Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
De harde werkelijkheidDe vorige week heb ik gesproken over de poëzie in haar opperste intimiteit: het gedicht dat zichzelf beschouwt, of zelfs over zijn eigen maakproces gaat, en dat tracht de lezer zo dicht mogelijk bij dat proces te betrekken. Het gedicht over het gedicht. Vanavond wil ik eens een draai van 180 graden maken, en het hebben over het gedicht dat de intimiteit van de werktafel verlaat en zichzelf bewust of noodgedwongen midden in het leven plaatst, in de harde werkelijkheid, en daar commentaar op geeft - ook in sociale of politieke zin.
Een paar weken geleden was ik op een poëziefestival in Slovenië. Ik hoor degenen onder u die hier waren op de avond van mijn gesprek met Thomas Rosenboom, denken: zie je wel, die dichters mogen steeds naar festivals. Ze hebben gelijk. Er zijn, overal ter wereld, veel interessante festivals waar dichters soms heen mogen. Die festivals zijn niet alleen aangenaam; ze betekenen soms een uiterst wezenlijke confrontatie met andere opvattingen over de poëzie en haar rol in de samenleving. Daar in Slovenië werden de buitenlandse dichters bijvoorbeeld welkom geheten door de president van het land, die in zijn welkomstwoord zei dat dichters stem geven aan de geest van de tijd en aan hun samenleving, of commentaar gaven op de geschiedenis van hun volk - of iets in die geest. Hij zei niet dat ze dat moesten doen, hij zei gewoonweg dat ze dat deden. Er waren daar Midden-Europese, Israëlische, Zuid-Amerikaanse, Engelse, Ierse, Italiaanse, Duitse en Scandinavische dichters; ik was de enige Nederlander, en ik was geloof ik ook de enige die bij de opmerking van de president een beetje gegeneerd rondkeek. Ik kom natuurlijk al wat langer op zulke festivals, en ik weet wel dat men in veel literaturen de poëzie die functie toekent - maar voor Nederlanders is de gedachte dat de poëzie zich zou bezighouden met de sociale - laat staan de politieke - werkelijkheid een nogal taai taboe geworden. Omdat ik het soms niet helemaal laten kan, toch iets van het woeden van de gehele wereld toe te laten in mijn gedichten, ben ik met dat taboe nogal eens geconfronteerd. Ik vertel u er één verhaal over. Een jaar of tien | |
[pagina 177]
| |
geleden vroeg het Arnhems gemeentemuseum aan een aantal dichters, onder wie ik, een gedicht te schrijven bij een kunstwerk uit zijn bezit. Uit mijn eerste verhaal hier, over het beeldgedicht, heeft u wel begrepen dat ik daar niet geheel afkerig van ben. Een bijkomende overweging om ja te zeggen was, dat ik al jaren een bewonderaar ben van het werk van de schilder Jan Mankes, van wie Arnhem veel heeft - dus ik dacht: dit is mijn kans om iets met een van die adembenemende, verstilde schilderijen te doen. Ik naar Arnhem. De ellende was, dat ik wel Jan Mankes zag, en prachtig vond, maar dat als ik het museum betrad mijn oog op uiterst irritante wijze werd getrokken naar een schilderij van een schilder waar ik helemaal niet van hou, naar Het gele huis van Carel Willink. Waarschijnlijk kent u het - het is zo'n magisch-realistisch schilderij van een geelachtige stadsvilla in de Amsterdamse Vondelparkbuurt, onder een dreigende lucht; de straat erheen is totaal verlaten, maar op de voorgrond liggen twee verfrommelde proppen papier. Een weggegooide brief, denk je. Of, als je nu eenmaal dichter bent: een mislukt gedicht. Ik ben helemaal niet zo dol op Willinks variant van het magisch realisme - maar het schilderij wenste mij lastig te vallen, en zich als het ware langs Mankes heen aan mij op te dringen. Ik weet achteraf wel hoe dat kwam. Het was weer eens een tijd van grote vluchtelingenstromen in Europa - in voormalig Joegoslavië namelijk. Ik was daar erg mee bezig en had, denkend over dat prachtige en vreselijke werelddeel van