| |
| |
| |
Wim Hofman
Eeuwig zonde of het stille einde van Suzanne Brootheer
Nooit door de ochtendzon wakker gekust, nooit door de maan in
slaap gesust, altijd in schel licht of in volkomen duisternis.
(Ormanni: ‘Con dolce sono’.)
Suzanne Brootheer is waarschijnlijk al vanaf zeer jonge leeftijd aangetrokken
geweest door de dood. Zo wordt zij na lang en haast wanhopig zoeken gevonden bij
een spoorrails waarop zij enkele regenwormen heeft gelegd. Zij is dan amper
drie. Rond dezelfde tijd begraaft zij in de tuin bij het ouderlijk huis een
groene rups en een sprinkhaan die zij eerst in luciferdoosjes heeft gestopt, met
het doel ze later weer op te graven. Op een middag vindt zij in het lokaal van
de kinderopvang bij de koelkast een platte, grijze en geheel uitgedroogde muis.
Als de leidsters haar met het dode diertje zien spelen en opmerken hoe zij
tenslotte ingehouden, maar toch kordaat het kromme staartje van de muis
afbreekt, zijn zij van mening dat de belangstelling voor het afgeknakte
lichaamsdeel wel erg groot is en dat het kind wel heel, heel zielig huilt als
men haar het stukje staart wil afnemen. Een van de leidsters gebruikt hierbij
zelfs het woord hysterisch.
| |
| |
Het kind huilt en snikt nog steeds als het wordt afgehaald, en als men uren later
met enige moeite haar vingertjes openbuigt vindt men in het handpalmpje een stuk
muizenstaart. Achteraf zou je kunnen zeggen dat dit minieme stukje staart al
vooruitwees naar een verregaande gepreoccupeerdheid met de dood.
Als kind is Suzanne vooral geïnteresseerd in kleine dieren. Dat is op zich niet
iets bijzonders, veel kinderen zijn dat. Zij verzamelt er echter nogal veel van
om te kunnen vaststellen wanneer het leven eindigt en de dood begint en andersom
en niet zozeer om hun constructie of gedrag te leren kennen. Naaktslakken
bestrooit zij met zand of keukenzout zodat ze schuimen en kromtrekken en krimpen
en uiteindelijk niet meer bewegen. En niet meer tot leven te brengen zijn, niet
door ze te porren met een stokje of een grasspriet, noch door het speekselachtig
schuim en zout eraf te schrapen. Ze bouwt een apparaatje waarmee zij de wormen
zelf, niet hun leven kan rekken. Zij licht stenen om de in paniek met eieren
sjouwende miertjes beter te kunnen bestuderen. Zij krijgt niet genoeg van het
openpulken van miereneitjes om te zien wat erin zit. Wanneer iemand haar vertelt
dat je pieren kunt vermenigvuldigen door ze in stukjes te snijden verdeelt zij
met een mesje enkele regenwormen in helften of in vieren. Ze stelt vast dat het
tamelijk gemakkelijk is diertjes dood en onbeweeglijk te maken. Ze wederom
levend en heel krijgen blijkt echter moeilijk of zelfs onmogelijk. Na een lange
reeks experimenten met vuur en water, alleslijm, vloeibaar kaarsvet, peper,
meel, draadjes, naalden en een brandglas komt ze tot de slotsom dat leven en
bewegen eerder een uitzonderlijke wijze van bestaan is en dat het doodzijn en
onbeweeglijkheid daarentegen eigenlijk de gewone, meest voor de hand liggende
staat is die uiteindelijk voor alle dieren en mensen is weggelegd.
Ze vergelijkt het leven met het blazen op haar blokfluit. Er is alleen leven als
je blaast. Zonder dat is het instrument stil.
Ze vangt vliegen en zet die in het web van een spin. Ze ziet hoe de spin
behoedzaam en snel werkt en de vlieg zorgvuldig omzwachtelt. Het lijkt op
vertroetelen dat een moeder met een lief kindje doet, maar Suusje (zo noemt men
haar) weet beter. Ze vangt de spin en trekt haar een poot uit. Poten genoeg,
lijkt Suusje te denken, maar als ze een tweede poot langzaam van het lijf
loshaalt gruwt ze ervan en krijgt ze kippenvel. Ze kijkt naar de poot die nog
een stuiptrekkinkje maakt en denkt na over het woord zieltogen en veronderstelt
dat de poot een buisje is waaruit het onzichtbare spinnenleven ontsnapt. Ze laat
twee mierenleeuwenlarven die ze uit hun trechtertjes gehaald heeft met el- | |
| |
kaar vechten in een glazen potje. Ze hebben indrukwekkende gekromde
tangen waarmee ze elkaar te lijf gaan. In de vijver in de ruin ziet ze hoe een
tor zijn kaken in een visje slaat en het zonder mankeren verscheurt. Als zij de
tor uit de vijver vist en hem in de zon zet, veronderstellende dat het diertje
wel door uitdrogen zal sterven, slaat het tot haar verbazing de vleugels uit,
maakt daarna een cirkel in de lucht en duikt dan prompt weer het vijverwater in.
