Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2003 (nrs. 101-104)
(2003)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Uit droogstand slaanZe hijst zich overeind. Net bij het wakker worden zag ze op tegen het opstaan, het tandenpoetsen en bedenken wat ze aan zou trekken, maar die lichte tot behoorlijke tegenzin is haar overbekend en kan het beste genegeerd worden. Hup, geen getreuzel, richting douche. Ze schiet uit bed, brengt zichzelf een schouderklop toe, prijst zich gelukkig, stoot prompt haar linker scheenbeen tegen het tafeltje, doet de slaapkamerdeur van het slot, want altijd op haar hoede voor indringers, trekt de deur naar zich toe, waarbij de onderkant over een van haar grote tenen schraapt, hinkend en geen zin om enige aandacht aan dat pijntje te schenken loopt ze de trap af, het halletje door, de badkamer in. Ze heeft niet het idee dat er iets bijzonders aan de hand is. Het is een dag als alle andere. Maar terwijl het water langzaam warmer wordt tot heet, het zich overdadig over haar nog doezelende hoofd stort en ze wazige dingen bedenkt als stortbad en bordspat en de overeenkomst die daar vast en zeker tussen zit, ze moet alleen nog maar echt wakker worden om die samenhang te vinden, realiseert ze zich dat alles haar wel bekend voor kan komen maar dat er toch iets niet schijnt te kloppen. Dat is raar. Het is werkelijk een dag zoals alle andere, niets lijkt tot nu toe te wijzen op het tegendeel. Of vergist ze zich? Heeft ze al meteen iets over het hoofd gezien? Is dit wel haar huis? Is zij wel degene die ze dacht te zijn, net bij het ontwaken? Nog half dromerig kijkt ze haar lijf langs naar beneden en meent te zien dat ze een man is, ergens vermoedde ze dat wel, al had een andere uitkomst haar ook niet schrikbarend verrast. Door de overvloedige waterval moet ze helaas voortijdig haar ogen dichtknijpen, nog voordat ze het een en ander met zekerheid kan vaststellen. Het verbaast haar dat het enige wat je niet ziet je hoofd is. Je kunt met je ogen naar je tenen kijken, | |
[pagina 132]
| |
maar omgekeerd niet. Terwijl je bijvoorbeeld wel op je hoofd kunt gaan staan. Vervolgens doet zich onherroepelijk de vraag voor of die onevenredigheid erg is, want wat zouden je voeten zien? In kikkerperspectief oogt niemand fraai. Ze heeft het idee dat de een of andere centrifugale kracht haar uit evenwicht heeft geslingerd, vannacht misschien in diepe slaap, en ze zit er nou bepaald niet op te wachten om dat in eigen smoel terug te zien. Stel je voor dat je opeens wakker schrikt, niet 's ochtends maar gewoon ergens midden op de dag bijvoorbeeld of in de avond, je schrikt op, dat is misschien beter gezegd, en als een donderslag bij heldere hemel treft de mogelijkheid je dat je al jaren niet degene bent die je dacht te zijn, of dat je al jaren niet meer bestaat. Wat heeft ze de afgelopen dagen gedaan? Ze denkt, ik bedoel, wat doe ik eigenlijk? Heb ik een beroep? Wie ken ik? Van wie houd ik, wie haat ik, heb ik daar antwoorden op? Er is een spiegel nodig om aan deze kluwen van gedachtestrapatsen te kunnen ontsnappen, maar die is natuurlijk beslagen door het douchen dat veel te lang duurt aangezien ze voortdurend door allerlei gecompliceerde kwesties wordt afgeleid. Omdat ze ook wel weet dat een overdaad aan overpeinzingen nergens toe leidt, draait ze de kraan dicht, stapt de kou in, pakt een handdoek, nauwelijks tot schoon, en dan dringt het in volle glorie tot haar door. Aha! Het enige wat er aan de hand moet zijn geweest is dat ze zich niet onmiddellijk had kunnen herinneren toen ze daar straks wakker werd. Dat moet ze langzamerhand toch weten. Het gebeurt altijd bij het