ons, Huizinga's In de schaduwen van morgen weer eens doorgebladerd. Dat is een indrukwekkend boek over de dreigende cultuurcrisis van de jaren dertig; het was voor velen aanleiding Huizinga een pessimist te noemen, terwijl je achteraf moet zeggen dat hij nog heel optimistisch was. Van Huizinga kwam ik op Martinus Nijhoff; die reageerde op het boek in een reeks sonnetten: ‘Voor dag en dauw’. Tegenover Huizinga's ‘grote’ geschiedenis zet de dichter Nijhoff ‘portretten’ van gewone mensen - een werkvrouw, een trambestuurder, een jongen die zijn huiswerk maakt, allemaal in de vroege morgen - vandaar de titel. Hij draagt de reeks op aan Huizinga, die hij kent, met een ontroerende brief. Die reeks is uit 1936 - een jaar na mijn geboorte. Ik kan het u niet precies uitleggen, maar al die dingen, de jaren dertig, Europa, Huizinga, Nijhoff, mijn eigen geschiedenis, maakten dat ik niet over Mankes schreef (dat deed ik pas veel later) maar over Het gele huis van Willink, een schilderij uit, óók, 1936. Had Nijhoff nog geleefd, dan had ik mijn gedicht aan hem opgedragen, want één van de sonnetten uit ‘Voor dag en dauw’ klinkt erin door. In dat sonnet staat een jonge man zich te scheren, en ziet in de spiegel zijn kind en zijn slapende vrouw, maar tegelijk een visioen van het onheil dat hen kan treffen: naar een ander land te moeten trekken vanwege de naderende dreiging van, mogelijk, het nazisme. | |
[pagina 178]
| |
Ik lees u Nijhoffs gedicht voor. IV
Hij knoopt, om 't licht te temperen voor 't kind
dat in zijn bedje zich ligt om te keren,
een zakdoek om de peer heen en begint
doodstil zich voor de wastafel te scheren.
De vrouw, zich slapend houdend, hoort zich zweren
dat zij beminnen zal wat zij bemint:
o licht, wees vuur, ontsteek de morgenwind
opdat de ziel zich tot het vlees toe vertere.
Hij ziet dat zij het voorhoofd fronst; haar hand
balt zich; deze is zijn vrouw; zij huilt; hij ziet
diep, diep de spiegel in, hun huis in brand;
hij ziet dat, eens, en of hij wil of niet,
in weerwil van zijn vrees zijn wens geschiedt:
hij, zij en 't kind trekkend naar ander land.
U moet zich niet voorstellen dat ik dat allemaal bewust in mijn hoofd had toen ik regels begon te noteren bij Willinks schilderij. Het gedicht wilde zó geschreven worden, met verwarrend in mijn hoofd opduikende verwijzingen erin. Bij mij bleken de nog niet gevluchte mensen van Nijhoff al onderweg, of zelfs helemaal wég, te zijn. Dit werd het: | |
Carel Willink, Het gele huis (1934)...hij ziet Dit is diep in de schaduwen van morgen.
Zij zijn vertrokken naar hun ander land,
de man, de vrouw, het kind. Of het huis brandt
vanbinnen is achter spiegeling verborgen.
Toen wij ons afwendden om niet te weten
waarom zij moesten vluchten, stolde door
onze afkeer de straat tot dit decor.
Onder vals licht, enig teken van leven,
| |
[pagina 179]
| |
verfrommeld tot wat vale proppen, ligt
al bijna buiten beeld nog het gedicht
wachtende op de grote nieuwe kou.
Of iemand het nog tijdig openvouwt,
de kreukels gladstrijkt, leest bij 't laatste licht.
Ik ben zo op dit gedicht ingegaan, omdat het mij confronteerde met het taboe waar ik het net over had: dat politiek eigenlijk ‘niet mag’. Ik liet mijn gedicht daar in Arnhem zien aan een heel goeie vriend, een interessant en speels dichter, een van onze grootste prozaschrijvers. Die keek wat zorgelijk en zei: ‘Tja, mooi, maar je weet hoe riskant dat is, hè.’ Ik dacht dat hij de verwijzing naar Nijhoff bedoelde, en zei dat ik er toch netjes bij had gezet waar die vandaan kwam. Maar dat bleek het niet te zijn; hij vond het gebruik van zulke politieke elementen in een gedicht riskant. En hij meende, getuige zijn formulering ‘je weet...’, namens een soort communis opinio te spreken: politiek in het gedicht, dat is link, dat doe je eigenlijk niet.
