Tijs Goldschmidt
Ter inleiding
In de tijd dat de bioloog en schrijver Dick Hillenius (1927-1987) zijn sprankelende essaybundels schreef, zal hij regelmatig te horen hebben gekregen dat hij de grens tussen mens en dier wat te gemakkelijk overschreed. Een mens met een mensaap vergelijken werd toen nog erg onbehoorlijk gevonden. Mensapen kookten niet, schreven geen gedichten, laat staan dat ze vliegtuigen konden bouwen. Mij stimuleerde het juist dat Hillenius liet zien dat de kloof tussen mens en dier veel kleiner is dan de meeste mensen destijds dachten. Dat leek me vooral belangrijk omdat mensapen en wie weet ook andere dieren dan misschien wat beter door ons behandeld zouden worden.
Zo'n strategische overweging zou Hillenius waarschijnlijk niks hebben gevonden. Hij dichtte de kloof tussen mens en dier omdat die er volgens hem niet was, niet omdat hij een of ander wereldverbeterend programma in zijn achterhoofd had. Aan idealisten had hij een hekel. Hillenius deed niet overdreven aan autobiografische bekentenissen, maar hier en daar duiken ze op en dan zijn ze goed te misbruiken om zijn werk in te leiden.
Zoals zo veel mensen, vroeg hij zich na de dood van zijn vader af wat hij van hem had meegekregen. Maar anders dan anderen ging hij daarbij te werk als bioloog. Hij vergeleek zijn vader met zichzelf zoals hij de vorm- en gedragseigenschappen van twee kameleons naast elkaar zou hebben gehouden. Hij typeerde zijn verwekker als een wat onderdanige kantoorklerk, die onberispelijk in het pak zat en altijd een poetsdoekje voor zijn schoenen bij zich had. Een bange man die thuis ‘zacht en machteloos’ kankerde over het kantoor, een weinig benijdenswaardige figuur met een inferieure positie op de menselijke apenrots. Aan dat afschrikwekkende voorbeeld had Hillenius zijn angst te danken om ingekapseld te raken in welke hiërarchie dan ook. Zodra iemand zich dominant tegenover hem opstelde, schreef hij eens, had hij eerder de neiging weg te lopen, dan zich deemoedig te schikken. Hij suggereerde dat je zelfs zijn literaire activiteiten als zo'n ontsnappingspoging zou kunnen zien: ‘...schrijverij die te veel schrijverij is om onder de biologie te vallen en die te veel biologie bevat om mee te streven in de literaire hiërarchie, maar die me wel het gevoel geeft een eigen territorium te bezitten.’
Enkele jaren na Hillenius dood werd in Amsterdam Buitenveldert een bijzondere vogel gesignaleerd die overdag als een vlinder rondfladderde tussen de betonnen steenklompen van de Vrije Universiteit. 's Nachts schijnt hij te hebben geslapen achter de letter R uit het woord Vrije dat tegen de gevel van het universiteitsgebouw was bevestigd. De kleurige vogel was een dwaalgast, een rotskruiper die uit de Karpaten of Pyreneeën deze kant op kwam. Hij klauterde, precies zoals hij dat langs een steile bergwand zou hebben gedaan, langs de muren van de universiteitsgebouwen omhoog. Op zoek naar insecten tussen de betonplaten die de muren van de gebouwen bekleden, leek