| |
| |
| |
Franco Loi
Gedichten
Jij, God die kijkt, vergeef me als het leven
mij laat huilen en geen plezier meer geeft,
als ik beef voor niets, als ik mijn leven
met me meesleep als een last die mij verstomt...
Er is iets wat verloren is, en mijn handen
zoeken in de lucht de draad van het verdriet,
en ik sta midden in de dorens en als de honden
besnuffel ik de hoeken van de straten en pis ik medelijden...
Jij, God, die het hart van de naïevelingen vuur inblaast,
breng wat licht in het water, zeg me de waarheid,
eet met ons in deze lucht van angst.
| |
| |
Wat houd ik van de wereld! Van zijn adem, van de wind!
Van de bomen, het gras en de zon, de huizen, de steden,
van de maan die steeds verandert en de klimop die tussen de huizen klimt.
Ik houd van het zout van de zee, de dwaze dommigheden,
Het proosten tussen vrienden, de sparren in de wind,
en van al Gods dingen, zelfs de kleinigheden,
van de schittering in de vensters van de tram die langs je rijdt,
van de haastige schouders die lopen met de blik omlaag,
van de vrouw die verwarrende gevoelens achterlaat:
hij is híer de wereld, die van jou te verwachten lijkt,
dat jij naar hem luistert, dat jij naar hem kijkt,
want hij is er altijd, maar je vergeet hem zo gauw,
je valt in slaap, raakt in gedachten afgeleid...
Maar is de schaduw van de avond daar, dan roept de wereld jou,
hoe groot wordt de hemel die zich over je spreidt,
en zich weerspiegelt zonder leugens in haar ware schoonheid,
zodat jij van kleur verschiet voor jouw volkomenheid.
| |
| |
Traag een lijkstoet over een witte straat
achter de stappen schommelen de slaperige mensen
met de last van de herinnering die hen kwelt:
de doodgravers eerst met zwarte mantels
al schommelend lachen zij vet en rood,
dan de kaarsendragers en de band die speelt,
de priesters die mompelen met zwarte paraplu,
en het overijlde gehuichel van de gezichten week
van het huilen en van de kletsende vlaggen...
Achter aan de wagen de bloemen, een krans,
en de bruine kist met zilveren franje
met daartegenaan het groepje vrouwen, de mannen,
de dikke moeder, de vrouw, de verwanten...
De sneeuw bedekt alles, de vuile straat,
de hoedjes, vlaggen, wagen, gevoelens,
het Miserere slecht gespeeld
dat het hart doet zwellen en de vrouwen hun adem ontneemt...
Bid voor ons... en de vuile straat
is wit en geel en gaat schuil onder de zuchten...
... nu en in het uur van onze dood, amen...
De kist in de sneeuw van de stad
gaat langs als de schaduw van zijn bestaan.
| |
| |
Er ligt een zogenaamde krant tussen de witte handen van mijn vader
en een scheef getrokken glimlach op zijn gezicht...
Ook zijn kraag is wit en wit zijn de tegels
van de keuken en dat witte gewicht
van de vermoeide tafel in de heldere spiegel van het glas
en dat trillen van zijn bril waarachter een droom verborgen ligt...
Niet dat hij leest of dat van achter het glas zijn ogen kijken naar iets,
terwijl de tijd verstrijkt, kijkt hij in het niets,
het duurt maar even dat hij zijn adem en de verdoving staakt,
een steek in het geduld van het wachten
op een leven dat in de geest verloren lijkt geraakt.
| |
| |
Wie zal ons leven terugbetalen
als we uit woorden geen zin kunnen halen?
We zeiken het dansdeuntje van de poëzie
en die eikels kennen niet eens de melodie!
Ze behandelen haar zelfs niet als mest! En vol stront
halen ze hun neus op als voor het geblaf van een hond.
| |
| |
Er zijn van die momenten als de avond bijna is verdwenen
dat de bladeren geen bladeren meer zijn aan de takken,
dat de zon rook wordt en je tussen de stenen
stappen hoort als bladeren die de wind heeft te pakken,
daar is de vorm van de zon binnen in een wolk
en rondom in het blauw de schaduwen die gaan
tussen de verre lichten op de daken waar het lot
van mijn leven verbleekt in Milaan.
| |
| |
Een vrouw hebben we nodig, haar stem
die als ze spreekt onze gevoelens streelt
en in de open lucht brengt waar de stem
van ons is en van haar en het praten één,
vrienden hebben we nodig, verliefd zijn
mensen die jou kennen, en tijdens het denken
beweegt in ons de schoonheid van de onschuld,
de engel hebben we nodig, zijn licht
dat onbekend in de schaduw stem wordt
en het stille water brengt van zijn zee.
| |
| |
Met vrouwen ben ik in slaap gevallen tot mijn spijt,
niet om hun kut die altijd aantrekkelijk is in de kou
en de leegte die bang maakt als men zwijgt,
maar omdat ik van ons in de spiegel hou,
zo mooi als de natuur een geheel met ons is
en je in het wit van het bed te verliezen op zoek naar elkaar,
want later slaap ik wat en in de duisternis
zijn dromen niet eens daar... Ik kijk graag
door de klare ogen, wijd open, met vaste hand,
de verre tekens, de geuren, en ik luister later
naar die grote stilte die uit de hemel daalt
en uit de mooie stemmen van vrouwen die weten te praten.
| |
| |
Ik heb de wereld gezien, ik heb kinderen, ik heb lief gehad.
Ik sta hier met wel vijfhonderd gaten in mijn zak
en wanneer ik mijn handen erin steek, vind ik niets...
Om niks krimpt mijn hart ineen, soms brengt een gezicht
mij tot tranen... zomaar... voor een spel van de wind...
Maar soms sta ik hier als een steen, een rotsscherf
en alles schijnt me een scherts, een knoop van niets
waarin ik vast lijk te zitten, maar we worden gedroomd,
gedroomd door de bomen, door de slissende slangen,
meeuwen die vliegen, door het tuig
dat tijdens het pissen zijn gevoelens leegt,
door onze gedachten gedroomd, door het ellendige web
van de geschiedenis en de herinnering, je oorsprong
die je bedekt als een tafelkleed
dat het hout verbergt en berooft van het geloof...
Dus probeer ik onder de tafel te kijken,
tussen mijn stoelen en de schoenen, want het geduld
van de voeten, in de waarheid van het hout, maakt de tafel sterk.
VERTALING: ASTRID DE VREEDE
|
|