Het einde van het ene dier lijkt dikwijls verschillend te zijn van dat van het
andere: er wordt gevochten, er is soms een lang aanhoudend kronkelen, een
rabiaat spartelen, een heftig trillen, een zich langzaam krachtig strekken,
woedend gesis, stuiptrekkingen, gespuug, geknik, wanhopige verslapping, maar
uiteindelijk komt steeds de geheimzinnige stilte die, na het geweld toch steeds
iets verrassends en misschien wel iets erbarmelijks en daardoor iets
aantrekkelijks heeft.
Als ze op een avond over het strand loopt ziet ze een visser met werphengels van
verschillende lengte. Verder heeft hij een klapstoel, een leefnet, een
butaangasstelletje, een kaar, een emmer, een paraplu, een lamp, een wormtrommel,
een thermoskan, een lamp, een mes. Wanneer een belletje aan de top van een van
de hengels zachtjes rinkelt, pakt de man die hengel en begint snel aan het
molentje te draaien. Even later zwaait hij in een haal een zilveren vis op het
strand. Het dier spartelt met zijn staartje als de man de haak uit de bek trekt.
De vis gaat in een emmer waarin water zit. Wat later ziet zij hoe de man met een
scherp mesje de vis schoonmaakt en in een tefalpannetje op zijn gasstel bakt. De
kop van de vis gooit hij het water in tot grote opwinding van een stel meeuwen
die daar opeens zijn. Als hij haar vraagt of ze ook een stukje wijting blieft
loopt ze in gedachten verder langs het water en denkt na over het levensdoel van
de vis die zojuist gebakken is. Het denken wordt gekleurd door de zon die
overgaat van oranje naar vuurrood en dan ondergaat in een zee die op een bepaald
ogenblik in kleurigheid niet voor de zon onderdoet.
Zij wil aan de weet komen of de opkomende zon haar even treurig maakt als de
ondergaande. Dat blijkt zo te zijn. Ook de maan in de nacht maakt haar blijkbaar
steeds weemoedig en zwartgallig. Waarop zij tot het besef komt dat de grondtoon
in haar diepste zelf een diepe treurnis is die steeds in zwaarte en omvang
toeneemt en dat hetgeen haar kan opvrolijken en oplichten steeds verder in lijkt
te krimpen. Blijheid, tevredenheid, minzaamheid, opgeruimdheid, en dergelijke
zijn blijkbaar nooit tegen de somberheid die in haar is, opgewassen en worden
als het ware gemakkelijk door een allesoverheersende droefheid gretig opgeslokt
en verteerd.
| |
| |
Ze begint vlinders te vangen, waarbij ze vooral veel aandacht heeft voor avond-
en nachtvlinders. Twee exemplaren heeft ze van het Rood Weeskind die ze zo op de
wand van haar kamer heeft opgeprikt dat je de rode vleugels goed kunt zien. Wat
heb je aan rode vleugels in de nacht? De Doodskopvlinder die ze met grote moeite
(het diertje lijkt zachtjes te piepen als ze hem pakt) en in het duister heeft
gevangen zit in een oud fotolijstje. Ze heeft een tijdlang een vogelschedeltje
op haar vensterbank liggen. Op een dag vindt ze een dode hond langs de weg. Zij
weet de kop eraf te halen en stopt die in haar rugzakje bij haar sportkleren.
Haar moeder, thuiskomend van een teleurstellend Oranjetoernooi met de daarbij
horende leedverzachtende Oranje-bitters, maakt luidruchtig bezwaren als zij
merkt dat haar dochter een kop van een hond kookt, in plaats van een versterkend
tennistoernooisoepje. Dat haar moeder hetgeen zij klaarmaakt niet op prijs stelt
begrijpt zij wel als zij met een vleesvork de ruigte en het vel van de kop
losstoot en de ogen uit het grijsschuimende sop probeert te lepelen.