ontwaken, en zo opmerkelijk is dat niet. Hoe lang zal het duren, een paar seconden, niet meer, een paar tellen en je bent weer vastomlijnd, althans voor de buitenwereld want jij weet wel beter - zoveel doen die paar seconden met een mens op de vroege morgen. Zelfs tienden van seconden kunnen van onderscheidend belang zijn. Terwijl ze zich afdroogt, zo goed en zo kwaad als het gaat want het blijft te vochtig in het kleine badkamertje, alle condens slaat niet alleen op de spiegel maar ook direct op haar neer, droogt het haar juist veel te snel op. Vaak is dat prettig, vooral als je de deur uit moet, maar toevallig blijft ze deze ochtend thuis. Ze wil het haar keurig in model kammen, maar het is te laat omdat het zoals gezegd tegenstrijdig snel is opgedroogd, met als gevolg dat de pony horizontaal van haar hoofd af staat als een afdakje, zo een waar je weinig aan hebt want de regen slaat er er toch schuin onderdoor. Ze prijst zich gelukkig omdat ze de deur niet uit hoeft. Ze denkt, ik loop niet graag voor gek. Ondanks hardnekkig gewrijf blijft mijn lijf te nat om me aan te kunnen kleden, en misschien daarom breekt me ook nog eens aan alle kanten het zweet uit. Het schiet niet op, ik raak steeds verder van huis, het water staat me aan de lippen. | |
[pagina 133]
| |
Ze kan wel janken, maar met uiterste wilskracht weet ze die overdrijving te keren. Als een dier schudt ze de druppels van zich af, slaat zich droog en voor de derde keer die ochtend telt ze haar zegeningen. En direct daarna, alsof het onheilspellend voorgevoel het moment af had staan wachten, murmelt ze bezwerend, ik had een les moeten leren uit de fabel van mijn broeders hoeder en de haan die drie keer kraaide bij het ochtendgloren, of nog net iets daarvoor, zoals je elke morgen net even voor de wekker af zal gaan lopen wakker kunt worden, en je jezelf die dag op deze gronden volmondig en onverbiddelijk toe kunt spreken met een: ‘Hoed je!’ | |
Een eidetisch dopjeNog nooit was er een beeld tussen mij en de wereld geschoven. Tot op die ochtend. Ik was opgestaan, had even gedoucht, snel een boterham gegeten en pats, daar verscheen het beeld. Het bevond zich rechts van mij en even dacht ik dat het iets in mijn rechteroog was, maar zelfs als ik dat oog sloot bleef ik het zien. Het kon toch ook niet mijn linkeroog zijn waar iets in zat, daarvoor zat het opdringerige beeld te veel aan de rechterkant en ik weet zeker dat je met links niet zo ver naar rechts kunt kijken, anders zou een rechteroog overbodig zijn. Maar zelfs als ik beide ogen sloot, bleef ik het beeld glashelder zien, er was niet omheen te kijken. En als ik met | |
[pagina 134]
| |
open ogen het beeld trachtte te negeren, of door het beeld heen probeerde te kijken naar wat ik echt moest zien, bijvoorbeeld de treden van de trap of mijn gezicht in de spiegel, lukte ook dat niet. Nou moet ik eerst even zeggen dat ik van ongemakkelijke dingen houd. Ik heb het graag ongemakkelijk, maar dit ging me wel erg ver! Het beeld zat er en wist van geen wijken. Dat was me nog nooit overkomen, dat ik iets zag ook al wilde ik het niet zien. Of het er nu werkelijk was of niet, er viel niet aan te ontkomen dus moest ik uiteindelijk maar concluderen dat het een bestaand beeld betrof, al bleef het irritant hoe het tussen mij en wat ik moest zien in bleef zitten. Het hield een stuk zicht afgeschermd en eigenlijk begon me dat te beklemmen, mijn blikveld raakte ingeperkt zonder daar zelf zeggenschap over te hebben. Af en toe bukte ik opeens razendsnel, in de hoop onder het beeld door te duiken en aan de achterkant te komen en op die manier de oprukkende voorstelling achter me te laten, net