| |
| |
| |
Bert Keizer
Vooruitblik
Ars moriendi, de Kunst van het Sterven. Kunst? Er kan niet veel aan zijn, want
totnutoe blijkt elke mens het te kunnen. Het is bij mijn weten tenminste nog
niet voorgekomen dat iemand er niet in slaagde over de laatste hindernis heen te
komen.
Moeilijk is het dus niet. Waarom stervenden interessanter zouden zijn dan mensen
met een blindedarmontsteking, of aardigheid in skiën, of een mongools kindje, of
in het bezit van een Gazelle-rijwiel zou ons een raadsel moeten zijn. Maar we
staan er niet makkelijk bij stil.
Het is in ieder geval niet zo dat stervenden boeiender zijn dan ze als
onbekommerd levenden waren. Er komt inhoudelijk dan ook niet veel uit, uit
stervenden bedoel ik. En dat is ook niet te verwachten, want over het algemeen
zijn stervenden, ja eh, stervend natuurlijk, dat wil zeggen dat ze er
lichamelijk nogal slecht, zo niet hondsberoerd aan toe zijn, omstandigheden
waaronder mensen zelden of nooit iets zinnigs zeggen. Of in ieder geval niet
iets dat veel zinniger is dan wat ze gedurende de rest van hun leven gezegd
hebben.
Naast Stervenden, die de meest overzichtelijke rol spelen in deze voorstelling,
heb je Vooruitblikkers en Omstanders bij het sterven. Vooruitblikkers zijn we
allemaal, soms een leven lang, hoewel wat we menen te ontwaren steeds van aspect
verandert. Zo zal een dertiger zich door de dood als door een Tijger besprongen
wanen, terwijl een negentiger bij vergelijkbare aanval slechts een dichter
worden van de mist registreert. Dit treft u als hopeloze afstomping?
Troost u met de wetenschap dat hoge ouderdom een toestand is waar je heel
geleidelijk op af stevent.
De meest verontrustende Vooruitblikker die ik ken was Philip Larkin. Was, want
hij heeft inmiddels alles bevestigd gekregen wat hij vreesde: hij is echt en
helemaal dood. Van Larkin zou je kunnen zeggen dat hij zich, nadat hij eenmaal
een goeie blik had kunnen werpen op het graf, daar altijd in de buurt is blijven
ophouden. Dat doet lang niet iedereen zo. De meesten van ons sukkelen een leven
lang ongeveer die kant uit totdat ze zich op een dag ‘ineens’ aan de rand van
het graf bevinden. Daarnaast bestaat er de variant van mensen die terdege besef-
| |
| |
fen dat ze langzaam op de rand af schuiven en zich dan
bezighouden met het construeren van vleugelachtige hulpstukken die er voor
moeten zorgen dat ze straks niet zomaar de diepte in storten, het niets in.
Zo beschrijft Marten Toonder, een negentiger rond wie
de mist allerminst dichter is geworden, in
NRC Handelsblad
van 14.6.02 zijn poging om de val voor te wezen:
‘Ik ben veel bezig met de dood, de dood komt dichtbij. Ik vraag me af wat denken
is, wat het einde, wat het begin. Ik ben me er sterk van bewust dat lang niet
alle raadselen van het leven zijn op te lossen, integendeel zelfs. Ik denk veel
over de bijbelse woorden van Johannes “In den Beginne was het Woord”. In de
oppervlakkigheid van mijn jeugd heb ik dat voor zoete koek geslikt, maar laatst
kwam ik er achter dat Johannes ongelijk had. Het woord is al een gedachte en
voor de gedachte is er het idee. En het idee, dat is een flits, een impuls, een
intuïtie, een soort kortsluiting. Daarna komt pas de materie, de woorden. Die
liggen als het ware op de loer om het idee te vangen en vast te pinnen. En wie
weet: als die impuls er al is vóór de materie, dan is dat misschien ook wat je
overhoudt, als de materie weer tot stof vergaat.’
Nou ja, wie weet! Maar wie weet wát eigenlijk? Wat is dat idee nou precies: ‘...
het idee, dat is een flits, een impuls, een intuïtie, een soort kortsluiting
...’ Je voelt dat iemand hier vergeefs aan het rondgraaien is in het bakje met
middeltjes waarmee je los kunt raken van de aarde op dat moment waarop. ‘materie
weer tot stof vergaat’.
