| |
| |
| |
Hans Magnus Enzensberger
Nomaden in de boekenkast
Waar zetten we dit? Dat is een vraag die elke boekhandelaar zich moet stellen wanneer hij een nieuwe essaybundel aangeleverd krijgt. Hij kijkt rond in zijn goedgesorteerde ruimtes. Volmaakte orde alom. Alle boekenplanken dragen keurig beschreven bordjes waarop te lezen staat: reizen, vrouwen, romans, biografieën, kinderboeken, esoterie, en als hij het bijzonder goed voorheeft met de literatuur - ja, ook zulke boekhandelaars bestaan nog - dan zijn er achter in de winkel een paar vakken met klassieken, kunst, theater en lyriek. Maar naar een vaste plaats voor essays zal hij, net als zijn klanten, vergeefs zoeken.
Dat is in orde, want het essay is het buitenbeentje par excellence. Voor de kranten is het te lang; de uitgevers, door bittere ervaring wijs geworden, pakken het slechts met fluwelen handschoenen aan; de recensenten werkt het op de zenuwen - maar daarover later; en wie zich er desondanks niet van af laat houden essays te schrijven, wordt in de regel slecht betaald.
Dat klinkt allemaal als een klaagzang, denkt u misschien. Het is allerminst mijn bedoeling het publiek lastig te vallen met klachten, zelfs al zou ik daar reden toe hebben. Die heb ik niet. Want afgezien van het feit dat gejammer de stijl bederft, - dat het essay nergens goed in past, niet in een kwartet en niet in een bestsellerslijst, dat is juist wat mij opgewekt en optimistisch stemt. Er zijn niet veel producten van de menselijke hand en de menselijke geest waarvan je kunt zeggen dat ze spotten met de wetten van de markt. Naast de poëzie geniet alleen het essay zo'n enorme immuniteit. Zich te beklagen over een dergelijk privilege zou niet alleen ondankbaar, het zou onzinnig zijn
Ik zou ook nog over een paar andere voortreffelijke eigenschappen van het essay kunnen spreken. Het zijn vooral die welke hem met een nooit aflatende ijver worden verweten. Men mist het eenduidige standpunt, een heilige eik die in ons land op Germaanse wijze vereerd wordt. Men maant aan tot consequentheid die ontbreekt, tot wetenschappelijke grondigheid, tot filosofische strengheid. Triomfantelijk toont men aan dat de essayist zich tegenspreekt, stel je voor: tegenspraken! Nu zal ieder weldenkend mens toegeven dat niets storender is dan tegenspraken en dat het uiterst
| |
| |
betreurenswaardig is, zo weinig als de wereld zich gelegen laat liggen aan de eisen van de logica. Wat dat betreft aarzel ik niet, de recensent gelijk te geven, en wel volledig.
Want in zulke bezwaren valt de stem van de recensent te vernemen. Ik neem aan dat u allemaal weet hoe je een recensent van een criticus kunt onderscheiden. Niets is eenvoudiger. De recensent is iemand die het er druk mee heeft iedere week iets anders te bespreken. Dat is geen benijdenswaardig lot, en het valt mij zwaar om over hen die het te dragen hebben iets onvriendelijks te zeggen, bijvoorbeeld dat het doorgaans weggelopen academici zijn die aan onze hogescholen hebben geleerd om slecht te schrijven. Het pleit in elk geval voor hun karaktervastheid dat hun meningen vaststaan en dat hun steeds datgene invalt wat ze daarin moet bevestigen. Daarom weten ze, nog voor ze, aan de schrijftafel gaan zitten, ook al wat het resultaat van hun inspanningen zal zijn.
Dat onderscheidt ze van de stamvader van alle essayisten, die, zoals hij zelf niet moe wordt te verklaren, niet het geringste vermoeden had waarheen zijn luim hem voeren zou als hij aan het werk ging, en van een van zijn briljante navolgers, die beweerd heeft: ‘Mijn gedachten zijn mijn hoertjes.’ In tegenstelling tot de bomen hebben Montaigne en Diderot het innemen van een vast standpunt vermeden. Derhalve kan hun logica in geen geval voldoen aan de strenge eisen die de journalistiek stelt. Michel de Montaigne gaat zich met de grootste koelbloedigheid te buiten aan tegenspraken. Gedachten, citaten, verhalen en voorbeelden steelt hij waar hij ze maar aantreft, als een ekster die zijn nest bouwt. Zijn Essais zijn één groot patchwork, en hij zit er helemaal niet mee om in één en hetzelfde boek te schrijven over de onzekerheid van onze oordelen, over reservepaarden, over kannibalen, en over pedanterie. Wat hij van de pedant vindt, kunt u zich wel voorstellen. Ik zou onze recensenten, als ze ooit aan zo'n verzoeking blootstaan, de lectuur van Montaigne dringend willen afraden.