zoals het tussen mij en de wereld was opgekomen, maar zoiets lukte me maar een onbeduidende fractie van een seconde. Slechts eventjes was ik het beeld te slim af, want nog voor ik weer recht overeind stond, zat het opnieuw op zijn oude vertrouwde plekje, rechts voor me. Het was alsof het beeld mij streng in de ogen keek, de omgekeerde wereld zou je denken, en als ik boos terugkeek schoof het lukraak weer iets naar rechts. Verdorie, het liet zich niet vangen door mijn blik, maar huppelde rechts voor mij mee, of voor mij uit, dat kan ik niet nauwkeuriger aangeven. Waarom had het die ochtend mijn hoofd geraakt? En niet dat van een ander? Waar had ik dat aan verdiend? Of geloofde ik in toeval? Met mijn vrije wil schudde ik mijn hoofd hard heen en weer, maar de afbeelding bleef pontificaal in beeld. Wat ik ook deed! Hoe groot ik mijn vrije wil ook maakte. Thuis blijven kon niet langer, ik wilde het ontvluchten door de straat op te gaan. Dan stond mijn haar maar haaks op mijn hoofd. Het kon me niet meer schelen of mensen me vreemd aan zouden kijken, ik zou en moest de deur uit. Wellicht dat het beeld iets zag waaraan het zich liever vastklampte dan aan mijn koppie. Of was dat niets dan ijdele hoop? Ik besloot het er op te wagen en zette heel voorzichtig een stap. Alsof ik iets kostbaars op mijn hoofd meedroeg zo omzichtig opende ik de deur en liep naar buiten. Gebeurde er iets? Werd ik aangestaard, nagekeken? Lachten ze me uit omdat ik er raar bij liep, dat wil zeggen in hun ogen? Ik deed mijn uiterste best door het beeld heen naar de mensen te kijken, wat af en toe kunstige houdingen teweegbracht, immers er moesten nogal wat capriolen uitgehaald worden om langs het beeld te kunnen kijken, dus terwijl ik op straat omhoog en omlaag sprang alsof ik godweetwat probeerde te ontwijken, maar van het beeld niet loskwam, het bleef me op de kop zitten, kreeg ik langzamerhand het idee dat die bewegingen meer de aandacht trokken | |
[pagina 135]
| |
dan waarvoor ik naar buiten was gevlucht. Volgens mij zagen ze niets aan mij. Of interesseerde het hun gewoon niet? Was ik een van de vele gekken en daarmee was de kous af. Ik begon in overweging te nemen dat de anderen wellicht iets anders voor ogen hadden, dat ik misschien de enige was die het zag, al wilde ik het zoals gezegd niet per se zien. Voor mij hoefde het niet zo. Er staat altijd wel ergens iemand met een hand voor de mond te schreeuwen, moeten ze hebben gedacht, niet wetende natuurlijk dat het voor mij geheel nieuw was, dat dit niet mijn natuurlijke staat was, al begon er wel iets te groeien tussen het beeld en mij, zo opportunistisch ben ik dan ook wel weer. Laten we er maar het beste van maken, denk ik in benarde omstandigheden. Er zijn mensen die zonder beeld door het leven moeten, en ineens leek me zo'n gebrek niet iets om jaloers op te zijn. Ik heb tenminste een beeld van mijzelf, en mijn ogenschijnlijke zwakheid zet ik in een handomdraai om in mijn grootste voordeel. Het wordt zelfs mijn houvast. Tuurlijk! Dat is het! Draag je lot met een stralende lach. Had ik niet altijd de grootste hekel aan mensen die zichzelf serieus nemen? En moest je me nu bijna in de zelf gegraven en zorgvuldig gecamoufleerde kuil zien trappen! Eerbiedig nam ik mijn petje af voor de uitzonderingen. Te weinig mensen hebben de moed volstrekte onzin uit te slaan. | |
[pagina 136]
| |
