Alles in huis rook naar vroeger. Het muffe hout, het vuile behang, de stoffige bank, de verdroogde thee en koffie, de flanellen lakens, de oude naaidoos met vergeten knoopjes en verdwaalde draadjes, de halflege bussen Vim.
Ik zette de deuren open en oordeelde over dit verlaten verleden. De kist mocht blijven, de luchter van kristallen tranen in de benedengang, de onverwoestbare traplopers, tree na tree vastgezet in koperen klemmen, ik maakte ze schoon en hield ze op hun plek.
Het huis raakte nagenoeg leeg, hoe aangekleed een glas-in-looddeur en de te voorschijn gestoomde wandschildering ook tussen het stof en vuil bleven pronken. Alles moest schoon en fris worden. De plafonds mochten hun antieke krullen houden, maar de meanderende scheuren moesten worden weggewerkt.
Zoals je kleren kiest en koopt en aantrekt, waardoor ze bij je gaan horen, al zijn ze door onbekenden ontworpen en gemaakt en hingen ze eerst anoniem in de rekken. Geef je ze weg en zie je er een ander in lopen, dan blijft jouw verleden tussen de plooien hangen. Zo is het ook met huizen waarin je vroeger hebt gewoond. Je weet nog waar alles stond, maar het staat er niet meer. De jurk die je paste, past ook een ander. Een van de huizen uit mijn jeugd is nu een gevangenis. De weelderige tuin bloeit nog in mijn hoofd, maar in de werkelijkheid is hij een luchtplaats geworden, omringd door twee hekken met prikkeldraad.
Soms kom je, als je een huis zoekt dat van jou moet worden, ergens binnen en weet je meteen dat je er vreemd zult blijven. Je zou je op slag willen omdraaien, maar de bewoners zijn er, dit is hun hele hebben en houden, ze willen niet dat iemand zich omkeert in afwijzing.
Mijn meubels kwamen uit grote containers te voorschijn en waren nog mijn meubels. Ze vonden een plek waar ze leken te horen in kamers waar de sporen van veroudering waren weggewerkt en alleen tijdloze schoonheid was gebleven. Het huis zat om mij heen als een jurk die me paste. Het geurde naar mijn eten, mijn flesjes, mijn bloemen. Ik dacht het te hebben veroverd, de barsten te hebben gedicht, de veiligheid van het vertrouwde te hebben teruggevonden.
Maar op een nacht vatte het huis van de buren vlam en veranderde in een zwart karkas. De buren stonden op blote voeten op straat, zonder tanden, al hun bezit geblakerd en weggebrand, hun huis volledig uitgekleed. En toen ik het mijne weer in mocht, regende het in de gang, het water maakte wolken op de wanden en de papieren op mijn bureau plakten aan het bureaublad en maakten een afdruk in spiegelbeeld die onleesbaar was. Op de plafonds kwamen de meanderende scheuren weer achter de