Ik begreep wel wat hij bedoelde. Ik heb jarenlang deel uitgemaakt van de voorbereidingscommissie van Poetry International in Rotterdam (nog zo'n festival, maar een van de beroemdste ter wereld, zeg ik maar voor onze subsidiegevers), en in die commissie werden we soms radeloos van de stapels goedbedoelde politieke gedichten, die als poëzie volstrekt onder de maat waren, hoe honorabel ze als manifest ook waren. Ik herinner me dat we als commissie ooit een hele stapel Afrikaanse inzendingen aan de organisator van het festival hebben teruggegeven, vanwege dodelijke politieke correctheid, zeg maar. Trouwens: op dat festival in Slovenië lazen minstens drie dichters voor, die al een vers hadden geschreven over 11 september en het wtc; dat waren allemaal gedichten waarbij het zweet je uitbrak. Hoe oprecht geschokt ze ook waren, die dichters, hun teksten hadden misschien een manifest moeten zijn, een open brief of wat dan ook - poëzie waren ze niet.
Dat is de ene kant: politiek, te veel samenleving, dat vindt men gevaarlijk voor de kwaliteit van het gedicht. Er is ook een andere kant, die je zou kunnen omschrijven als: tegenover de harde werkelijkheid wordt veel poëzie ijdel en overbodig. Denk aan die 11e september. Een ander prachtig voorbeeld van zo'n confrontatie geeft de Ierse dichter en Nobelprijswinnaar Seamus Heaney in zijn mooie essaybundel The Government of the Tongue - wat je zou kunnen vertalen als ‘Het bewind van de taal’, maar ook ‘van de tong’. Heaney vertelt hoe hij op een gegeven dag met | |
[pagina 180]
| |
een vriend in de auto op weg is, in Belfast, naar een geluidsstudio om samen gedichten en liederen (de vriend is een zanger) op te nemen voor vrienden in Amerika. Uiteindelijk maken ze die band niet, omdat er een reeks bomaanslagen plaatsvindt en de hele stad vol is van sirenes van politiewagens en ambulances. Dat was muziek, schrijft Heaney, waarbij de gitaarmuziek van zijn vriend, en zijn eigen gedichten, verbleekten. De zanger pakte zijn gitaar weer in en ze reden samen weg ‘door een vernietigde avond’. De poëzie legt het in dit verhaal af tegen de harde werkelijkheid. Ze wordt ijdel, betekenisloos. Heaney vraagt zich in alle volgende stukken in zijn boek af, waarom dit zo zou moeten zijn. En hij bespreekt een aantal dichters die in hun werk die tegenstelling hebben opgelost. Daarover dadelijk meer.
Eerst wil ik graag met u terug naar die in Nederland kennelijk zo ingeslepen opvatting dat de poëzie geen politiek, geen bomexplosies, geen harde werkelijkheid verdraagt. Dat moet, naar mijn mening, een recente opvatting zijn, en het is interessant na te gaan waar ze vandaan kan zijn gekomen. Want vijftig jaar geleden bestond die opvatting nog niet. Ik gaf u al het voorbeeld van Martinus Nijhoff. Ik kan nu heel ver in de geschiedenis teruggaan en u wijzen op Van den Vos Reynaerde, een briljant middeleeuws politiek werk, of op Vondels woedende politieke hekeldichten, om u aan te tonen dat ooit het politieke gedicht in Nederland heel gewoon was - maar zover terug hoef ik helemaal niet. Niet lang na Nijhoff, in 1940 om precies te zijn, schreef de dichter A. Roland Holst een gedicht dat hem op zichzelf al een plaats zou horen te geven in de eregalerij van grote dichters. Het was aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Twee zeer nabije vrienden van Roland Holst, de schrijvers E. du Perron en Menno ter Braak, stierven toen de Duitsers Nederland binnenvielen. Du Perron aan een hartaanval in Bergen, de woonplaats van Roland Holst; Ter Braak door zelfmoord, omdat hij dacht onder de bezetting niet te kunnen leven. Het gedicht dat Roland Holst bij hun dood schreef, is vol hoon voor bezetters en landverraders; het is behalve een gedicht vol liefde en bewondering voor de dode vrienden een door en door politiek gedicht. En ik vind het ook nog een heel mooi gedicht. Het is te lang om het in zijn geheel voor te lezen; ik lees het begin, dat geeft u een indruk. | |
In memoriam
| |
[pagina 181]
| |
Omdat ook hier de aan bod gekomen wereld
hun wereld brak, gingen zij, broederpaar,
- gelijk zij, door de voorvlagen omd'wereld,
zich weerden naast elkander - naast elkaar
den dood in, dit bloedjaar
Zij wisten van geen wijken, van geen zwenken,
binnen het streng perk dat het lot hun bood.