De ijzergril wilTegen het middaguur vroeg ik me pas af hoe lang alles al gaande was. De zon stond in het midden van de hemel, hoog aan de lucht, en ik hield me bezig met aardsere zaken. Ik had het idee gekregen dat ik de zaken omgedraaid had. Wat een rare ontdekking! Alles leek opeens exact andersom dan ik mij herinnerde. Hoe lang was dat al aan de gang? En als het al wat langer was dan alleen vandaag, waarom viel het me dan nu pas op? Is die omkering vanochtend begonnen toen ik opstond, me douchte, snel een boterham naar binnen werkte en met een bepaald beeld voor ogen de straat op ging? Of heeft het inmiddels een langere geschiedenis? In het laatste geval bekroop me de angst dat het misschien wel helemaal nooit geboterd heeft tussen mij en de dingen, dat het eigenlijk pas nu, zo tegen het middaguur, goed is gekomen. Opeens snap ik hoe de vork in de steek steelt. Tenminste, dat denk ik nu hè, dat alles klopt, maar misschien zie ik pas tegen de avond het licht en blijkt wat ik op dit moment meen in te zien maar de helft ervan te zijn. Voor hetzelfde geld borduur je nog jaren voort op zo'n vers verworven inzicht en komt er niets meer achteraan. Zoiets is niet van te voren vast te stellen, en het enige wat ik met zekerheid wist was dat ik er sinds een tijdje niets meer van begreep. Alles leek met mij aan de haal te gaan. Terwijl ik vaak de situatie goed aanvoelde en op tijd in kon zien hoe iemands luim was, leken mijn voelsprieten vandaag van ondoordringbaar en alles afstotend materiaal. Niets kwam meer aan! Het begon erop te lijken dat ik steeds minder van de dingen begreep, en precies deze intuïtie gaf me die middag het gevoel dat ik tot een groot inzicht aan het komen was. Maar waar ik niet mee uit de voeten kon was het feit dat dit haaks op elkaar stond. Hoe was het mogelijk dat ik tegelijk minder en meer begreep? Nog nooit van mijn leven had ik meer dan één ding tegelijk kunnen doen, bij twee dingen verloor ik mijn geliefde monomanie uit het oog, gewoon het een na het ander was al inspannend genoeg - en dan deze onverhoedse excercitie vandaag! Alsof er een jarenlange oefening aan voorafgegaan was, alsof ik er ervaring in had, zo goed bracht ik het ervan af. Het enige waar ik me voorts zorgen over maakte betrof niet mijn eigen sores, al heb ik het zo vaak over mezelf dat het niet alleen de ander de keel uit dreigt te komen, maar in het onderhavige geval van die middag ging ik voor de spiegel staan en sprak hardop mijn zorg uit: wat kan er allemaal nog meer verdraaid zijn? Ik leek over een antenne te beschikken voor grote, universele causale verbanden, in de trant van de vlindervleugelslag die aan de andere kant van de wereld een wervelstorm teweegbrengt. En van de overeenkomst die ik 's ochtends had ontdekt tijdens mijn stortbad tussen badsport, spatbord en stortbui was het nog maar een kleine spat, eh stap naar het schroefje en de neerstortende vliegmachines. Wie weet was | |
[pagina 137]
| |
ik niet de enige die zaken omkeerde, werd er bij de medemens ook wel eens het een en ander omgedraaid, werd het ene verwisseld met het andere en voor je er erg in hebt is er jarenlang telkens een schroefje verkeerd gemonteerd. Vliegtuig na vliegtuig valt uit de lucht en opeens blijken er, hoe geleerder, hoe verkeerder, instructeurs te zijn geweest die aldoor een formule verkeerd hebben toegepast, en pas decennia later komen ze er achter dat één docent techniek, misschien door onnadenkendheid of overspannenheid, desnoods door ordinaire onkunde, zijn hele werkzame leven lang studenten geleerd heeft een schroefje op een daartoe niet bestemde plaats of op een daartoe niet bestemde manier te monteren, het in ieder geval, wat dan ook, averechts te berekenen. Was daar ooit wel onderzoek naar gedaan? Dat bovendien een vliegtuig als het ware om dezelfde reden neer kan storten als waarom de broodrooster, in een aanbieding gekocht, in brand kan vliegen? Hoe dan ook, er moet, zo meende ik op deze dag in te zien, al is het de vraag of ik er op tijd bij was, er moet iets verdraaid zijn. Ik meende te merken dat er méér dingen scheef leken te zitten, maar ik kreeg de vinger niet achter het probleem. Voor ik het wist was ik in huis bezig alle spullen op de goede plek te leggen en vaak zag ik pas achteraf dat ik niet had geweten wat de goede plek was. Etensborden verdwenen stuk voor stuk en toen de laatste weg was en alle kast- | |