Materie vergaat tot stof? Waar gaat dit in Godsnaam over? En waarom zou iets dat
‘er voor de materie was’ blijven rondhangen als de materie er vandoor is? Er
wordt nergens zo beroerd ‘gefilosofeerd’ als in de buurt van de dood, en mijn
uiteenplukken van Toonders geknutsel heeft iets grimmigs, waaruit blijkt dat het
hier au fond niet om filosofie gaat. In deze opmerkingen wil Toonder weinig
anders kwijt dan de kreet ‘ik wil niet dood’, en wie zal om zo'n verlangen
lachen?
Het misverstand is dat er rond de dood iets anders te verkondigen valt dan ‘ik
wil niet’. Mensen zoeken allerlei wegen om die eenvoudige kreet, waarvan we
weten dat er niet naar geluisterd zal worden, te omkleden.
Hoewel je ruzie kunt maken over de nauwkeurigheid van het onderscheid tussen
Vooruitblikkers en Omstanders is de grondtoon van de uitingen in deze groepen
zeer verschillend. Vooruitblikkers willen de dood niet meemaken, Omstanders zien
graag dat de stervende iets overweldigends aan het uitrichten is. Zij raken
bijvoorbeeld veel meer opgewonden over de kleine uitingen van een stervende dan
gerechtvaardigd lijkt. Zo kan het gebeuren dat een familielid na een doorwaakte
| |
| |
nacht de ochtendploeg begroet met de ontstellend bedoelde
mededeling: ‘Het is niet te geloven, maar om drie uur leek het er even op dat ze
naar Jan vroeg. Volgens mij heb ik het goed gehoord.’
Dit soort uitingen doet ook wel denken aan wat je hoort uit seances. De
geconsulteerde geesten komen altijd aanzetten met volstrekt oninteressant
gezwets. ‘Het is hier goed.’ Of: ‘Het is hier niet goed.’ Of: ‘Gerard is hier
ook.’ Ik denk dat we tegen beter weten in van stervenden een laatste flits
verwachten op de rand van het duister die het Jenseits een beetje moet doen
oplichten, zodat we misschien de vage contouren ontwaren van een hemelpoort. Of
een rommelzolder. Maar geen zwijgend graf alsjeblieft. Stervenden zelf blikken
helemaal niet vooruit. Integendeel, ze gaan nergens heen, evenmin als
inslapenden, die wel zeggen dat ze naar dromenland gaan, maar niet verwachten
daarvoor hun bed te hoeven verlaten. De meeste mensen sterven trouwens per
ongeluk, alsof je een kopje laat vallen.
Maar hier wordt graag tegenin gepraat. Er ligt een hele wereld besloten in de
bewering: ze voelde het aankomen. Een buurman van ons die altijd het moestuintje
van zijn oude moeder bijhield, zeeg op een dag plotseling in dat tuintje
voorgoed ter aarde: hij was naar zijn moeder gegaan om te sterven, zeiden we
allemaal. Ik las hier nog een kras staaltje van in Carmiggelts biografie: op de ochtend van haar dood had zijn vrouw,
bij wijze van uitzondering, een witte jurk aangetrokken. Ze voelde het aankomen.
Sterker nog is het verhaal over de jammerlijk vermoorde Martin Luther King: op
de ochtend voor zijn dood stuurde hij zijn vrouw een boeket kunstbloemen.
Kunstbloemen! Deed hij anders nooit! Maar dit was natuurlijk bedoeld als een
blijvende groet, omdat hij wist dat hij die avond ... en dat hij daarna nooit
meer ...!
De misschien wat lullige vraag is: en als ze van tevoren wisten dat ze gingen,
wat leverde die kennis op? Wat betekent het voor de omstanders, te weten dat de
vertrekkenden het wisten? Ik denk dat we niet houden van het willoze dat sterven
heeft: denk maar niet dat hij een sufferd is, tot op het laatste moment wist ze
wat ze deed, die is heus niet zomaar van de trap af het graf in gevallen.
Terwijl dat nou net de manier is waarop de meeste mensen dood gaan. Maar nee:
het moet ‘gemanaged’ worden. En als de stervende daar zelf geen aanstalten toe
maakt, wordt ze vaak aangemoedigd op de een of andere manier de touwtjes in
handen te nemen, of de touwtjes juist los te laten, als ze zelf maar iets doet.
