| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Jupiters berg
Als in de zomernacht de dauw op de droge kruiden is geslagen, stijgt een bittere geur op die van heel ver lijkt te komen. Het is de geur van de herinnering. In de bedompte kamers, waar mensen slapen, worden moeilijke levens uitgezweet. Op de afkoelende daken lopen zevenslapers; ze vinden de weg naar binnen langs een oude schoorsteen, een openstaand zolderraam, een luik. Ze verbinden het uitspansel met de slaap. Boven de vallei hoort men de eenzame kreet van de uil, een fluittoon die in de lege nacht blijft hangen als een vraag. Even later wordt hij door precies dezelfde kreet aan de overkant beantwoord. Na een korte stilte, waarin zoiets als zuivere tijd hoorbaar wordt, roept weer de eerste. Zijn korte kreet komt als een verlossing. Hij wacht op het weerkeren van de roep aan de overkant. Ook die komt na de koele stilte van een paar tellen. Zo bouwen de twee symbolen van wijsheid een tijdloze schommel boven het slapende dorp. Ze kaatsen zichzelf in het monotone roepen eindeloos heen en weer, totdat de vage eerste schemer boven de oostelijke heuvelkam zal verschijnen, tussen de grillige eikjes, de lage palmen, de wilde abrikozenbomen en de zwarte heesters. De sterren zijn helder als in een vriesnacht. Boven de schilferige rotspieken hangen ze als omhooggesprongen vuurvliegen. Tussen de droge eikenblaren ritselt een jonge slang. Ze heeft amandelvormige donkerbruine vlekken op een soepel, groen vel. Haar kop is een en al aandacht, een felle schoonheid in de kilte van haar blik. Zoals alle slangen is ze doof. Ze hoort het roepen van de uilen niet. Ze leeft bliksemsnel en toch buiten de tijd. Op een nog lauwe, dikke muur buiten het dorp komen de schorpioenen samen; als in een traag ballet kruipen ze op elkaar toe, heffen de scharen op een millimeter van elkaar, draaien zich dan weg en gaan op zoek naar een volgende ontmoeting. De stilte waarin dit scherpgetande aftasten zich voltrekt, lijkt op de perfectie van een droom. Het wordt misschien gedroomd door iemand die niet kan slapen.
Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter - Mons Jovis. De huizen lagen tijdens de vroege middeleeuwen verstrooid tussen lastige rotsen, opgeschoten eiken, een veel te schuine rotswand die men had uitgekozen omdat hij
| |
| |
uitzicht bood op de aangeslibde gronden in de vallei. Van op een grote hoogte, een soort natuurlijke muur van bijna honderd meter - een ravijn als je het van de andere kant bekijkt - waren hier ooit mensen beginnen bouwen. Bijna logisch aansluitend op de langdurige neolithische bewoning in de grotten verderop, moeten hier de eerste keien gestapeld zijn, lang voor het begin van de jaartelling. Een beeld dat zich verliest in de nacht van de tijd, maar dat voelbaar blijft in de oudste huizen van het verlaten, hoger gelegen dorp. Soms stoot je hier nog op oude kelders temidden van droog gras, kreupelhout en tijmbegroeide rotsen. Die kleine terrasachtige wilde plek vol bramen daar, was ooit een kamer waar geboren en gestorven werd. Rond de tiende eeuw braken vetes uit over de diepe waterputten die in sommige kelders lagen. In periodes van langdurige hitte werd het water brak, vergiftigde de omwonenden, enkelen werden gemarteld. Al was het maar om de gedachte aan het offer levendig te houden. Een doodsschreeuw is ook maar iets dat zich oplost in de wind. Daar, hoog in de genadeloze beweging van buitelende rafales, mistral en tramontane, stonden gammele bouwsels die het eeuwen uithielden. Ze verschilden niet wezenlijk van de bories, de gestapelde steenconstructies die herders her en der in de weiden bouwden. Ook daar vond men al een simpel kijkgat dat kon worden dichtgemaakt met de huid van een wolf of een beer.