De criticus daarentegen - wat een zeldzame, anachronistische verschijning! Hij leest, hij verdiept zich in de tekst tot in de laatste plooi. Nooit zal hij hem goed of slecht ‘bespreken’ als een wrat. Pas bij het schrijven, en door het schrijven ontdekt hij namelijk wat hij te zeggen heeft. Met andere woorden: de criticus is een essayist. Als u voorbeelden zou willen horen, dan zou ik, en dat niet om reden van etiquette, bij voorkeur Ernst Robert Curtius noemen, maar ook een schare anderen die, net als hij, helaas niet meer onder de levenden verkeren: Valéry misschien, Edmund Wilson, Benjamin, Nabokov, Sartre, Viktor Sklovsky en Borges - een tamelijk bonte reeks, zoals het hoort bij essayisten. Helemaal uitgestorven zijn ze niet, de critici - ik noem slechts: George Steiner, Lars Gustafsson, John Updike, Michael Maar: Evoë! De criticus als es-
| |
| |
sayist behoort tot een kleine minderheid, en minderheden zijn zoals men weet, behoorlijk taai en bijna niet uit te roeien. Bijna zou ik graag zeggen - maar nee, ik zeg het liever niet...
Een paar jaar geleden verraste mijn broer Christian zijn gasten met een geïmproviseerde toespraak waarvan het onderwerp ongewoon eenlettergrepig was. Die ging namelijk enkel en alleen over het Duitse woordje fast (bijna). Nu is mijn broer Christian een man die mij in geleerdheid verre overtreft. Als anglist bezette hij een Duitse leerstoel; hij heeft een beroemd essay geschreven, het ‘Grösseren Versuch über den Schmutz’; sinds de universiteit hem te dom is geworden, houdt hij zich bezig met de natuurfilosofie die, zoals hij vindt, nog uitgevonden moet worden. Kortom, men zou hem, met een achttiende-eeuwse uitdrukking, een zelfdenker kunnen noemen. Zijn rapsodie over het woord fast was één groot loflied op de onvolledigheid.
Als filoloog wist hij natuurlijk, ook al zei hij het niet, dat het woordje waarover hij sprak, zijn kuren heeft. Fast is namelijk het door klankverschuiving gevormde bijwoord van fest, en dus heeft het oorspronkelijk het precieze tegendeel betekend van wat we er tegenwoordig mee willen zeggen. De ouden gebruikten het als empathische versterking, ons daarentegen dient het ter afzwakking. Luther bijvoorbeeld verlangde naar een toestand waarin ons de prikkel om nieuwe en veel boeken te schrijven ‘nicht so fast steche.’ Een vermaning, niet gericht tegen al te luie maar tegen al te vlijtige auteurs. De woordbetekenis is dus niet alleen veranderd, ze is volledig omgekeerd. We hebben te maken met een soort etymologische ironie.
Maar omdat mijn broer Christian het niet nodig acht, elk van zijn ingevingen in druk te doen verschijnen - Luthers waarschuwing is wat hem betreft geheel overbodig -, kan ik niet zweren dat ik hem goed begrepen heb en ik weet niet of hij het zou goedkeuren dat ik zijn lof overneem. Wat hij zijn toehoorders in overweging gaf was geen these, maar een houding.
Wie voor het approximatieve kiest, ontbreekt het aan de zekerheid van het ware geloof; hij verlaat zich liever op het detail dan op de totaliteit. In geval van twijfel, en wanneer zou dat geval zich niet voordoen, geeft hij de voorkeur aan de voorlopigheid. Men zou hem voor bescheiden kunnen houden, misschien zelfs voor een mens die tot resignatie geneigd is. Maar dat zou een vergissing zijn. Men heeft veeleer te maken met een overmoedige, met iemand die zijn grenzen niet kent. Elke waarheid, ook de geringste, heeft in zijn ogen een limiet, een onbekende grenswaarde. Die te achterhalen is zijn bedoeling en zijn genoegen. Dat hij dat doel altijd slechts bijna, maar niet helemaal kan bereiken ligt in de aard der zaak. Haast altijd faalt hij haast. Dan onderneemt hij, zonder zich te ge-
| |
| |
neren, de volgende poging. U ziet waar dat op uitloopt: op de toenadering tot het essay.
Alsof deze afdwalingen nog niet volstaan, zou ik u nu nog met een andere overweging willen lastig vallen. Die betreft de formele kant van de zaak. Om een beroep te doen op een ietwat hoogdravende uitdrukking - het gaat om de poëtica van de genres, een taaie aangelegenheid. Ondanks de beroemde breuken en verwerpingen van de moderne kunst handhaven zich in het literatuurbedrijf allerlei hardnekkige, diep in de traditie gewortelde voorstellingen. Men zou haast denken dat de bevoegdheden op dit gebied net zo pijnlijk precies verdeeld waren, en net zo fel verdedigd worden als in de bureaucratie van een ministerie. Lyrici, bijvoorbeeld, gelden nog altijd als gevoelsspecialisten; zodra ze beginnen te denken, wat zelden genoeg voorkomt, draagt men ze na dat ze ‘cerebraal’ zijn, alsof de hersenen niet ons belangrijkste zintuig en gevoeligste orgaan zijn. Van de romanschrijver wordt een product verwacht dat ik de roman-roman zou willen noemen. Hij moet krachtig vertellen en verder helemaal niets. Over de dwaze categorie van het zogeheten non-fictieboek zou ik liever zwijgen. Onwrikbaar houdt men vast aan het onderscheid tussen fictie en non-fictie. Men zou de voorvechters ervan bijna benijden om de kennistheoretische naïveteit die daar in het spel is. En wat het essay aangaat, dat slaagt er maar niet in, zo is mijn indruk, althans bij ons, om zijn academische eierschalen kwijt te raken. Het is toch zonderling wat voor diepe behoefte aan netheid hier heerst. Aan overtredingen van de genrevoorschriften heeft het toch ook in Duitsland sinds Jean Paul en Heine nooit ontbroken. Nog in de twintigste eeuw was er aan de grenzen tussen literatuur en journalistiek, tussen vertelling en feitenrelaas, essay en reportage sprake van een turbulent verkeer. Joseph Roth en Franz Jung, Döblin en Kracauer, Musil en Benn hebben zich eertijds vrijheden gepermitteerd waarmee vergeleken de opstellen van tegenwoordig een schuchtere indruk maken.
