), de laatste periode van zijn leven door in het kleine Poolse dorpje Nowy Sacz. Ziek en in extreme armoede levend schreef | |
[pagina 106]
| |
hij daar in het Hebreeuws zijn laatste boek. Toen dat af was, deed de auteur het in een pot en begroef die. De geleerde voegde er een brief bij waarin hij uitlegt dat het manuscript geen enkele materiële waarde bezat, maar dat het een wetenschappelijke waarde kon hebben. De auteur vroeg daarom of men het geschrift op wilde sturen naar de universiteit van Jeruzalem. Hij verschafte namen en adressen en dankte de onbekende die de pot zou vinden bijvoorbaat voor de dienst, postuum bewezen aan de auteur. Het manuscript werd inderdaad teruggevonden. Op diverse plaatsen werden met succes archieven verzameld en begraven door clandestiene organisaties. Onder andere in Vilno. Maar de breedst opgezette onderneming was die in het getto van Warschau. Dat waren de Centrale Joodse Archieven, bijeengebracht onder leiding van Dr. Emmanuel Ringelblum, een bekend historicus. In dit geval overtroffen de resultaten alle andere. Na de opstand en de totale vernietiging van het getto werd het werk voortgezet in het ‘arische’ deel van de stad door joden die onder een valse identiteit leefden. De clandestiene ‘Raad voor de Hulp aan Joden’, in het leven geroepen door Poolse elementen, hield zich er eveneens mee bezig. Vanzelfsprekend bewaarden de niet-joodse Poolse organisaties in hun archieven documenten van allerlei soort, uit de kampen, uit de gevangenissen, etcetera. De clandestiene collecties moesten delen in het lot van de steden en de dorpen waar ze ondergebracht waren en hadden te lijden onder branden, plunderingen en bombardementen. Bijgevolg moest men na de oorlog meer dan eens een beroep doen op bijna archeologische methoden om ze aan het licht te brengen. Dat was vooral het geval toen men zich voornam om de eerder genoemde Centrale Joodse Archieven terug te vinden.
Ze waren begraven op het terrein van het getto van Warschau, een deel in de kelders van het huis in de Nowolipskistraat 68; een ander deel in de ondergrondse schuilplaatsen in de Swientojerskastraat. Maar na het oproer van april 1943 werden genoemde straten (net als de hele wijk overigens) in puinhopen veranderd. Als heel Warschau (dat zestien maanden later, na de opstand in augustus 1944 verwoest werd) een ruïnestad is geworden, dan vormde het oude getto letterlijk een steenwoestijn. Om de plek te bepalen moest men gebruik maken van gecompliceerde berekeningen, en om te beginnen het puin wegruimen. Vervolgens groef men een soort schacht die uitkwam in de vroegere kelders. Dan volgden de opgravingen, vierkante meter na vierkante meter. Tot het moment waarop de houwelen stuitten op iets hards. Na verloop van tijd verschijnt de eerste metalen doos. Daarna andere. Acht in totaal. In het vertrek ernaast nog eens twee. | |
[pagina 107]
| |
Dat was nog maar het begin. De organisatoren van de archieven hadden de kisten niet goed dichtgestopt Vier jaar lang had de trouwe grond de collecties beschermd tegen de bezetter, maar in diezelfde tijd drong het water door in de kisten. De kostbare bundels blaadjes, doordrenkt van vocht, waren opgezwollen. Op het eerste gezicht leken ze op een kneedbaar materiaal. Om ze niet te beschadigen sneed men de blikken wanden open. Nu kon elk van die duizenden blaadjes apart gedroogd worden. Het werk, uitgevoerd door een team, duurde weken. Naarmate het vorderde raakten de tafels en de schappen bedekt met kleine blaadjes, met schriften en boeken. Al die dingen werden aan een speciale behandeling onderworpen. Na een periode van ‘herstel’ kregen ze hun oude vorm terug. Verscheidene teksten die met ‘oorlogsinkt’ geschreven waren, en met water doordrenkt, waren onleesbaar geworden. Maar dat waren uitzonderingen. De andere hadden zich goed gehouden. Hetzelfde geldt voor de talrijke drukwerken, de teksten die met vulpen waren geschreven en de in stereotypie gedrukte. Minder gelukkig verging het bepaalde foto's. Het vocht had de emulsielaag vernield en ze aan elkaar gekleefd. Maar kijk, een doos vol aquarellen in perfecte staat. En ook bundeltjes andere foto's, en nog meer andere tekeningen. Eenmaal weer in orde gebracht, beginnen de dingen te spreken. Daar zijn de memoires, geschreven door verschillende personen, en niet alleen Warschauers. Er zijn schriften bij uit Bialistock en Krakau, uit Nowy Sacz en Lwow, uit steden en dorpen, van het platteland en uit de kampen. Er zijn cahiers vol met series artikelen, met verslagen. Een uitgebreide correspondentie over de meest uiteenlopende thema's. Nemen we een willekeurige brief: de auteur laat de adressant weten dat ‘het horloge’ ‘goed’ is, ‘maar het loopt niet regelmatig.’... (Het laat zich raden dat het horloge een metafoor is voor een tussenpersoon.) In andere brieven zijn ideologische discussies te vinden, en aanbevelingen, instructies. In weer andere familieproblemen met alle gruwelijke thema's van die onmenselijke tijden. Verder Duitse aanplakbiljetten, diverse druksels. Zelfs een autobuskaartje met de Davidsster ontbreekt niet; behalve verzamelingen literaire werken in proza en verzen ook exemplaren van de clandestiene pers, uitgegeven in het getto.