Het eerste geschreven getuigenis waarin over deze plek wordt gesproken, dateert uit de elfde eeuw. Het is een brief van een jonge jodin; ze schrijft haar vriend dat ze naar Mons Jovis vlucht voor een pogrom, omdat ze daar veilig hoopt te zijn. Omdat ze geen toespeling maakt op de naam, is het niet geweten of ze de ironie van haar uitspraak besefte. Een jodin op de vlucht voor christenen, haar toevlucht zoekend in een bergdorp genaamd naar de Romeinse oppergod. In haar getuigenis komen oude, grote werelden samen, primair en universeel, zwijgend in de grote chaos van die eeuwen. Sommige vaag georganiseerde bendes kruisvaarders moeten hier zijn langsgekomen. Wanneer steeds meer joden naar het dorp vluchten, krijgen ze krappe stukken grond toegemeten. Hun gammele huizen moeten dus de hoogte in, willen ze leefruimte scheppen. Zwaar en halsoverkop gestapeld leunen hun meterdikke muren tegen elkaar aan en worden steeds hoger. Ze kijken de toerist van vandaag hier en daar nog aan met hun smalle, zware gevels. Ze doorstaan de eeuwen met oplapwerk, met een bindmiddel van natte klei, oude eiken stutbalken en geïmproviseerde steunberen. In vochtige winterperiodes stort er soms een in en bedelft de vrouwen en kinderen bij het vuur. Ook hugenoten strijken neer; wanneer een dorp de naam had tolerant te zijn, raakte het overvol. Tegen de zestiende eeuw telt het dorp haast duizend bewoners; de straten
| |
| |
zijn smal geworden, lichtloos en somber in de harde winters op achthonderd meter hoogte. In de geulen broedt de smurrie die ratten voedt. Die voeden op hun beurt hun luizen, en die de pest. In de wijde omgeving worden pestmuren opgetrokken; plekken waar onschuldige vluchtelingen worden gedood uit angstig zelfbehoud. Lijkenpikkers trekken rond om de her en der liggende doden van hun laatste bezittingen te ontdoen. Ze smeren zich in met een mengsel van tijm, rozemarijn, lavendel en citroenmelisse. Bijgeloof doet de rest: het redt hen soms van een onvermijdelijk geachte besmettingsdood.
Tegen de achttiende eeuw zijn de bouwsels solide, somber, gesloten. Het land is trots en verzet zich tegen het centralisme van Parijs. Spanjaarden, hugenoten, verdwaalde matrozen die uit Marseille kwamen en die kinderen verwekten bij een plaatselijke schoonheid uit de droge, ruwe bergen. Met etterende ogen zitten ze in de voorjaarswind, tussen de wilde irissen, de anemonen en de schamel gezaaide spelt. Hun kinderen hebben platte, ruwe voeten, een felle blik en een geschonden huid. Soms trekt een plunderende bende voorbij, slaat hier en daar een herder met zijn schedel tegen een muur, verkracht een paar vrouwen en neemt, zodra de schrik het dorp in de greep heeft, wat ze wil. Verdwijnt dan over de heuvelkam en laat vrij spel aan wind, angst en gebeden.
In de lange hete zomers is de natuur hard en overweldigend. Wilde lavendel groeit in de rotsen. Langs de weiden, die vol herfsttijloos staan in de lente, loopt een herder met een kleine kudde geiten. De dagen zijn eindeloos. Men kan naar een zonnevlek staren die over een ruwe muur schuift, een soort wit licht dat rilt en verdwijnt tegen de late middag. Er zijn amper klokken; de tijd doet zijn eigen ding. Er ontstaan verhalen over een goudschat die op de verlaten, hogere terreinen van het middeleeuwse dorp zou zijn begraven door vluchtende rijke hugenoten. De laatste vrouw die nog in het inmiddels vervallen middeleeuwse dorp woont, verlaat haar huis pas begin van de twintigste eeuw, wanneer er al vliegtuigen bestaan. Het verhaal gaat dat zij, de moeder van de postbode, haar koffiekan op haar zandgeschuurde tafel liet staan waar ze stond, de grove lakens op haar strozak liet liggen, en afdaalde. Een zwarte gestalte, blinkende zwarte schort, de grijze haren in een trotse, vuile wrong. Ze daalde de moeilijke weg langs de morenen af en ging met tegen het licht knipperende ogen in de lager gelegen straten zitten, en wilde er niet meer weg. Wou ook geen onderkomen voor de nacht, geen onderdak, nergens meer. Na drie dagen zat ze rechtop dood. Nu nog gaan mensen op zoek naar het huis met de koffiekan. Ze raken verstrikt in bramen en stekelige jeneverstruiken en keren onverrichterzake terug.
| |
| |
Zo ontvolkte het middeleeuwse dorp; in het nieuwe vergat men veel en wou men vooruit.