[pagina 138]
| |
jes grondig waren doorzocht, kwam ik ten einde raad tot de slotsom dat ze met de etensresten in de afvalbak beland moesten zijn. Een boek dat ik uitgeleend had en dacht kwijt te zijn, vond ik terug in de koelkast en het pak melk op de boekenplank, een cd werd een onderzetter en met de ovenwanten aan ging ik soms door het raam de deur uit. En als je eenmaal het ene voorwerp ondersteboven had gezet en overhoop had gehaald, dan volgden de andere vanzelf, want alles en iedereen had in mijn visie recht op gelijke kansen. Asymmetrie maakt niet alleen mij ongelukkig. Die dag nam alles een andere functie aan, lukraak ging alles op de schop en ik geef eerlijk toe te verwachten er met een grap vanaf te komen, maar het nam ernstiger vormen aan dan ik had kunnen voorzien. En al moet ik niets weten van mensen die met hun geslacht te koop lopen, dat ik me 's ochtends zo in mijn eigen sekse had kunnen vergissen, het abusievelijk met de mannelijke had verward, was natuurlijk een opperste bewijs van het minder weten waar ik meende juist meer te weten. Het kwam me voor dat deze kenniskwestie nodeloos ingewikkeld werd. Tevreden constateerde ik eindelijk, in elk geval voor het avond was geworden, dat mijn probleem niet terug te voeren was op een simpele oorzaak en daarmee gaf ik ruiterlijk toe het vraagstuk niet te kunnen oplossen, maar ondertussen wel van de hoed en de rand te weten. | |
De glasschalen slaNa mijn gedurfde ochtendtocht over straat en de daarop volgende overdenkingen kwam ik pas in de late namiddag goed op dreef, alsof de machinerie een paar uur nodig had om soepel te gaan lopen. De slaap was uit het lijf, de boterham gezakt, de gedachte aan het bed werd bijna weer iets waar ik me op kon verheugen, want binnen niet al te lange tijd zou het vooruitzicht het van de herinnering gaan winnen. Toen ik het zo formuleerde, zag ik dat het verdraaien van de zaken nog lang niet afgelopen was. Het kon misschien de hele dag nog doorgaan, maar ineens baarde het me geen zorgen meer. En toen ik uit het raam staarde, naar het strijklicht keek en de rimpelingen in het water, werd ik door geen enkele verheven gedachte bevangen. Wat een bevrijding! Wat een zicht vandaag! Ik drukte mijn neus tegen de ruit, als een nieuwsgierig Aagje of een opgewonden hondje, en voelde me voor het eerst sinds lang helder. Dit was het moment om vruchten te plukken. Dit was het uitgelezen moment om achter mijn motieven te komen. Nu of nooit! Scherp zag ik voor me wie ik was, alle twijfel was van me af gegleden, vlijmscherp zag ik mijn contouren, wist wat ik deed en wie en wat ik het beste kon vermijden. Ha! Het leek wel een foto, zo scherp focuste ik op mijn doorgaans ondoorgrondelijke motieven in, en via de wonderlijke wegen van de associatie zag ik in een flits waarom ik nooit op de foto wilde: de vrees er raar op te | |
[pagina 139]
| |