Bovenstaande beschrijving heeft betrekking op de ontdekking, 19 november 1946, van het eerste deel van de archieven in kwestie, waaraan ik heb deelgenomen.Ga naar voetnoot1.’ Aan de ontdekking van de boven beschreven archie- | |
[pagina 108]
| |
ven refereert de Amerikaanse schrijver John Hersey in het ontwerp van zijn roman The Wall, die een ongewoon succes heeft gekend. Maar de door hem in zijn voorwoord aangehaalde bijzonderheden hierover zijn allemaal verzonnen teneinde aan de eisen van de roman te voldoen. In 1950 maakte het Joods Historisch Instituut, dat in de plaats kwam van de Joodse Commissie voor de Geschiedenis de ontdekking bekend van een ander deel van deze archieven. Sommige van de talrijke teksten die daarbij werden teruggevonden, zijn gepubliceerd.
*
De in de gevangenismuren gekraste inscripties waren niet de enige pogingen die ondernomen werden om niet te verdwijnen zonder een boodschap na te laten. Er is bijvoorbeeld een boek in het Hebreeuws, niets bijzonders, dat werd teruggevonden in de ruïnes van het getto van Lodz. Op de laatste, niet bedrukte pagina staat een met de hand geschreven notitie. De schrijver daarvan laat weten dat op het moment waarop hij schrijft ‘de actie losbarst over het getto’; hij weet niet, zegt hij, wat er gaat gebeuren. De boodschap die midden in een zin wordt afgebroken getuigt ervan dat de schrijver het slachtoffer werd van de ‘actie’ waarover hij op dat moment berichtte in een willekeurig gekozen boek. Zulke bewijsstukken, juist door hun lacunes veelzeggend, zijn er veel. Wat betreft de teksten die uit de kampen en gevangenissen komen, zijn twee preciseringen noodzakelijk: 1. De verzetsgroepen, als ze bestonden in het kamp, deden al het mogelijke om contact te leggen met clandestiene organisaties die ‘in vrijheid’ actief waren. Het overdragen van de manuscripten speelde in die relaties een belangrijke rol. Meer dan eens eiste hun stiekeme overdracht de uitvoering van ingewikkelde en gevaarlijke plannen. Toch is men noch voor de moeilijkheden, noch voor de gevaren teruggeschrokken. 2. Niettemin zou het verkeerd zijn te veronderstellen dat alle manuscripten die verborgen waren (en later in diverse clandestiene archieven zijn aangetroffen) direct in handen gegeven werden van tussenpersonen. De weg was vaak veel langer en kronkeliger. Men was gewoon ze - als je dat zo kunt zeggen - in het onbekende te verzenden. Soms vertrouwde men ze toe aan personen die op goed geluk werden gekozen. Een andere keer gooide men ze eenvoudigweg op straat wanneer men van het ene kamp naar het andere, of naar de plaats van executie werd gebracht. Op die manier is men soms eerste gegevens te weten gekomen over de lokale doodsfabriek. Op het eerste gezicht kan het merkwaardig lijken dat men er belang aan hechtte niet alleen documentaire berichten te verzenden, maar ook | |
[pagina 109]
| |
verzen. Vooral omdat het vaak ging om het werk van beginnelingen en zonder enige literaire waarde. Stanislaw Dobrowolski vertelt over zijn eerste kennismaking met het fenomeen. ‘Het was in de lente van 1943, in Krakau. Een arbeider die als verbindingsman diende tussen het kamp van Plassow en onze organisatie, en die hardnekkig geld, verslagen en foto's vervoerde (voor de valse papieren die aan vluchtelingen werden verstrekt.) begon verlegen te stotteren dat iemand verzen wilde zenden. Mijn gerationaliseerde samenzweerdersbrein was met stomheid geslagen: Verdorie! Die arme stakker (...) heeft geen idee wat voor zeldzaam en kostbaar instrument een verbindingsman is! De verzen kwamen toch: Slecht, pathetisch, vol overbodige, banale en pompeuze metaforen. Het was niettemin het eerste teken van een leven dat rijker was dan dat wat door de beul werd opgelegd. En vanaf dat moment (...) verzamelden we die echo's.’ In het licht van zulke details zal men de bekentenissen die door de schrijvers zelf werden gedaan beter naar waarde schatten. Hebben zij gehoor gegeven aan instinctieve drijfveren of hadden ze een duidelijker en meer gedetailleerde opvatting van hun roeping?