Het leven sloeg, slaags rakend met hun denken,
hen daar tot mannen, en thans heeft de dood
tot mensen hen vergroot.
Geen eenvoudige poëzie, en misschien van een taal die ongeoefende lezers zou kunnen afschrikken, maar dat ligt niet aan de poëzie. Het is hier niet de gelegenheid om gedichten echt te bespreken, maar ik kan toch niet nalaten u te wijzen op dat prachtige ‘naast elkander’ en ‘naast elkaar’, waarbij dat ‘naast elkander’ slaat op de mannen die zij door hun gezamenlijke strijd waren geworden, en het gewonere ‘naast elkaar’ op de mensen die zij door de dood zijn geworden. Een politiek, en politiek bedoeld, gedicht, dat toch als gedicht van grote klasse is Een ander beroemd (doch vergeten) voorbeeld is ‘De ballade van de katholiek’ van Anton van Duinkerken, gericht tegen Mussert, met de keerregel: ‘Daarom, meneer, noem ik mij katholiek’. Aan het einde spreek hij zijn afschuw uit over Mussert en de nsb: ‘...u en uw godvergeten kliek/ Daarom, meneer, noem ik mij katholiek.’
Zo ongewoon was het uitgesproken politieke gedicht in de jaren dertig dus niet in de Nederlandse letteren. Wonderlijk is, dat de oorlog zelf wel veel pamfletachtige verzen heeft opgeleverd maar weinig echte poëzie - al wens ik wel met respect te spreken over ‘Het lied der achttien doden’ van Jan Campert, terwijl ook dat toch het pamfletachtige maar weinig overstijgt. Maar ná de oorlog is de Beweging van Vijftig ineens verrassend politiek. Een van de eerste gepubliceerde gedichten van Lucebert, uit 1948, is een aanklacht, Multatuli waardig, tegen het militaire optreden van Nederland in (toen nog) ‘Ons Indië’; en niemand zal betwijfelen dat het wel degelijk een echt gedicht is: | |
Minnebrief aan onze gemartelde bruid IndonesiaZoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens, - ik liep
melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat, - ik lachte
dan stond de rijst op van je nieuwe witte huid
ik boog mij als het dansen als de ritusboog en diende als het suikerriet
| |
[pagina 182]
| |
Zo begint het (lange) gedicht, en zo eindigt het: ik ben de bruidegom zoete boeroeboedoer
hoeveel wreekt de bruidegom de bruid
als op java plassen bloed zij stuiptrekt
uitbuiters hun buit haar ogen oesters inslaan en uitzuigen?
Lucebert is trouwens tot in zijn laatste gedichten behalve een groot lyricus óók een bewogen politiek dichter gebleven. Die politieke kant vind je zelfs bij een zo als mild bekend staand dichter als Remco Campert. Hij schreef een gedicht met de veelzeggende titel ‘Iemand stelt de vraag’; ik lees u er een fragment uit voor: Verzet begint niet met grote woorden
maar met kleine daden
zoals storm met zacht geritsel in de tuin
of de kat die de kolder in z'n kop krijgt
zoals brede rivieren
met een kleine bron
verscholen in het woud
zoals een vuurzee
met dezelfde lucifer
die je sigaret aansteekt
zoals liefde met een blik
een aanraking iets dat je opvalt in een stem
jezelf een vraag stellen
daarmee begint verzet
en dan die vraag aan een ander stellen
Leest u, als u daar zin in heeft, ook het vervolg, waarin hij met zijn herhaald ‘iemand’ de lezer dwingt na te denken of hij misschien die ‘iemand’ zou moeten zijn. Het moet veel zeggen over de Nederlandse samenleving dat na ‘Vijftig’ het politieke gedicht zo ‘not done’ is geworden. Als je goed zoekt vind je natuurlijk hier en daar wel een gedicht waaruit verzet tegen een maatschappelijke houding spreekt (vaak over het nodeloos verloren gaan | |
[pagina 183]
| |
van historisch besef of tegen vormen van consumentisme), maar zo uitgesproken als in de jaren vijftig niet meer. Misschien zegt het wel veel goeds, als je het poldermodel aanhangt; over de consensus-samenleving valt wellicht niet veel boze poëzie te schrijven. Een gedicht over Wim Kok, of zelfs over Tineke Netelenbos, nou nee. Toch bleef in veel landen om ons heen dat soort maatschappelijke bewogenheid in de poëzie wél mogelijk.