Tegen de tijd dat ze naar de brugklas moet heeft ze niet veel liefhebberijen
meer, alleen maar vage verlangens. De vlinders zijn in de vuilnisbak verdwenen
en de schedels liggen in een doos op zolder bij haar kinderpoppen. Haar lichaam
verandert, ze groeit, wordt op sommige plaatsen dunner op andere wat dikker.
Terwijl zij groeit neemt de droevige stemming die als een dikke droesem in haar
ligt navenant toe. Ze moet zich voortdurend dwingen niet te huilen. Er gaan
ringen door oor en lip. Zij wil ook een blinkend dingetje in haar linker
hoektand, maar na haar vaders ‘is ze nu helemaal gek geworden’ en zijn: ‘met wat
de anderen doen heb ik niets te schaften’, lijkt die wens weer in de diepte te
verdwijnen, waar hij vandaan gekomen is en waar hij zich wat na- | |
| |
sputterend voegt bij de duizenden wensen die daar liggen te verkommeren.
Dikwijls zit ze stil op haar kamer. Daar slijpt zij haar potlood zeer scherp en
steekt ermee in haar hand of wang of tong en schrijft ermee dingen die haar
bezighouden op in een schrift. Dikwijls komen echter slechts een paar woorden op
papier: Vrijdag 4 februari, dag van niets. Zondag 6 februari,
grijze lucht. Veel verder komt zij meestal niet. Ook al omdat het
spitse potloodpuntje gauw afknapt.
Vanaf het begin van het derde schooljaar draagt zij steeds zwarte kleren. Zij
verft haar haren zwart en heeft meestal een zwarte paraplu bij zich, ook als het
niet regent en vooral als de zon schijnt. Hartsvriendinnen heeft zij niet. Zij
weet niet wat dat zijn, hartsvriendinnen. Als men haar vraagt: heb je een vaste
vriendin antwoordt ze met een glimlach en haalt zij haar schouders op.
Klasgenootjes die met haar willen omgaan stoot zij af, halfbewust, omdat zij
vermoedt dat zij vroeg of laat toch afscheid moeten nemen. Zij denkt wel na,
maar niet vooruit. Zij ziet de toekomst niet als een ruimte waarin zij werkelijk
iets zou kunnen gaan doen, maar als een onmetelijke onbepaalde zwartheid die zij
tegemoet gaat en die tegelijkertijd snel in omvang toeneemt. Zij wordt erheen
getrokken zoals sommigen door een diepe afgrond worden gelokt, al is het niet zo
dat haar chagrijn haar een of andere perverse voldoening bezorgt. Nee, zeker
geen voldoening, eerder een kokhalzen.
Als zij op een ochtend tijdens een tussenuur door Jaap Takkenburg van 4b wordt
ontmaagd, merkt de jongeman na veel vijven en zessen op dat zij er nogal stil
bij ligt en zich afstandelijk en stijfjes gedraagt en dat ze op zo'n manier
natuurlijk nooit haar hoogtepunt bereikt. ‘Doe nu maar’, zegt zij, ‘dan hebben
we dat tenminste gehad.’ En vraagt dan hoeveel beter en soepeler die anderen dan
wel bewogen en wie die anderen waren. Maar Jaap Takkenburg besluit daarop niet
veel te zeggen en geen namen te noemen. Hij legt tot bezegeling van de
ontmoeting een knoopje in het condoom (alsof er iets belangrijks moet worden
onthouden) en werpt dat haar toe: ‘dat was toch voor jou bedoeld’. Daarna volgt
een armzalig zwijgen dat dikwijls een vooruitlopen op vergeten is.
Als zij daarna in de wiskundeles nadenkt over hoogtelijnen en dieptepunten en
daarna in de klas bij de oude Van Benthem in stilte zit te huilen en de
oplettende leraar vraagt wat er is, zegt zij: niets. Zoiets kan de leraar
tolereren, mits zij haar woordjes maar leert.
Avond aan avond zit zij alleen in haar kamer. Haar moeder vindt dat best.
| |
| |
Ze leert haar woordjes. Onderstreept af en toe moeilijke woorden met potlood en
lineaal en leert zo en passant hoe de onmetelijke tijd door een even mateloze
verveling kan worden verziekt. Maar mag mee met de bus op excursie naar Rome.
