die steil en onbewoonbaar is. Goed dan, een dierbare plek: het in de jaren tachtig onttakelde Hotel de Keizerskroon aan de Deventer Stromarkt, op de nok van het dak. Daar hebben Coen en ik heel vaak gezeten: in de diepte leken de mensen pionnen op een bordspel zonder regels, we keken over de rode pannendaken en zagen de IJssel tussen de uiterwaarden zilver schitteren. Verder aan de horizon verhief de boswal van de Veluwe zich tussen ons land van de rivier en de onbekende wereld van de zee, waar de zon onderging. Op andere dagen speelden wij onder dat dak, op de zolder van het hotel, in een intieme schemer met de doffe juwelen van bezweken kroonluchters. Maar wij wilden nooit iets liever dan buiten zijn, omgeven door mateloze ruimte.
Dat de wereld ook in het hart van de winter open rond het huis ligt, om in leeg te lopen, en dan omzien naar de grillig rokende schoorstenen op het dak.
's Nachts onder de maan en de sterren gestaan, aldoor omhoogziend. Nergens een geluid van menselijk bestaan, alleen het branden van mijn sigaret. Zo helder zag ik de maan en zo talrijk de sterren dat ik meende dat mij voor het eerst het onomstootbare bewijs werd geleverd dat ze daar werkelijk zijn in hun fysieke pracht, dat ze wel degelijk bestaan. Hoe idioot, hoe opwindend! In alles had ik me tot dusver vergist. Ik probeerde de hemellichamen één voor één te zien; gelukkig heb ik hun zogenaamde namen nooit willen kennen.
De cultuur! Ze is ook een kerkhof van dromen en idealen, ook een magazijn vol afgedankte goederen die een steeds minder overtuigend beroep doen op onze nostalgie rond eerstehands ideeën en ervaringen. Zo vormen de Verzamelde Werken van X of Y, die mij bijzonder dierbaar zijn, ook inmiddels het depot van een denkbeeldig museum in een republiek waarvan de denkbeeldigheid misschien altijd het oogmerk is geweest. De mensen wonen allesbehalve dichterlijk. Op de plek van het denkbeeldige verrezen heel andere gebouwen, zoals door architecten en ambtenaren geprezen wonderen van beton. Dat zijn dan de decors die van ons zullen overblijven. In plaats van ‘de Verzamelde Werken van X of Y’ had ik ‘de bibliotheek van Babel’ kunnen schrijven. In de kanker van hun steden worden de mensen lelijker, helaas.
Op de stenige hoogvlakten van de causses gelopen. Geen leven. Een totale aanwezigheid van steen en aarde die niets aan de verbeelding overliet. Nee, ik verbeeldde me niets meer.