Ik vertelde u daarnet het verhaal van Seamus Heaney en zijn vriend de zanger, die door het geweld in Belfast afzagen van het maken van een geluidsband met gedichten en muziek voor Amerikaanse vrienden. En van Heaneys boek met essays, juist over de vraag hoeveel harde werkelijkheid de poëzie aan kan. Of moet kunnen. Een van de dichters die Heaney in zijn boek behandelt is de Pool Zbigniew Herbert. Herbert was, zou je kunnen zeggen, het prototype van de ideale dissident-dichter. Hij ontvluchtte het communistische Polen en vestigde zich in Parijs, maar in het overgrote merendeel van zijn gedichten bleef hij, vaak vernietigende, commentaren geven op de dictatuur, de onderdrukking van het vrije woord. En hij ‘onderzocht’, op poëtische wijze, de mentaliteit, de gedachtewereld van de dictatuur. Bloedlink voor een dichter, zou je nu in Nederland al gauw zeggen - maar als iemand zich bewust was van het risico van het pamfletachtige, was het Herbert wel. Bij het zoeken van een vorm om poëzie te schrijven én te doen wat hij naar zijn geweten doen móét, gebruikt hij vaak de omweg van de metafoor, en daarbij bedient hij zich dan weer vaak van materiaal uit de klassieken. In één van zijn beroemdste, meest honende gedichten geeft hij het woord aan een beul. Een beul die tot taak heeft iedereen die afwijkt van de gewenste standaardmens door gruwelijke martelingen letterlijk een kopje kleiner te maken. Onnavolgbaar is de toon die Herbert deze beul geeft; het is de jankerige, zichzelf rechtvaardigende toon die we kennen van zich vrijpleitende ex-Stasimedewerkers of kampbewaarders, het verwijzen naar een van hogerhand verstrekte opdracht, het Befehl ist Befehl. Maar Herbert loopt niet in de val van de letterlijkheid, van het te dichtbije dat de 11-septemberdichters meestal zo onleesbaar maakt. Hij voert het prototype van de beul op, dat hij ontleent aan de klassieke oudheid. Zijn beul is Procrustes, rover en moordenaar uit Attica, die reizigers overviel en ze vastbond op zijn ijzeren bed; de arme reizigers die te klein waren rekte hij uit tot de maat van het bed, en die te lang waren hakte hij op maat. Uiteindelijk werd hij zelf gedood door de held Theseus, die met de draad van Ariadne het labyrint in ging en de Minotaurus doodde (dat zeg ik er wellicht ten overvloede bij, alleen omdat Herbert daar in zijn ge- | |
[pagina 184]
| |
dicht naar verwijst). Deze Procrustes is aan het woord in Herberts gedicht - maar iedereen in Polen die Herberts werk clandestien onder ogen kreeg, wist wie er ‘eigenlijk’ sprak. | |
Damastes bijgenaamd Procrustes spreektMijn beweeglijke imperium lag tussen Thebe en Megara
ik heerste over woest land holle wegen afgronden alleen
zonder de raad van domme grijsaards insignes met een gewone knots in de hand
gehuld slechts in de schaduw van een wolf en de
afgrijzenwekkende klank van het woord Damastes
het ontbrak me aan onderdanen dat wil zeggen: ik had ze maar kort
ze haalden de dageraad niet het is echter laster
mij een bandiet te noemen zoals de geschiedvervalsers verkondigen
in wezen was ik een geleerde een maatschappijhervormer
mijn ware hartstocht was de antropometrie
ik ontwierp een bed volgens de maten van de volmaakte mens
mat gevangen reizigers aan dit leger
het rekken van leden snoeien van uiteinden - ik geef het toe -
was moeilijk te vermijden
de patiënten gingen dood maar hoe meer er omkwamen
des te zekerder wist ik dat mijn onderzoek juist was
het doel was verheven de vooruitgang eist offers