Dus hoor je vaak de aanmoediging: moeder, laat maar los, het is goed zo, je mag
gaan. Waarbij we het beeld hebben dat iemand talmt op de drempel van de
eeuwigheid, zelf wel weg wil, maar het rot vindt voor de achterblijvers.
| |
| |
Ik heb wel bij stervenden gestaan die zonder vage voorgevoelens gewoon precies
wisten dat ze gingen, omdat ze (in het kader van euthanasie) zojuist hun
overdosis hadden ingenomen en nog wat doorkletsten. Eén van de aardigste
opmerkingen maakte een mevrouw in dat stadium die met een plagerig lachje tegen
de omstanders zei: ‘Ik denk nog steeds hoor!’ Ergo sum.
Ze citeerde niet, het was zomaar een inval.
Ik heb nooit veel lijn kunnen ontdekken in sterfmomenten, afgezien van de
omstandigheid dat het eindresultaat altijd hetzelfde is: een dode.
Meneer M., 84 jaar oud en reeds jaren dement, was gewend de hele dag liggend in
bed liedjes te zingen. Liedjes is overdreven, eigenlijk zong hij maar één lied:
‘Brand in Mokum’, soms uren achter elkaar. Hij stond
meestal met bed en al in wat vergoelijkend ‘de huiskamer’ genoemd wordt. Het
ging niet echt hard dus stoorde hij niemand, maar op een ochtend tegen elven
hield hij ineens op, in mid-tune als het ware. Hij was aangekomen bij het
refrein: ‘Brand brand - brand brand’ en zou dus nu verder moeten naar: ‘... en
daar is geen water’ - maar dat kwam niet. Omdat we zo gewend waren aan zijn zang
viel deze onderbreking op, en een zuster ging onmiddellijk kijken wat er aan
scheelde: hij was dood. Toen ik zijn dochter belde was haar eerste reactie:
‘Maar dat is verschrikkelijk ...’, waar zij slechts enkele momenten later aan
toevoegde: ‘Maar wat een mooie dood.’
Misschien is dit het moment voor wat fysiologie. Zoals hier verteld, is het
verhaal onjuist, want zo vlug sterft niemand. Er moeten binnen in het lichaam
heel wat apparaten uitgeschakeld worden voordat buiten de zwarte vlag definitief
gehesen kan worden.
Zo'n man bijvoorbeeld, die midden in een woord ophoudt, werd waarschijnlijk
getroffen door een hartritmestoornis. Geen totale hartstilstand, want ons hart
houdt er eigenlijk nooit van de ene op de andere slag mee op. Wat wel gebeurt is
dat het plotseling niet goed meer pompt, alleen maar wat trilt in de
verschillende compartimenten zonder nog tot een uitpersende samenknijping te
komen. Als bloed niet rond gaat komt er ook geen zuurstof meer in de weefsels en
het is wel aardig om te constateren dat de laatste aankomst op het biologische
toneel, het bewustzijn, die befaamde ‘kroon op miljoenen jaren evolutie’, er als
eerste weer uit gegooid wordt.
Sterven is dus als flauwvallen. Fenomenologisch geen ontzagwekkend gebeuren,
velen van ons is het al eens overkomen. En wie niet al eens echt is
flauwgevallen die heeft misschien wel eens een keer een narcose gehad. Voor de
rest is er dan nog het gewone dagelijkse inslapen, dat zich in geen enkel
opzicht onderscheidt van het definitieve inslapen. Niets in de manier waarop u
gisteravond insliep garandeerde | |
| |
dat u er al dan niet weer uit zou
ontwaken. Waarmee ik maar wil zeggen dat de veelgeroemde bijna-dood ervaring ons
dagelijkse lot is, al gebeurt het zelden in die cinemascope-versie die zoveel
mensen met hoop vervult.
Na het uitdoven van het bewustzijn, dat in het buitenste hersenrandje zit, vallen
stuk voor stuk de andere organen stil. De dood klimt langs de evolutionaire
ladder omlaag het lichaam in, en één voor één worden de verschillende machines
stilgezet: nieren, lever, longen, hart, ademhaling. Na hartfalen blijft als
laatste, nogal storende, reflex het ademcentrum ergens laag in de hersenstam nog
wel zo'n tien tot twaalf minuten hardnekkig vuren. Dat leidt er toe dat
stervenden soms lang nadat het hart is opgehouden met kloppen toch nog af en toe
een halfhappende beweging maken met mond en keelspieren in een poging nog een
keer adem te halen: ‘gaspen’ is het onprettige Engelse woord.