De grote oorlogen heten liet nochtans onaangeroerd. Verderop hoorde men, in de vroege jaren veertig, schoten in het maquis. Verhalen, gewonde mannen, verliefdheden, het liefdessap van jonge minnaars, bloed op een uniform. Er werd gebouwd, maar zonder plan. Enkele erfvetes verdeelden de bewoners sinds anderhalve eeuw in clans. Als honingraten sloten de enkele straatjes op elkaar aan. De vroegere grande rue, die als doorgangsstraat aan de laagste kant van de vallei lag, werd door het lager gebouwde dorp nu de hoogste straat en verviel tot een pad vol wild kruid en ongedierte. Alleen een overspelig koppel wist er nog de weg te vinden naar die ene onwezenlijke plek, vanwaar men zwaluwen onder zich zag vliegen. De nieuwe doorgangsweg sloot aan op een brede weg die naar de rivierkloof leidde. Oostwaarts lagen de scherpgepunte bergen; naar het westen kon men, na twintig kilometer onbewoonbaar land, afdalen naar de lager gelegen rijkere dorpen van de comtat, die de sporen van Romeinse beschaving en de welstand van rijke wijnboeren droeg. Het bergdorp had geen stijl, behalve die van de tijd en het ruwe leven. Het bood alleen maar beschutting en droeg de kenmerken van alle bergdorpen uit de hele mediterrane wereld. Naar het zuiden toe, over de steile kam en de sombere bossen van de Lubéron, kon men in vijf dagen naar de zeehaven lopen. Wie een van de steile heuvels over ging, eender in welke richting, kwam in een ander land. Het woord ‘land’ duidde niet op een natie maar op een streek, een organische eenheid, een door vruchten, windrichting en dieren verbonden gemeenschap, een plek die men kon overzien van op een hoger gelegen punt. De arend cirkelt erboven. Weidse kringen, brede vleugels, nu en dan een slag, glijden en kijken naar het kleinste leven van op een grote hoogte.
De reden waarom het dorp naar een lager deel op de rotswand was verhuisd, bleef duister. De hogere positie gaf meer strategisch overwicht; maar het was altijd mogelijk dat de afkoeling die inviel na zes uur 's avonds, na een aantal kille winters aanleiding had gegeven tot deze migratie naar de warmere vallei toe. Raadsels uit het Neolithicum.
Zijn er dorpen die door hun ligging nog de kennis en ervaring verraden die te maken had met kleine ijstijden, droogteperiodes, periodes waarin de toenemende gletsjers in de bergen voor meer afkoeling zorgden door de kerende winden, zodat het fruit later rijpte en langer bewaard kon worden in het najaar, of de spelt later geoogst kon worden voor het harde, zure brood? Geen mens die het kan natrekken.
Maar dat deze geheime kennis zich overal in de ligging van hoger gelegen dorpen manifesteerde zonder dat iemand nog kon begrijpen wat het betekend had, dat leek zeker.
| |
| |
De wandelaar rookte een sigaret op een rots waaronder een waterput zat; hij keek naar de overvliegende tuigen, militaire toestellen die hier mochten oefenen op lage hoogte, omdat er weinig mensen woonden. Maar in de wijde omgeving werd geklaagd over misvormde schapen en geiten, monsterlijke misgeboortes, kinderen die 's nachts langdurig huilden. Geen landschap blijft onaangeraakt. De oecumene van de moderne tijden is een imperatief: ga gebukt onder ons zichzelf toejuichend tempo, of je houdt op mee te tellen. Alsof men mee moet tellen. Niets mis mee, denkt de amateur-kluizenaar, ik heb een hekel aan de klagers die Hildegard von Bingen inzetten tegen Boeings. Maar het knaagt wel degelijk aan hem. Omdat hij al te voor de hand liggende klachten verfoeit (er zit zo'n vreselijk breekbaar elitair gevoel in dat hem stoort), wil hij zijn ziel doden en de tijd, die als een koele bron aan zijn oren opwelt, het zwijgen opleggen. Hij weet dat hij maar heel gedeeltelijk kan liegen.
In de bergen, blauw van avondlijke warmte, denkt hij aan een geheime liefde, en hij rookt. Hij weet dat de warmte die hem omgeeft tijdelijk is; hij snijdt zich de vingers aan een gebroken glas in de gootsteen, hij ziet de hagedis die over de zonwarme stenen van het terras wegschiet. Een oude vrouw wandelt met haar hond door het dorp rond middernacht. Hij praat met haar; de klokkenluider is gestorven aan kanker, zegt ze. De kerkklok is van slag. Hij knikt en zwijgt. Denkt: het scheelt maar vijf minuten, wind je toch niet zo op. De geur van gedroogde tijm, opstijgend uit de dauwende vallei, doordringt alles, de kleren en de huid, de rust van het ogenblik. Boven hen staan sterrenstelsels, nevels, de gloeiende indruk die glimwormen maken, de dagelijkse banaliteiten van een bergdorp in een hete zomer. De uilen roepen weer.