staan, de angst er als iemand anders op te staan, en terecht doodsbenauwd dat die en kwalijker gedachten zichtbaar op het voorhoofd geschreven staan. Als iemand mij op de foto wil zetten gooi ik mijn hele gewicht in de schaal om dat te voorkomen. Wat ik al niet te berde breng! Slecht geslapen, een pukkeltje op de kin, bijna niet te zien, maar toch, niet de goede kleren aan, haast hebben enzovoort. ‘Kop op!’ riep de fotograaf naar mij, ‘je ziet er prima uit.’ ‘Kop op!’ riep ik op mijn beurt naar de fotograaf, ‘er komt wel weer een andere gelegenheid.’ En zo riepen we een tijdje ‘Kop op!’ naar elkaar, tot er opeens ‘Houd op!’ geroepen werd door een van de twee, en ‘Houd je kop!’ en terwijl ik weer vreemd heen en weer sprong en abrupt van links naar rechts bewoog om de camera te ontwijken, exact zoals ik eerder op de dag het mij voor ogen staande beeld probeerde te ontspringen, begreep ik opeens dat hier sprake kon zijn van een motief, dat ik zomaar een motief bij de hand had, al zou ik het niet zomaar onder woorden kunnen brengen. Begon werkelijk alles met een beeld? Ik was wakker geworden met een onbestemd beeld van mezelf, vervolgens verscheen er een beeld in mijn gezichtsveld, en nu zag ik glashelder hoe de beelden steeds concreter werden. De angst dat mijn motieven niet te verwoorden blijken maar | |
[pagina 140]
| |
als wegwerpartikelen op het negatief verschijnen, was dus verre van ongegrond. Je moet er niet aan denken wat er allemaal op de foto te zien zal zijn. Waar kampt een mens zoal mee? Hoe zal haat eruitzien, en onwelwillendheid? Of stel je voor dat verliefdheid niet alleen van je gezicht is af te lezen, maar ook nog eens op je hoofd staat als een niet te ontkennen bak van heb ik jou daar. Nee, zulke toonbeelden van gevoelens verstop je niet eventjes achter je hand terwijl je gewiekst de aandacht probeert af te leiden. ‘Hé, kijk daar eens!’ roep ik plots en wijs de andere kant op, terwijl ik als een volleerd goochelaar of aartsdievegge zo met de andere hand het attribuut in mijn tas laat glijden. Ze moeten eens weten wat je allemaal met je mee draagt. Schaamte, angst, meewarigheid (een beetje), hoon (veel hoon), valse verliefdheden, toch ook wat eerbied, zakken vol zelfbeklag en de laatste tijd meen ik zelfs tussen al die spullen nog wat frutseltjes terecht zelfmedelijden te vinden. In de berging ligt de ambitie opgeborgen, en eerzucht, wie weet komt het ooit nog van pas. En dan vergeet ik nog haast de jaloezie! Verdomd, dat eeuwige jaloers zijn op grote schaal. Alles is altijd beter in vergelijking met wat ik loop rond te sjouwen! Al weet ik het, dat moet gezegd, de laatste jaren met steeds meer humor te brengen. Ja, gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen, maar zo simpel wilde ik me nu eens niet laten kennen. Mijn hele leven lang was ik bezig geweest juist te verbloemen waar ik mee bezig was, ook dat mag tegenstrijdig klinken, maar het was wel het geval, want ik meende altijd dat wanneer ik er voor uitkwam, waarvoor dan ook, het er niet uit zou zien. En wat een gelijk zou ik krijgen! Nooit geweten dat één woord zo veel gezichten heeft. Nee, van mijn eigen beweegredenen heb ik bepaald geen hoge hoed op, zoveel is zeker. | |
Het vergieten vergeetHet liep al tegen de avond. En terwijl ik terugkeek op deze voorbije dag besefte ik dat ik op moest gaan passen wilde het me niet allemaal te veel worden. Er hoefde maar dát te gebeuren en het zou me boven het hoofd groeien. Wat een keuzes moet een mens voortdurend maken - daar moet je pet maar naar staan. Een tijd geleden, toen ik voor het eerst last kreeg van dit verschijnsel, dat ik gemakshalve aanduid als een te grote overhead, besloot ik harde maatregelen te treffen. Ik ging allerlei verplichtingen afzeggen. Manmoedig trok ik de stoute schoenen aan, nam de nodige beleefdheden hier en daar in acht, maar hoe het ook gebeurde, elke keer wanneer ik een aan mijn zijde staand medelid vooraf aankondigde dat ik mij in de aanstaande vergadering terug zou trekken, werd ik omgepraat en zulks ging bovendien bij de diverse commissies en besturen zo razendsnel dat ik er zelf beduusd van stond te kijken en voor ik het in de ga- | |