In Rome is veel te zien en zij verliest de groep bijna meteen uit het oog. Op de
Piazza Navona komt zij bij de fontein met de grote stenen figuren die rivieren
voorstellen. Op het muurtje van de fontein zit een man te lezen. Hij is in het
zwart. Hij leest niet echt in zijn boek want hij zegt iets tegen haar. Hoe weet
hij dat zij uit Nederland komt? Hij legt haar dingen uit, noemt de namen van
Bernini en Borromini en die komen rechtstreeks uit zijn boek, dat misschien wel
hetzelfde is als dat Van Benthem hanteert. Hij wijst naar een kerk vlakbij die
aan een Heilige Agnes is gewijd en waar haar hoofdje bewaard wordt.
Zij wil het hoofdje van die Agnes wel zien. De man gaat haar voor, hij is hier al
eerder geweest en even later ziet ze ergens in een donkere hoek van het
kerkgebouw een kistje dat veel weg heeft van een houten huisje. Door het
venstertje in de voorgevel ziet zij een kinderschedeltje dat haar toe lijkt te
grijnzen. Het is bruinachtig en glimmend, alsof het ingewreven is met boenwas.
De man neemt haar daarop mee de troebele en groene rivier over naar de Santa
Cecilia en wijst haar voorin de kerk, bij het altaar, een spierwit beeld van een
liggende vrouw die in doeken is gewikkeld. Slechts haar nek is ontbloot, erin
een paar akelige sneden. De man bewondert de durf van de beeldhouwer om zo
zonder mankeren, in die slanke nek een zaag te zetten. Hij wijst op de drie
vingers van de heilige waardoor | |
| |
men de indruk krijgt dat zij al
stervend koelbloedig en haast sarcastisch het aantal houwen van het beulszwaard
heeft willen tellen.
Eten wil hij aan het Campo dei Fiori. De man die uitlegt kapelaan te zijn en op
mannen te vallen (zodat zij niet bang behoeft te zijn), bestelt een fles
Frascati en spaghetti alle vongole. Handig is hij met de vork. Hij vindt dat zij
ook moet eten en een glaasje van die zonnige witte wijn moet drinken (hij knipt
daarbij met zijn vinger tegen het glas) en niet zo beteuterd en chagrijnig moet
gaan zitten kijken. Hij doet voor hoe ze met de vork moet draaien, zodat zoveel
mogelijk spaghettislierten zich om de tanden winden. De schelpjes moet je maar
apart of ertussenuit eten.
Dat doet zij niet. Zij staat op en zwaait zwakjes naar hem en probeert te
glimlachen. De man die zegt kapelaan te zijn en op mannen valt is verbaasd,
vraagt wat er scheelt, vindt haar nogal bleek en wit. Het blijkt moeilijk om van
hem af te komen. Dat heb je wel vaker met kapelaans. Of zij misschien zin heeft
de volgende dag met hem naar de Agnes buiten de muren te gaan? Ach nee, zij wil
nergens heen gaan, niet buiten de muren en niet binnen de muren, nergens. En ook
dat eigenlijk niet, ze wil eerder dat dat nergens haar opzoekt. Zoiets.
Duidelijk is ze niet. Het is alsof zij zich ergens voor schaamt. Zij loopt naar
buiten, het plein op waar stapels kratten, allerlei groenten, tomaten, kropjes
lollo rosso, haast zwarte aubergines, koolbladeren, in wanorde door elkaar
liggen. Een zwerver die het de gewoonste zaak van de wereld lijkt te vinden dat
zoveel groente en fruit op de straatstenen liggen vult een plastic zak met
weggegooide appelen, wortelen, gebutste sinaasappelen en overrijpe tomaten en
bijt en passant een stuk van een kromme komkommer, waarvan hij er al wel vier in
zijn jaszak heeft zitten.
Zij legt de kapelaan uit dat zij weg moet en tikt daarbij op haar polshorloge,
opent daarna haar paraplu die ze als zonnescherm gebruikt. ‘Laat me nu maar. Ik
weet niet of ze me zoeken,’ dat soort dingen zegt ze, en: ‘Dank u wel, het was
allemaal erg mooi, echt! Ik heb er veel aan gehad. En ik heb iets aan mijn
verstandskies.’ Ze voelt aan haar wang.