ik wenste het verschil tussen hoog en laag op te heffen
de walgelijk verscheiden mensheid wilde ik één gestalte geven
ik volhardde in mijn pogingen de mensen gelijk te maken
ik werd van het leven beroofd door Theseus de moordenaar
van de onschuldige Minotaurus
door hem die het labyrint met een kluwentje vrouwengaren doorgrondde
een man van listen en lagen zonder principes en toekomstvisie
ik heb de wisse hoop dat anderen mijn taak zullen overnemen
en deze zo vermetel aangevangen arbeid ten einde brengen
| |
[pagina 185]
| |
U hebt mij, dames en heren, niet een term horen gebruiken die u misschien wel had verwacht: geëngageerde poëzie. Ik gebruik die term niet, omdat ze volgens mij niets zegt: alle goede poëzie is geëngageerd - aan zichzelf, aan kwaliteit, aan de taal. Waar het mij steeds om ging was de vraag of de poëzie het volle leven, dat sommigen er zo graag in zien, ook áán kan als het niet gaat om de clichés van het plotseling weer zo populaire gevaarlijke stadsleven en de platte, modieuze actualiteit, maar om wezenlijke morele of politieke kwesties. En hoe de poëzie daar dan mee kan omgaan en toch poëzie blijven.
Ik hoop maar dat u het goedvindt als ik ten aanzien van dat hoe mijn toevlucht neem tot mijn eigen werk. Niet uit onbescheidenheid (hoe onbescheiden ik overigens ook ben) maar vooral omdat ik het binnendringen van het harde leven in een reeks gedichten, die volstrekt die inzet niet hadden, aan den lijve heb ondervonden, en u dus uit ervaring iets over de inwerking van de grote buitenwereld op het gedicht meen te kunnen vertellen. Eerst een voorgeschiedenis. Ik was lang op Kreta geweest - ja, hetzelfde Kreta van het labyrint en Theseus en de Minotaurus. Ik was weken later nog vol van vooral één plek: de opgravingen van het paleis- en tempelcomplex bij Malliá. Ik had nooit eerder iets zó vredigs en sereens gezien als dat volkomen open, met zijn terrassen en trappen aan zee liggende complex, zonder verdedigingsmuren of poorten. Ik had begrepen dat het zo open kon zijn omdat men vertrouwde op de kracht van de vloot. Maar later las ik weer in een publicatie dat het zo open was omdat er nooit levende mensen woonden: het was een dodenstad. Daar wilde ik over schrijven: over die schoonheid en sereniteit, die je na dertig eeuwen of zo nog kunt voelen. Dat lag op mijn werktafel, de detailkaart van het eiland, de plekken waar geliefde en ik waren, foto's, en mijn bron als het om klassieke verhalen gaat: Robert Graves' De Griekse mythen. En er lag een krant. Die had ik geschrokken apart gelegd om een klein bericht, op de derde of vierde pagina, dat mij zó hard met een zó totaal andere werkelijkheid had geconfronteerd dan die van het serene eiland, dat ik er niks mee had kunnen beginnen en de krant maar haastig had dichtgedaan. Het was alsof dat berichtje mij, terwijl ik alleen maar wilde beginnen met schrijven over dat eiland, dwong helemaal opnieuw na te denken over wie ik was, wat ik van mensen dacht, wat ik nog kon zeggen tegen mijn geliefde die door de stad op weg moest zijn naar huis. Al die dingen - het eiland, dat krantenbericht, mijn tafel met al die spullen, de geliefde op weg naar die plek waar ik zat - wensten samen te komen in het gedicht - dat ik u hier niet in zijn geheel zal voorlezen, dat zou te veel tijd vragen, maar waaruit ik een paar fragmenten kies die duidelijk kunnen maken wat mij overkwam. | |
[pagina 186]
| |
EilandHet eiland op de tafel uitgelegd.