Andersom kan ook: als het ademen echt is opgehouden kan het hart soms tergend
lang doorkloppen. Echt verwarrend wordt dit alles als je van de organen omlaag
stapt naar het niveau van de cel. In mijn tweede studiejaar leerde ik dat
bijvoorbeeld de trilharen van de cellen die de luchtpijp bekleden wel tot
zesendertig uur na de dood doorgaan met het naar boven zwepen van slijm. Ik vond
dat akelig, het maakt doodgaan zo onbestemd en rommelig terwijl je gewoon wilt
dat er boem voorgoed een deur in het slot valt als iemand sterft.
Maar er is nog een verdere stap omlaag, naar het moleculaire niveau, nog
verwarrender.
Moleculen leven niet, en sterven natuurlijk ook niet en dat is dan het spul waar
wij ‘uiteindelijk’ uit zouden bestaan? Ongerijmder kan het niet. Ik ga hier nu
liever niet dieper op in, want we zouden het over de dood hebben en hier
bevinden we ons in de doodloze regio. Voordat we terug omhoogklimmen kunnen we
misschien wel één verwarring onder de vele die hier dreigen, buiten de deur
houden. Dat moleculen niet leven, sterven, slijten en verouderen zoals ons
lichaam dat wel doet, komt niet omdat ze harder zijn, of taaier, of
weerbarstiger, maar omdat het hier om een ander begrip gaat dan dat van het
levende wasbare, kusbare, duwbare lichaam dat wij zijn.
Maar, terug naar boven nu, weg uit de machinekamers van het lichaam naar de
commandobrug achter de ogen: het punt waar de luiken als eerste dicht gaan.
Bij sommige overlijdens lijkt het alsof je aan het lijk kunt zien wat de laatste
gedachte geweest moet zijn. Want hoewel een heel lichaam niet in één klap dood
gaat, is het wel zo dat een mens op één vrij scherp aan te duiden tijdstip het
bewustzijn verliest. Ik herinner mij een emblematische dood uit mijn jeugd. De
koster van onze kerk was zijn dak | |
| |
op geklommen om wat pannen recht
te leggen, en daar voor altijd op het schuine dak tegen de schoorsteen te
blijven zitten om even uit te rusten. Daar hij doof was werd veel langer dan
normaliter geaccepteerd dat hij niet op stemmen reageerde. De verwarring onder
de roependen beneden moet langzaam tot iets anders gegroeid zijn alvorens iemand
de ladder op durfde gaan.
Omdat je de meeste mensen liggend aantreft als ze dood zijn heeft elke andere
houding iets griezeligs, omdat je dan lijkt te zien hoe de dood ‘ineens heeft
toegeslagen’. Zo vond ik een keer een mevrouw in haar woning die waarschijnlijk
enkele dagen eerder 's avonds was overleden. Wij troffen haar in de slaapkamer
voorovergebogen over haar looprekje, handen nog aan het stuur, kennelijk op weg
van de huiskamer naar het bed. Door een vreemde speling van krachten was ze in
haar sterven als levend over het looprekje heen gedrapeerd. Een akelig gezicht.
We hebben ook wel eens een vrouw dood aangetroffen, zittend in haar rolstoel bij
de rand van haar bed waar ze met haar gezicht naar beneden voorover op was gaan
liggen. Opzettelijk was gaan liggen? De lijkschouwer vond van niet. Zo'n
zittende of staande dode roept heel andere verhalen op dan een liggende. Wat te
denken van de weduwnaar die dood in zijn stoel werd aangetroffen met het
fotoalbum van zijn huwelijksreis uit 1932 in zijn handen? Nou, als die niet ter
plekke aan de pijn van de herinnering is bezweken, dan weet ik het niet. Maar
hij kan ook op weg geweest zijn naar de open haard om het opgelucht te gaan
verbranden of, wat minder drastisch, misschien wilde hij het net onder een
wiebelend tafeltje gaan schuiven.
Daarom is niets zo opbeurend als het gezelschap van stervenden, als het er om
gaat dat ongrijpbaar gewone van de dood eens goed onder ogen te zien. De
situatie waarin dat het beste kan is natuurlijk die van het zelfgekozen
levenseinde.