Begin negentiende eeuw begon ook de hele streek te ontvolken. Armoede dreef velen naar de stad. Wie bleef, zag huizen vervallen; wat eens een vol en levendig dorp was, werd nu een plek met romantische ruïnes waar kinderen speelden en katten zwierven. Er vielen open plekken in het midden van het dorp; de zon kon er opnieuw, als in vroegmiddeleeuwse tijden, dieper in doordringen. Er was meer stof en droogte, maar ook meer helderheid. De twintigste eeuw zag enkele grote wegen ontstaan, waarvan het geluid op dagen met westenwind vaag echoode tegen de hoogste toppen van het omliggende land, maar nooit luider dan in een droom. Na de tweede wereldoorlog goot men slordig asfalt op de oude keien, en ruilde de versleten verhalen over de hugenoten in voor de verhalen over het verzet. Een bewoner had een scooter, een andere een auto, een derde een tractor. Je hoorde de oudsten klagen dat de ware ervaring van het leven om zeep werd geholpen door het geluid van motoren. Ze gingen buiten het dorp wandelen, bleven laat weg, hadden geen radio. Aan de gevels
| |
| |
hingen hier en daar nog de op omgekeerde borden lijkende straatlampen, met hun wit en schraal licht in een kleine cirkel. Daarboven nog steeds de melkweg in een ontstellende helderheid. Openbare toiletten bij de bron op het dorpsplein, waar oude vrouwtjes 's ochtends verschenen met hun geëmailleerde nachtspiegels. Pas eind van de twintigste eeuw greep men terug naar romantische denkbeelden van weleer, maar dan als karikaturen die werden opgediept uit geheugenverlies, uit kinderlijke reconstructies. Het volgens historische clichés opgekalfaterde dorp had niets meer van doen met het eindeloze en het stille wonen uit vroegere eeuwen. Er kwamen opgeleukte straten, romantische lampen die straalden als een vuurtoren. Opgelucht vernietigde men voorgoed de herinnering aan het ruwe leven. Verving het door plaatjes, vergeelde foto's, tentoonstellingen met schuimwijn bij de opening, verhalen in schreeuwerig gekleurde folders. Vanaf dat ogenblik kon men in de straten 's nachts de sterren niet meer zien. Wie nog wou voelen wat het leven hier ooit was, dwaalde door de ruïnes van het hoger gelegen verlaten dorp, het middeleeuwse stratenplan onder wilde kruiden, de plotse waterput in de nabijheid van een droge olm. Een man vatte het plan op de geschiedenis weer bloot te graven; hij werd door de tijd ingehaald.
Wie de plek nadert vanuit de vallei, ziet meteen waar de wind vandaan komt; aan die kant hebben alle huizen blinde muren. Met hun logge ruggen naar het noorden gekeerd, hun kleine ramen als bijziende ogen openend op de oostkant om vroege zon van over de vallei op te vangen, staan ze tegen elkaar aan te staren als dieren die sinds honderden jaren niet meer uit hun extase ontwaken. Aan de zuidkant liggen de terrassen en de kleine, door lage muren omsloten tuinen. Geen olijven, geen druiven, alleen enkele schrale vijgenbomen. Kortstelige bloemen, wildbloeiende rozen, ruw kort gras. Op de westkant zijn de huizen al evenzeer gesloten; aan die kant rijst namelijk de rotswand op, somber en hoog. Hij beneemt de dorpelingen 's winters nog steeds de zon vanaf drie uur; in de zomer valt rond zes uur in de namiddag een blauwe schaduw over de straatjes en de gevels. Hij verkilt het leven in een oogwenk en knijpt alles dichter bij elkaar in zijn hand; salamanders, hagedissen en slangen verdwijnen in de barsten van een muur. De mensen eten er zware vleesgerechten, bruine sauzen in gietijzeren pannen, en ze gaan vroeg slapen. De zon zal de volgende ochtend om zes uur al boven de oostelijke heuvelkam uit komen. Wanneer een ijzige wind het hoger gelegen stadje zeven kilometer verderop teistert - van hieruit gezien een klein Toledo op een rots -, ligt het oude dorp er als een nukkige hond met zijn rug naartoe gekeerd. Dat bewijst dat het stadje minder oud is; men kon blijkbaar al volwaardige, windbestendige huizen bouwen toen men die plek uitkoos om te wonen.
| |
| |
Het bergdorp daarentegen bewaart zijn neolithische sporen, zijn eeuwig aanhikken tegen de wegsijpelende tijd, zijn vertrouwde omgang met sterren, wind, ondergronds water, harde seizoenen. Vanuit het stadje is het dorp in de brede vallei amper te ontwaren. De huizen hebben de kleur van de rotswand en alle leven gaat volmaakt op in de grijsheid van eeuwen stille bewoning.
