Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2005 (nrs. 109-112)
(2005)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Uit de as 5
| |
[pagina 68]
| |
de nadering van het Russische leger het kamp geëvacueerd. De teksten zijn in handen gebleven van degenen die ze geschreven hadden, en wat volgt had het voorwoord bij de bundel moeten worden. Ik verander niets aan de tekst, want ik beschouw hem als een document over Auschwitz in Auschwitz zelf geschreven, het is een kijk op het doodskamp gezien door de bril van het kamp; het is ook de uitdrukking van de gevoelens van veel kameraden en lotgenoten, en ik denk dat de tekst als zodanig ook een zekere waarde zal hebben. Rouen, Frankrijk, 14 juni 1945 | |
Inleiding bij het plan voor een verzamelbundel AuschwitzVroeger heb ik de geschiedenis gelezen van mannen die een reis naar de Noordpool maakten en met hun boten in het ijs vast kwamen te zitten. Hun voedsel raakte op, ze waren aan alle kanten ingevroren en van de wereld afgesneden, stervend van honger en kou wachtten ze op de dood. En toch hebben die mannen hun potlood niet uit hun bevroren vingers laten vallen. Zij zijn in hun logboek blijven schrijven. Hun zweefde de eeuwigheid voor ogen. Hoe ontroerd was ik dat die mensen in zulke tragische omstandigheden, genadeloos door het leven verworpen, al in de greep van de dood, dat zij zich boven hun lot verhieven om hun taak voor de eeuwigheid te voltooien. Wij allen die hier in de poolkou van onverschilligheid der volkeren zullen sterven, door de wereld en het leven vergeten, voelen niettemin de noodzaak iets voor de eeuwigheid achter te laten, zoniet voltooide documenten dan toch enkele brokstukken. Men moet weten wat wij, levende doden, hebben gevoeld, gedacht en gezegd. Op de kuilen waarin wij levend opeengestapeld liggen danst de wereld een demonische sarabande, en men vertrapt lichtvaardig onze zuchten en onze hulpkreten. Als we voorgoed gestikt zijn zal men moeite doen ons op te graven; en dan zullen we niet meer dan as zijn die over alle uithoeken van de wereld is verstrooid. Ieder cultureel en achtenswaardig mens zal zich verplicht voelen ons te betreuren en voor ons de doodsbede uitspreken. Wanneer onze schimmen op de filmdoeken en op het toneel zullen verschijnen, zullen de dames meewarig hun ogen met geparfumeerde zakdoekjes betten en ons bewenen. Ach, die ongelukkigen! Wij weten dat we hier niet levend vandaan zullen komen. Boven de hoofdingang van deze hel heeft de Duivel eigenhandig geschreven: ‘Laat gij die hier binnentreedt alle hoop varen.’ Wij willen onze laatste wil uitspreken, ons Shema Israël (Hoor Israël) voor toekomstige generaties. Laat het de laatste belijdenis zijn van een tragische generatie, van een generatie die niet heeft kunnen opgroeien om haar taak te volbrengen, wier | |
[pagina 69]
| |
rachitische benen gebroken zijn onder de zware last van het martyrium dat deze tijd op haar smalle schouders heeft gelegd. Het gaat ons hier niet om het vergaren van feiten en cijfers, het bijeenbrengen van kille en droge documenten - dat zal vanzelf wel gebeuren, zonder ons. Men heeft onze hulp niet nodig om de geschiedenis van Auschwitz te reconstrueren. Als men wil weten hoe men in Auschwitz stierf, zullen er beelden, getuigen en documenten zijn om dat te vertellen. Maar wij willen hier schilderen hoe mensen in Auschwitz ‘leefden’. Hoe een normale dag eruitzag, een gewone werkdag in het kamp. Een dag die geweven werd uit een wirwar van leven en dood, van terreur en hoop, van berusting en levenswil. Een dag waarvan geen enkele minuut weet wat de volgende zal brengen. Hoe we graven, hoe we inderhaast stukken uit ons eigen leven snijden, bloedende lillende stukken die we op de vuilniskar van de tijd laden, kreunend knarst ze en komt moeizaam vooruit over de spoorrail van het kampbestaan. En 's avonds keren we de kar met zijn dodelijk