Mevrouw B. is mijn meest recente ervaring. Zij was dodelijk ziek en had eerst
wel, toen mogelijk, maar tenslotte geen depressie. Er wordt heel wat afgehannest
met dat begrip, maar toen we de depressie definitief de deur uit hadden, door
middel van de verklaring van een psychiater, was de weg vrij voor haar
levensbeëindiging. Ik was de avond voor haar dood nog even bij haar, om te
kijken hoe nuchter of bang ze was en om haar te troosten misschien. Het was
tegen achten, met buiten een herfstige schemering en ik was helemaal voorbereid
op zwarigheid in de vroege avond van haar ‘laatste nacht op aarde’, maar zijzelf
begon niet aan dergelijke gevoelens. Haar buren waren 's middags op bezoek
geweest en ik vroeg: ‘En wat zeiden ze ten afscheid?’
| |
| |
‘Ze wisten het even niet, toen ze weggingen, maar ik zei: zeg nou maar gewoon tot
ziens hoor, ach wat zal je d'r een drama van maken.’
De volgende morgen was ze erg monter, netjes opgemaakt, nieuwe pon aan en
helemaal klaar voor wat ze noemde ‘dat ene glaasje waar zoveel gedoe omheen is’.
Helaas verslikte ze zich een beetje zodat ze steeds maar bleef hoesten. Het
drankje is tegelijkertijd bitter, mierzoet en scherp, zodat één druppeltje in je
luchtpijp meteen een uur kuchen en schrapen betekent.
Ze dronk maar de helft, want ik vreesde nog meer verslikking en zei dat het zo
wel voldoende was.
Haar iets jongere zus zat op de rand van het bed en streek over haar gezicht, af
en toe liefkozend instemmend met haar monoloog. Ze had het over van alles: ‘Zou
Gerrit aan me denken ... weet je nog die grote ijsschotel in Bentheim, nou ja
ijs dooft alcohol zeiden we altijd ... als God nou maar een man is, dan zit ik
wel goed ... want ik was altijd goed met mannen, Greet ... dat weet jij ook wel
... gaat daar een pieper ... dokter foei, hebt u uw pieper bij u ... hij heeft
ook een telefoontje zo'n zakdingetje ... met een liedje dat wij vroeger zongen
... Hannesloopt-op-klompen heette het ... ken jij dat melodietje nog ...’ Dit
ging zo nog een minuut of wat door. Minuten tijdens welke haar zus haar
zorgvuldig bleef vasthouden, ook met haar ogen en stemgeluid bleef vasthouden,
zodat het inslapen veel langer duurde dan wanneer ze onaangekeken was
weggegleden. Maar ik kon natuurlijk niet tegen de zus zeggen: laat haar nou los,
alsjeblieft, laat het mens lekker gaan. Overigens had ik inderdaad tot mijn
verlegenheid mijn pieper bij me.
Dit pratende doodgaan is heel zeldzaam. Het overkomt eigenlijk alleen diegenen
die een overdosis hebben genomen en nog even wakker zijn. Het is een zeer
gemengde zegen, die de omstanders altijd met angst vervult. Het is alsof je
iemand recht op de rand van de afgrond af ziet koersen, dat moet fout gaan, denk
je en je doet niets. Stervenden ervaren het zelf helemaal niet zo. En ik denk
dat dat komt omdat zij wel weten dat ze zometeen niet met een dode in de kamer
achterblijven. Maar als ik het nog een keer zeggen mag: pratend sterven is iets
heel uitzonderlijks. De meeste mensen sterven geleidelijker, ze zijn al uren
kopje onder voordat ze definitief wegzakken naar de bodem.
Er is, dacht ik, niets dat helpt tegen de dood. Het zoeken naar goede redenen
helpt wel het minste. Wij zijn van alle verheven redenen af. Wij keren niet
terug tot de Vader voor straf of voor beloning. Evenmin keren wij terug in een
volgend leven voor verdere opleiding. En allerbanaalst, maar wel raak, vind ik
als reden voor de dood de verklaring die ik uit de mond van een planoloog
hoorde: anders zijn er straks alleen nog maar staanplaatsen op aarde.
| |
| |
Maar of je er nou bij staat, of er angstig naar uit kijkt, of er helemaal niks
mee te maken wilt hebben, mijn bescheiden ervaring is dat je weerloos
ondergeschoffeld wordt, met of zonder spirituele tradities, wel of niet
voorbereid, ver vóór, of lang ná je tijd, biddend of suffend, peinzend of
bluffend, denkend of strijdend, lachend of lijdend, nietsvermoedend of brakend,
bloedend of slapend, aan het eind van de rit, word je altijd en onherroepelijk,
ondergespit.
|
|