[pagina 141]
| |
ten kreeg had ik alweer een jaar langer zitting had dan vooraf mijn bedoeling kon zijn geweest, met waarschijnlijk denk ik achteraf, althans dat zal ik moeten concluderen, te weinig doorslaggevende argumenten op haar minst al voor mijzelf, dus zeker voor die ander die ik het van te voren meedeelde en dacht te overvallen en te overrompelen maar de enige met wie dat onomstotelijk gebeurde was ikzelf - al is onomstotelijk een schijnbaar foutieve term in dit zinsverband, zo er nog sprake is van verband in deze zin, want omgestoten werd ik terdege en in mijn hoofd viel ik zelfs van mijn hoogst eigen voetstuk af. Dat kwam hard aan. Zo gebeurde het vanavond, terugblikkend op deze bewogen dag. Het viel niet te ontkennen dat mij een beeld voor ogen was verschenen en wat ik ook deed, niets kon dat verhelpen. Ik moest me naar die omstandigheden schikken. Het bleek een nieuw gegeven te zijn, zoiets als een plotse rimpel in je gezicht die eerst nog vakkundig weg te moffelen is maar al snel niet meer. Je leert er wel mee leven, dacht ik, als je tenminste bereid bent een en ander en vooral jezelf met een korreltje zout te nemen. Ik hoefde maar te vergeten hoe het daarvoor was geweest. Dat ging me onverwacht gemakkelijk af. Vrijwel gelijk merkte ik dat hoe meer ik vergat, hoe gelukkiger ik me begon te voelen. Ik had veel eerder meer moeten vergeten! Maar mij was van jongs af aan geleerd juist zoveel mogelijk te | |
[pagina 142]
| |
onthouden, en daaraan heb ik altijd naar eer en geweten proberen te voldoen, al wisten zij die mij dat gedrag aanleerden heus wel dat je daar niet gelukkiger van wordt, en dat wist ik ongezegd ook wel want ik zag hun kopzorgen en alle ballast die ze meedroegen. Niemand leek echter naar die wetenschap te handelen. Iedereen bewoog zich in de andere richting en schreef afspraken op, maakte notulen, legde transacties vast op papier of in de computer, waar weer uitdraaien van kwamen, opdat altijd alles onthouden zou worden. Maar vanaf vandaag liep ik niet meer mee. En ik zou me zeker niet meer laten ompraten. Een weldadige gelukzaligheid spoelde over me heen op het moment dat ik me dat voornam. Het was prettig om radicaal alles los te kunnen laten wat ik wist, hoeveel ruimte kwam er vrij in mijn hoofd! Het was ongetwijfeld te vergelijken met er een gaatje in boren. Ik voelde me haast zo goed en halfhigh als iemand met wolken van gaatjes in zijn schedeldak. Straks zou ik tevreden gaan slapen, zelfs de gedachte aan het opstaan morgenvroeg bracht me niet meer van mijn stuk. Dat was nog zo ver weg. De zorgen gleden van me af. Wie zou er overigens mee zitten als ik me niet meteen kon herinneren bij het wakker worden? En ach, zelfs als er geen morgenochtend meer kwam, ik zou voor altijd tevreden blijven.
Goedgemutst en heldhaftig besloot ik de juiste stappen in de richting van de vergetelheid te zetten, kortom met mezelf de draak te steken, er met andere woorden een slaatje uit te slaan, een half ei is immers geen ei en deze dag, hoe grillig ook, maakte me evenwichtiger, alles werd helder, en toen ik dat punt bereikt had, ontsnapte alles wat ik te vergeten en zo mogelijk nog meer te vergeven had mij onder hoge druk, fluitend als stoom. Deze dag was geen dag als alle andere. Dit was de dag die alles op zijn kop zette. Het had alleen even geduurd voordat het feit in volle omvang tot mij doordrong. Dat was alles. Je lacht je een hoedje om zo'n eenvoudige conclusie. |
|