uitgeputte last om in een diepe groeve. Ach, wie zal uit deze afgrond ooit deze bloedende dag met zijn zwarte schaduw ophalen, de van angst doordrenkte nacht, om die voor 's werelds aangezicht te tonen? Ja, er zullen hier mensen levend uit komen, niet-joden. Wat zullen zij van ons leven zeggen? Wat weten zij van ons lijden? Wat weten zij in normale tijden van de joodse misère? Alles wat zij wisten was dat wij een volk van Rothschild zijn. En ook nu rapen ze zorgvuldig margarine-papiertjes en worstvellen op om te kunnen zeggen: zo slecht was het leven voor de joden in het kamp toch niet! Ze zullen er weinig voor voelen in de vergaarbak van het geheugen te wroeten om zich de bleke spookgestalten met de uitgebluste ogen te herinneren, hoe ze aldoor opgejaagd zwijgend bij de barakken rondhingen en haastig met hun lepels in de blauwe vingers de bodem van de soepketels afschraapten. Die in het vuil wroetten, keer op keer met knuppels weggejaagd, op zoek naar kruimels beschimmeld brood. Wankelend als flakkerende kaarsvlammen konden ze elk ogenblik uitdoven zonder hun enige droom werkelijkheid te zien worden, dat ze zich één keer vol zouden kunnen eten. De duizenden die in de kamptaal ‘muzelmannen’Ga naar voetnoot1. heetten, tegenover wie elke ‘militant’ en kampfunctionaris zich verplicht voelde de goede Auschwitz-daad van azov ta'azov te verrichten. Men hielp hen - met doodgaan. Zij zijn het, de zwakken en machtelozen, de talloze onbekenden, die op hun zwakke schouders alle ellende en eenzaamheid, de hele wreedheid en verschrikking van het kamp droegen. De hele - want ze moesten zelfs het deel van de geprivilegeerden dragen, en zij hebben de last gedragen tot ze er bij | |
[pagina 70]
| |
neervielen en een paar goed gepoetste kapo-laarzen hen als wormen doodtrapten. Handschrift van Zalmen Gradowski en delen van de glazen fles waarin het begraven werd.
Daarover zullen de niet-joden niets zeggen, want waarom zou je je humeur bederven door herinneringen aan geesten? Vooral als men een niet helemaal zuiver geweten heeft.... Dan kun je het beter hebben over de paar verzadigde mensen die je gekend hebt. In die oceaan van eenzaamheid en ellende zien ze alleen maar enkele druppels olie op het oppervlak die nog over zijn van het schip dat ten onder is gegaan. Ja, wanneer wij in ons eigen vlees bijten, van pijn, zeggen zij dat wij ons zat eten aan vlees en wanneer ze onze ouders onthoofden zijn ze jaloers omdat wij hun kleren kunnen verkopen. Wij moeten daarom onszelf dingen vertellen die ons aangaan. Wij zijn ons terdege bewust dat wij de kracht missen voor het schrijven en scheppen van iets dat onze tragedie weerspiegelt en uitdrukt. Maar - wat wij schrijven moet niet op de literaire weegschaal gewogen worden. Zie het als een document en in die zin moet men het niet naar artistieke maatstaven beoordelen maar kijken naar de plaats en tijd. En de tijd is - vlak voor de dood. En de plaats - op het schavot. Van de acteur op het toneel eist men dat hij schreeuwt, huilt en zucht volgens de regelen van de kunst. In werkelijkheid lijdt hij namelijk niet. Dan moet niemand het hart hebben het slachtoffer kwalijk te nemen dat het te hard zucht of te stil schreit. En wij hebben veel te zeggen, ook al zijn wij stamelaars op het literaire | |
[pagina 71]
| |
vlak. Wat we te vertellen hebben zullen we zo goed doen als we maar kunnen, in onze taal. Zelfs stommen kunnen wanneer ze pijn lijden niet zwijgen, zij spreken in hun taal, in doofstommentaal. Zwijgen doen alleen de Bontsche'sGa naar voetnoot1.. Ze trekken een gezicht alsof ze ik weet niet wat voor groot geheim te vertellen hadden. Pas in de andere wereld, de wereld van de Waarheid, waar poses en veinzerij niet meer in trek zijn, onthullen zij het geheim van hun leven - een schijntje! Handschrift van Zalmen Lewental en delen van de glazen fles waarin de vellen papier begraven zijn.
