ten van het slachtoffer kraken tussen de tanden van de leeuw.’ Ik vrees dat de barsheid van deze vergelijking aan de moderne amuseur niet besteed zou zijn; bovendien zou hij als hij zich aangesproken voelde nog altijd onder tranen een gironummer kunnen openen voor de kinderen van het slachtoffer.
Maar waarover zou de kunst dan wel moeten spreken, als ze de twee beschreven extremen weigert, vraagt hij zich af. ‘Als ze zich conformeert aan wat onze samenleving in meerderheid vraagt, dan zal ze risicoloos vermaak produceren. Als ze dat weigert, zal ze niets uitdrukken dan een weigering.’
Tussen deze twee extremen - het ware geloof of het amusement - lijkt, zou je zeggen, de situatie van de kunstenaar uitzichtloos. Maar naar de opvatting van Camus kan de kunstenaar alleen iets van betekenis tot stand brengen als hij zich vrij maakt van beide vormen van dwang en zijn eigen ordening tot stand brengt, zonder (en dat verwijst naar die galeislaaf en naar Sisyfus, die zich in Le Mythe de Sisyphe zijn lot niet laat opleggen maar het kiest) zich los te maken van de politieke en sociale werkelijkheid van zijn tijd of zich daartegenover vrijblijvend op te stellen. ‘De vrije kunstenaar is degene die zijn eigen ordening schept.’ De schrijver moet zich, met andere woorden, in de paradoxale situatie plaatsen van de volstrekte individualist die tegelijkertijd beseft dat hij alleen in een gemeenschap recht van spreken heeft.
Een aanzienlijk deel van Camus' Haagse voordracht is een betoog tegen, en over de onmogelijkheid van, het (socialistisch) realisme - onder de politieke omstandigheden van zijn tijd begrijpelijk en in zijn persoonlijke situatie wellicht noodzakelijk, maar nu een kwestie waar niemand meer warm of koud van wordt. Maar dat betekent niet dat de houding die Camus zag als de enige mogelijk voor de onafhankelijke schrijver daarmee ongeldig is geworden. De schrijver bevindt zich nu misschien wel in een nog ingewikkelder krachtenveld, dat misschien geen als zodanig geformuleerde ideologische eisen aan hem stelt, maar daarvoor in de plaats duizend maal dringender eisen van amusement, verkoopbaarheid, bestsellerschap. De publicatie van een boek is niet meer, zoals voor Camus, ‘een daad’; ze is even vluchtig als alles om ons heen. Een nieuw boek heeft een levensduur van een paar maanden en als het geluk heeft, bijvoorbeeld in de vorm van een nominatie voor een prijs, een paar maanden erbij. De media zijn in het algemeen alleen in een schrijver geïnteresseerd als hij bereid is zich te laten banaliseren als bekende Nederlander in tv-discussies over lifestyle of versimpelde politieke kwesties, of over wie de grootste Nederlander is, Johan Cruyff of Erasmus, of als mededinger in het nationaal dictee. Dat is de nieuwe dictatuur waartegen de schrijver