Haakse breuken de schaduwen van vouwen
onder de lamp. Blauw tot de rand. De grauwe
bergen in de verbeelding opgericht
uit het plat vlak. Paden te volgen langs
stippellijnen, krekels, olijfgaarden. De vinger
kustwaarts tastend over herinneringen
aan steen vindt op 1 mm van het strand
de stad. Wat ervan over is:
gras tussen resten muur, de trap
naar niets, de poort tot het terras,
naar zee gekeerd, van het paleis.
Dat we daar zijn. Opwaaiende
witte doeken tussen de zuilen, mild
gefilterd licht daardoor. De stilte
van dit gedacht domein boven mijn tafel.
-
De tafel staat in mijn kamer
hoog boven de straatgeluiden
van deze latere stad. Buiten
nadert nacht de ramen.
Heel precies daar beneden
zou een hoger oog 1 op 1
je plaats kunnen bepalen
in de doolhof van straten
op je weg hierheen.
Wachtend lees ik alleen
wijn eigen weg door de tekens
op de kaart om het eiland
te bevolken met ons tweeën
in die zee van verleden:
vierduizend jaar voor de krant
van vandaag, net gelezen
| |
[pagina 187]
| |
en nu een zwart gat op de tafel
naast mijn zoekende hand.
Hoe breng ik ons daar samen
tussen de woorden door
die plotseling op de loer
liggen in de kamer.
-
Moet ik voordat je komt
de radeloze kamer legen
van die modder van tekens?
Of ze hier een plaats geven
in de taal van de ochtendkrant?
Goed. Zo dan: Een autoweg.
Een auto slaat over de kop.
De man aan het stuur wordt eruit
geslingerd met zijn drie kinderen.
Het oudste meisje is twaalf.
Ze sleept de man naar de berm
en zet haar twee kleine zusjes
bij hun stervende vader
terwijl zij om hulp gaat zwaaien
naar de passerende auto 's.
De eerste rijdt haar aan
en daarna gaan twintig auto 's
over haar steeds dodere lichaam.
Geen weggebruiker die stopt.
Het is zondag, niet ver van de hoofdstad.
Maandag na het journaal
op de tv meldt zich een vrouw
bij de politie. Zij is wellicht
ook over het kind heen gereden:
haar auto is zwaar beschadigd
en zit onder het bloed.
Bij de beelden van na het eten
dacht ze ik misschien ook.
Ze had wel iets menen te voelen
op die plek maar niet durven stoppen
want ze had zelf een kind achterin.
| |
[pagina 188]
| |
-
Ik wilde zo graag dat gezeefde
licht van minoïsche vrede
op je huid, mijn handen, de kamer
leeg en stil om ons samen.
Ik wilde ons herlezen
als de vinger over de kaart.
Een wit eiland uitgespaard
in een zwart van leven.
-
De krant is van dinsdag, vandaag.
Hij ligt naast de kaart op tafel.
En ik ben bang voor de sleutel
in het slot, je voet op de trap.
Ik denk: het is makkelijk je denken
te verijlen tot grote schalen,
bijvoorbeeld systemen te haten
en hun haat voor gewone mensen.
Het vreselijkste weten we wel:
De hel van de generaals,
het beschimmelde dodenverhaal
vn de ideologen wegzinkend
in hun moeras van taal.
Maar dit waren gewone mensen,
op zondag terug van oma
of de kinderfilm in het zaaltje
van de kerk, op weg naar het eten,
met de kinderen achterin.
Ik weet niet welke gedachten
over ons ik moet herzien
en hoe, om je aan te kijken,
mijn handen op je heupen te leggen
en niet van schaamte te sterven
of te lachen als je mijn naam zegt.
| |
[pagina 189]
| |
Ik denk, achteraf, dat ik de droom van vrede die het eiland vertegenwoordigde, bijna zoiets als een politiek ideaal, moest herzien door de harde confrontatie met de wreedheid, of domheid, of machteloosheid, van mensen in het krantenbericht. Het is niet aan mij, te beoordelen of het gedicht die hele last werkelijk kon dragen. Dat is aan u. Ik weet alleen dat in dit geval de harde werkelijkheid niet buiten te houden was. En ten slotte: ik ben benieuwd. Nu het wankele gebouw van de zelfingenomen consensuspolitiek in Nederland is ingestort, komen er misschien verzwegen tegenstellingen aan het licht die niet alleen de politiek, maar ook de poëzie een ander aanschijn kunnen geven. We wachten af. |
|