*
De dag loopt al ten einde. Er is een reuzenwerk verricht, het werk van generaties. Yehuda is van het oppervlak van de aarde weggevaagd. De brandstapels doven reeds. De schoorstenen worden afgebroken, de culturele monumenten van het nieuwe Europa, het neogothische architectuur-model. Men wast al zijn handen en maakt zich gereed voor een zegening die ‘het bloed moet uitwissen’. Wel, de as dat is niet zo'n probleem met vijf nog brandende crematoria. En de slachting was humanitair. Een prachtige zomerdag. Over de rails rijdt een trein met ‘ontheemden’. Beestenwagens. Voor de openingen prikkeldraad. Op elke treeplank een | |
[pagina 72]
| |
gewapende soldaat. Door het versperde raampje kijkt een kind. Een verlicht gezichtje, heldere onschuldige ogen, een nieuwsgierige brutale blik. Hij heeft geen kwaad in de zin, hij ziet een groot, wijdopen boek met illustraties in kleur: weiden en velden, in levendige kleuren - komen voorbij. Bossen en boomgaarden, huizen en bomen wijken terug, draaien om en vluchten weg.... De kleuren vermengen zich en worden een breed vlak dat even kantelt om dan onmiddellijk uit het gezichtsveld te verdwijnen... Mannen en paarden, piepklein levend speelgoed, bewegen, gaan vooruit en blijven toch op één punt staan, alleen dat punt verplaatst zich ook.... - Waar gaat dat alles heen?... Plotseling stormt de trein razendsnel vooruit met veel kabaal als een zwarte duivel, hij bedekt het uitzicht, dooft de zon, blaast een verstikkende rook de lucht in.... De wagons zitten elkaar na.... Door de ramen kijken mannen in uniform, vreemde, donkere mannen gehuld in rook, een onguur uiterlijk... O, de rook... Zij onttrekt zelfs dat aan het gezicht... Tenslotte is de trein voorbij en opnieuw hetzelfde tafereel: velden en bossen, weiden en tuinen, bergen en dalen stromen voorbij, zo rustig en vredig, golven als een lang lint, glijden voorbij en verdwijnen in de verte... Huisjes en hekken, bomen en telegraafpalen golven voorbij alsof ze door een geweldige overstroming worden meegevoerd. Alles gaat vooruit, alles beweegt, alles leeft, even vreemd als in de verhaaltjes die mama vertelt... - Waar gaat dat alles heen? Binnen zit de moeder. Het hoofd in haar handen. Het gezicht somber. Haar hart bonkt ongewoon. Voor haar ogen ziet zij de beelden van haar hele leven voorbijkomen, haar kindertijd, haar jeugd, het kortstondige huiselijke geluk: thuis, echtgenoot, kind, ouderlijk huis, het gehucht, de velden, de bossen, de tuinen, alles vliegt vooruit, door elkaar zoals wanneer je een spel kaarten schudt, het ene beeld verjaagt het andere. En daaroverheen spreidt zich een zwarte vlek uit: de woning in puin, in de steek gelaten, de bewoners verstrooid, deuren en ramen wijdopen gelaten, kasten verzakt, vaatwerk aan stukken, kleren verspreid en vertrapt, dat alles achter je gelaten, en nu, help - waar gaan we heen?!... De trein gaat langzaam vooruit gelijk een rouwstoet. Als om de slachtoffers de laatste eer te bewijzen. Na tien minuten vertrekt hij weer, leeg. De joodse plutocraat, de joodse bolsjewiek die zich met de arische wereld wou meten om haar te vernietigen, hij is nu voortaan ongevaarlijk. Het sjouwerscommando stapelt de nog warme kleren al op de karren, los, los, daarbeneden op Duitse bodem (in het land yeke) is op koninklijk bevel een kindeke Kaïn geboren, de Rijkskas betaalt hem premies in goed gemeenschapsgeld. Krupp heeft voor hem al een geweertje in petto. Voor het kind vervoert men witte, door zijn moeder met trillende handen geborduurde hemdjes van de kleine Abraham. | |
[pagina 73]
| |
En de wereld? De wereld doet vast alles wat zij kan. Men interpelleert en men protesteert, men belegt comités van de Drie, de Dertien en de Achttien, het Rode Kruis rammelt met zijn collectebus, ‘De naastenliefde redt voor de dood’, de pers en de radio spreken lijkreden uit, de aartsbisschop van Canterbury zegt een gebed voor de doden, in de kerken zegt men Kaddisj, en de wereld van brave burgers heft het glas om te klinken op het leven en elkaar mazeltov toe te wensen, dat de zielen zich in vrede mogen verheffen en wees gegroet.
*
Het touw is al om onze nek gelegd. De beul is grootmoedig. Hij heeft alle tijd. Hij speelt met het slachtoffer. In afwachting slobbert hij een pint bier, rookt een sigaretje en lacht tevreden. Laten we van dit moment dat de beul aan het drinken is profiteren en de galg gebruiken als lessenaar om op papier te zetten wat wij te zeggen en te vertellen hebben. Vooruit, kameraden, schrijf, noteer, kort en scherp, kort als de dagen die we nog te leven hebben, scherp als de messen die ons hart doorboren. Laten we enkele pagina's achterlaten voor het yivo, in het jiddisj, voor de archieven van de pijn, opdat onze vrije broeders die in leven gebleven zijn ze lezen en er misschien zelfs iets uit kunnen leren. En wij vragen het lot: Yehi rotsn milifheikho, eyno shoymea kol bekhies (Laat dat uw wil zijn, dat niemand de stem van onze tranen hoort), verleen ons tenminste deze gunst - shetashim dimeosseinu benodiekho lihies - verberg deze bladzijden met tranen in de fles van het zijn, opdat ze in goede handen komen en hun tikoun, hun vervulling vinden.
Concentratiekamp Auschwitz, 3 januari 1945.
[Vertaald uit Des voix sous la cendre. Van wie de begeleidende tekst van 14 juni 1945 is wordt daar niet vermeld.] |
|