In het woord vooraf bij zijn werk Aarde zonder god (1947) vertelt Koppel Holzmann over de omstandigheden waarin hij inlichtingen inwon over de gebeurtenissen in het getto van zijn stad. Zodra hij die inlichtingen had genoteerd moest hij het handschrift beschermen tegen eventuele vernietiging, ervoor zorgen dat het zou overleven. Hij vervoert het van de ene plek naar de andere, maar geen daarvan lijkt hem veilig genoeg. ‘Ik nam het mee naar mijn schuilplaats, maar ook hier begon de onrust aan me te knagen. Een gedachte kwelde me: als ze de schuilplaats zouden ontdekken, zouden ze ook de cahiers vinden. Ik heb ze begraven. Ik sliep 's nachts niet, ik beefde bij het idee dat het papier door vocht kon worden aangevreten. Ik heb de papieren die al een beetje vochtig waren en waarop je met moeite een al verbleekt schrift kon ontcijferen, er weer uitgehaald en nadat ik ze had gecontroleerd heb ik ze uit voorzorg gewikkeld in een dikke lap stof. Als een moeder die haar kind aan haar borst drukt - haar enige schat, zo hield ik dit document dat voortaan het enige was waarvoor ik leefde, stevig met twee handen vast. (...).
Terug naar de teksten die teruggevonden zijn in de archieven die werden opgegraven in het getto van Warschau. In een van de hiervoor beschreven dozen hebben we de ‘testamenten’ (in het jiddisj) aangetroffen van drie mannen die gewerkt hebben aan het begraven van de metalen dozen. Een van hen, David Graber, een arbeider van 19 jaar, noteert op 3 augustus 1942: ‘Ik schrijf mijn testament tijdens de “deportatie” van de joden | |
[pagina 110]
| |
van Warschau. De “deportatie” is zonder onderbreking aan de gang sinds 20 juli. Op het moment waarop ik dit schrijf is het onmogelijk om op straat te komen; ook binnen is men niet veilig (...) We zijn het contact met onze kameraden kwijt (...) We zijn met z'n drieën achtergebleven: Lichtenstein, Grzywacz en ik. We hebben besloten onze testamenten te schrijven, om een beetje materiaal te verzamelen over de “Actie” en om die stukken te begraven. Omdat we steeds in onzekerheid verkeren, zijn we genoodzaakt ons te haasten. Gisteren hebben we tot diep in de nacht gewerkt.’ Verderop zijn bijzonderheden te vinden over het verrichte werk: ‘(...) Met hoeveel vreugde hebben we elk nieuw stuk ontvangen! We voelden onze verantwoordelijkheid. We waren niet bang voor het risico. We beseften dat we een stuk geschiedenis voortzetten en dat is belangrijker dan het leven van een individu (...) De samenzwering was noodzakelijker dan al het andere. We waren bereid om ons in mootjes te laten hakken zonder het geheim te verraden...’ Ten slotte, in een notitie die op dezelfde datum (maar om 4 uur 's middags) is toegevoegd: ‘(...) De straat hiernaast is al overvallen. We voelen allemaal de dreiging van het gevaar. We bereiden ons voor op het ergste. We haasten ons. We gaan het laatste gat graven (voor de dozen). Dat we erin mogen slagen om ze te begraven!’ Het is ze, zoals men ziet, inderdaad gelukt: ze hebben het niet overleefd, maar hun testamenten hebben ons bereikt. De inspirator en beheerder van de archieven, Emmanuel Ringelblum, liet talrijke geschriften na die een overvloed aan uiterst belangrijke observaties en bijzonderheden bevatten. Een van zijn overdenkingen onder de titel Oneg Chabbath (Vrolijke sabbath) gaat over de archieven zelf: ‘Elke medewerker,’ zegt hij daar, ‘weet dat zijn inspanning, zijn verdriet, zijn lijden en de risico's waaraan hij zich blootstelt (...) een verheven ideaal dienen. En dat de samenleving in de dagen van de heroverde vrijheid deze toewijding zal waarderen.’
Opmerkingen over dit thema vindt men in veel andere manuscripten die in de dozen zijn verborgen. Zelfs waar het over heel andere onderwerpen gaat. Er zit in dat alles een soort idée-fixe dat de schrijvers achtervolgt. Misschien wisten ze geen van allen iets van de geschriften van de anderen, of zag ieder voor zich de mogelijkheid onder ogen dat zijn getuigenis - gezien de onzekere tijden - het enige zou zijn dat de bezetting zou overleven en de vrije lezer zou bereiken. vertaling: piet meeuse |
|