Ik veroorloof mij het vermoeden dat de toekomst van het essay, voor zover het er een heeft, ligt in het overschrijden van het eigen genre. Het zal zich van zijn fixatie op het stellingnemen los moeten maken en opgewekt moeten bekennen dat het een bastaard en een omnivoor is in wiens grote maag plaats is voor al het mogelijke: de autobiografie en de polemiek, de wetenschap en het reisverhaal, de filosofie en de reportage. Het lijkt er immers sterk op dat alleen hybride teksten nog opgewassen zijn tegen een wereld die steeds hybrider wordt. Ik zou zelfs willen beweren dat de toekomst van het essay, zoals ze mij voor ogen zweeft, al is begonnen en het zichtbaarst is in de Angelsaksische wereld, maar niet uitsluitend daar.
In plaats van te verdwalen in het labyrint van de literatuurtheorieën,
| |
| |
wil ik u liever een reeks auteurs noemen die, naar ik geloof, het essay een krachtige impuls hebben gegeven: Bruce Chatwin, V.S. Naipaul, Joan Didion, Tom Wolfe, Stanislaw Lem, Italo Calvino, Joseph Brodsky, James Fenton, Ryszard Kapuscinski, Ian Buruma en Michael Ignatieff. Deze lijst, die zich moeiteloos laat uitbreiden, is even heterogeen als de manier van schrijven van de genoemden. Wie het al te precies neemt, zou hen en mij natuurlijk kunnen vastnagelen met de tegenwerping dat het hier feitelijk helemaal niet meer gaat om essayisten in de eigenlijke zin van het woord. Voor mijn part, zou ik antwoorden, maar dat is een kwestie van definitie, en definities zijn onvruchtbaar.
Vergunt u mij tot slot nog een woord over de kwestie van de competentie. Om het kort te houden: een essayist kan nog zo gewetensvol zijn, tot expert zal hij het nooit brengen. Alleen al zijn neiging tot nomadendom voorkomt dat. Specialisten kunnen niet bestaan zonder hun eigen onderzoeksgebied, hun eigen claim af te bakenen. Zij leven van hun grondbezit en moeten het territorium waarop zij zich vestigen als het nodig is tegen iedere indringer verdedigen. Zo'n levenswijze heeft voordelen die de maatschappij en haar media zonder moeite weten te waarderen Men weet waaraan en aan wie men zich te houden heeft wanneer geval X zich voordoet, namelijk aan professor Y, de alom bekende deskundige. Een zekere neiging tot gelijkhebberij, die de expert mogelijkerwijs nagedragen wordt, geldt daarbij niet als een gebrek, maar als aanbeveling.
In vergelijking daarmee maakt de essayist een vluchtige indruk, want hij is altijd in beweging. Al bij de oude Littré, die als maker van woordenboeken tot onvruchtbaarheid, dat wil zeggen tot definities verdoemd was, heet het onder het lemma essai: ‘ouvrage dans lequel l'auteur traite sa matière sans la prétention de dire le dernier mot.’ Zelfs daar waar hij driest zijn nek uitsteekt en zich apodictisch uitdrukt, kan en wil de essayist niet per se gelijk krijgen. Nauwelijks is hij klaar of hij ruimt het veld en laat het aan de anderen over, in de hoop dat zij de draad op zullen nemen, de zaak verder uitzoeken, hem tegenspreken, hem naar believen corrigeren of leegplunderen. Is het teveel gezegd als ik daaruit de conclusie trek dat het essay, geheel in tegenstelling tot andere literaire producties, een uitgesproken democratische uitingsvorm is?
Wees niet bang, ik houd niet vast aan dit vermoeden. Ik ga nu over tot belangrijker zaken, namelijk de plicht en het genoegen om u, de stichters en juryleden van de Ernst Robert Curtius Prijs te danken. Dat kan niet achterwege blijven, ook al heb ik u in plaats daarvan bijna een essay over het essay aangedaan. Maar om de beroemde zin van een vroegere prijswinnaar te variëren: het gaat er niet om u te overtuigen, maar u te sparen.
VERTALING: PIET MEEUSE
|
|