Op een wintermiddag kan het kwik een uur lang oplopen tot achttien graden. Tegen drie uur verdwijnt de zon achter de rots en duikt de temperatuur scherp. Tegen vier uur kringelt de rook van brandende eik uit de roetzwarte, primitieve schoorstenen boven de daken met hun zware dijvormige pannen. Om zeven uur 's avonds vriest het stenen uit de grond. Tegen de ochtend, tussen vier en zes, duikt de temperatuur een tweede keer, soms tot min vijftien graden. Mensen trekken donsdek en deken dichter tegen zich aan, de uitgedoofde haard vult zich met kille damp, op de binnenmuren slaat vochtigheid neer, de nacht krijgt iets dodelijk helders. Ouderlingen en vossen sterven op dit uur. Om halfzeven wordt hout uit kelders gesjouwd, kringelt de eerste rook weer uit de schoorstenen, en wacht men bibberend op de eerste zon met een mok koffie in de hand. Die komt in de winter pas rond negenen boven de heuvel - een eeuwigheid. Vaak gaat dat gepaard met een kille nevel, die als een donsdekbed over de grauwe lavendelvallei ligt, een witte droom die optrekt in de daaropvolgende uren, aan flarden gescheurd door licht, doorsneden door vage irisering, snel opstijgend en vervliegend in etherisch blauw. In de smalle straatjes wordt gehoest bij het sjouwen met hout. Sneeuw tekent het vuilwitte pleisterwerk van de binnenmuren witter, de ketel zingt op het oude vuur, mensen gaan door met hun vreemde bezigheden die ze wonen noemen. Leven met een temperatuurschommeling van meer dan dertig graden per etmaal, in een onwezenlijk helder licht. Het jaagt het bloed en het verlangen op. Geen banaal verlangen, geen goedkope romance, geen evidente nabijheid, geen verlangen naar verandering. Iets diepers, iets dreigends en onbestemds dat er altijd al geweest is, een teveel aan leven in een hard, ruw land. Verlangen zonder reden, zonder object. Het verlangen om niet te sterven van de kou, verlangen naar de ontmoeting met een dierbare dode, naar het uur van warmte op de middag. Verlangen om op te gaan in het onvatbaar licht. In een diepe kelder vijlt een man een werktuig van zijn grootvader bij. Een ander hakt twijgen tot brandhout. Het geluid stijgt traag tegen de rotswand op, zoals het dat al tienduizend jaren doet. Bewoning. Sprekende dieren met verstand en heimwee op een kluit onder hun gebinten en balken. Daar, in de beschaduwde heuvels, roepen nog steeds de uilen in de nacht. Verloren symbolen. Ze schommelen het dorp in zijn vergeten slaap, waar iets als uit oude bronnen opborrelt in de hoofden van nieuwere generaties. Een zware motor jaagt over het asfaltlint in de vallei.
| |
| |
's Zomers komen de archeologen; ze graven en sorteren. Ze speculeren over Jupiters berg en zijn verborgen schatten, leggen voorzichtig botjes van fijne handen en een paar aangepunte keien op een rij, blazen het stof van een flard gelooid leer die lijkt op mensenhuid. De bewoners kijken licht meewarig en doen alsof ze de spoorzoekers niet zien. Ze dalen af naar de oeroude kapel uit de twaalfde eeuw, vernield in de veertiende, weer opgebouwd in de zeventiende. Niet veel meer dan een gammele muur onder een overhangende rots op de bodem van een steil ravijn van honderden meters diep, maar vervuld van meditatieve gruwel, godsangst, verlangen naar een schuldeloze dood. De meest afgelegen, sacrale plek die men zich kan denken, onbereikbaar diep in het ravijn, bij de droge, grillige bedding van de kleine rivier. Geur van eeuwen stilstaande lucht in een aan God gewijde grot. Spoor van fanatieke geheimen, overgave zonder hoop.
De bewoners spreken er met niemand over, ook niet met de inwijkelingen van de laatste decennia. Ze buigen zich over de kruidtuin, de kleine werkplaats die naar grond en olie ruikt, de bakplaat met de zwartgebrande etensresten, de vermolmde trog in de geitenstal. Alleen een spelend kind staart een ogenblik verbaasd naar het supersonische tuig in de staalblauwe, onveranderlijke, genadeloze lucht. Dan sluit de tijd meteen weer alles af. Hij tovert ons, omwille van vergetelheid en heden, drie grijsgeschelpte duiven voor, onrustig koerend op een lage nok.
|
|