Suzanne, waarschijnlijk denkend dat zij verder alleen is, zwerft enkele uren door
de straten van de eeuwige stad, een bepaald doel lijkt ze niet te hebben. Weet
ze soms haar hotel niet meer? Zoekt zij de groep? Kent zij het programma dat Van
Benthum met zoveel zorg heeft samengesteld (steeds iets cultureels afgewisseld
met iets plezierigs)? Of heeft zij het inderdaad aan haar verstandskies en zoekt
zij een tandarts en | |
| |
zou ze het woord tandarts in het Italiaans
kennen? Ze loopt uren lang, dan eens aan de ene kant van de Tiber, dan aan de
andere. Bij een tabakswinkeltje aan de Corso Vittorio Emanuele koopt zij een
prentbriefkaart met de Sint Pieter erop en een postzegel met de Sint Pieter erop
en schrijft aan haar ouders dat zij een beroemde fontein heeft gezien en dat
iedereen even aardig voor haar is en dat de excursie naar wens verloopt. Groeten
en liefs. Als het avond wordt is zij in het parkje met de geurige
sinaasappelboompjes naast de Santa Sabina. Nadat zij vandaar naar de rode lucht
met wat slordige goudgele vegen en vliegtuigstrepen en naar de stad met zijn
silhouetten van pijnbomen en zijn koepels en torens en lichtjes heeft gekeken,
loopt zij wat heen en weer, voelt aan de boomstammetjes, kijkt naar de boompjes
die zowel bladeren als vruchten en bloemetjes dragen, zit een tijdlang op een
stukje muur met haar handen vlak tegen elkaar aan tussen haar knieën, wandelt
dan naar de fontein en daalt tamelijk resoluut af via de steile en smalle Clivo
di Rocca Savella naar de rustige, je zou haast zeggen onverschillig stromende
rivier, waar zij op de leuning van de brug klimt, haar paraplu opent en springt.
En dan daar beneden iets raakt, een stuk van de fundering van de brug of een
groot voorwerp, een steen, een autowrak misschien dat in de donkere rivier ligt.
De man die volhoudt kapelaan te zijn heeft het vanaf de overkant van de straat
zien gebeuren. Het was nog niet geheel donker. Bovendien staan daar her en der
lampen. Voor het voortdurend achterna lopen van het meisje weet hij geen
verklaring te geven. Mooie kapelaan! Hij schaamt zich er echter evenmin voor,
omdat hij zich nooit geroepen heeft gevoeld wildvreemde meisjes te volgen. Als
hij niet zo dom en correct was geweest te wachten voor het drukke autoverkeer
langs de Tiber had hij haar misschien nog tegen kunnen houden en zou ze
misschien nu nog in leven zijn geweest. Volgens hem leek zij welbewust te
springen en heeft ze maar even, hooguit twee seconden, op de leuning van de brug
gestaan. Niet slechts gestaan, ze liep ook even over de leuning, zoals een
acrobate in een circus wel over een koord loopt. Ze nam een paar stapjes, bleef
dan staan, keek vandaar even in de verte zakte even door haar knieën en sprong.
De paraplu sloeg tegen de leuning en knakte om. Hij is, daarop, zijn ogen niet
gelovend, zo snel mogelijk naar de brug gerend om in het water te kijken of hij
haar nog zag, maar zag haar niet. Niets. Ook de paraplu niet. Hij neemt zichzelf
kwalijk dat hij niet meteen gebeld heeft. Hij had nota bene een
telefoonapparaatje in de zak van zijn jasje! Hij zal zich dit zijn hele
kapelaansleven en nog veel jaren langer, blijven verwijten. Maar ook het
aangrijpende, ongelooflijke beeld van het springende meisje zal voor altijd in
zijn ge- | |
| |
heugen gegrift blijven. Hoe moeilijk kan iemand soms uit
zijn woorden komen!
Een visser heeft haar de volgende ochtend in het troebele groene rivier-water bij
de Ponte Palatino zachtjes voort zien drijven; waarschijnlijk was haar lijk de
nacht ergens tegen de ruïnes van de Ponte Rotto blijven hangen. Zijn haakje
heeft hij behendig in haar zwarte kleren weten te slaan en met behulp van zijn
hengel en lijn heeft hij haar dode lichaam zachtjes naar de oever kunnen
trekken. ‘Moedertjelief, wat een mooi meisje moet dat geweest zijn,’ was zijn
commentaar, ‘wit als een heilige (bianca comme una santa) en het bijzondere was
dat ze glimlachte; het was alsof ze er stilletjes plezier in had dat ik haar
naar de kant trok, zo kalmpjes aan met mijn lijntje’. Hij deed voor hoe hij dat
had gedaan. ‘Alsof ze een vis was die zich gedwee vangen liet. Mamma mia, zoiets
heb ik nog nooit beet gehad! De lijn brak niet en haar kleren scheurden niet.
Nee, spartelen deed ze allang niet meer. Ze had een geknakte nek. Misschien is
ze vermoord, wie zal het zeggen. Eeuwig zonde, ja, eeuwig zonde, maar mooi, zo
mooi’.
|
|