| |
| |
| |
Helen King
De dokter aan het sterfbed
De eerste keer dat ik in druk verscheen - anders dan als geboortekaartje - was
als voetnoot 3 bij het essay ‘Death and Time’ van Sally Humphreys. In dit stuk,
dat oorspronkelijk in 1982 is gepubliceerd, werd ik geciteerd in verband met de
opmerking dat de associatie tussen het verlies van het spraakvermogen en de
naderende dood al in de Hippocratische geschriften was gevonden. Weigeren te
spreken - net als je gezicht naar de muur wenden of weigeren te eten - kan een
‘gespreksvorm’ zijn in het culturele script van de stervensrol. Sindsdien ben ik
nooit in de gelegenheid geweest de voorstelling van sterven en dood in de oude
Griekse geneeskunde in details, en met de interculturele dimensie die ervoor
vereist is, te onderzoeken. In dit essay begin ik daarmee.
Mijn voornaamste interesse ligt niet bij de stervende, maar eerder bij de mensen
die aanwezig zijn bij het sterfbed, als getuige en gids van deze laatste
opvoering. In zijn boek over de dood in Engeland in de periode 1066-1550, heeft
Christopher Daniell onlangs de basispremisse van het middeleeuwse/vroeg-moderne
sterfbed vastgesteld, namelijk de drukte eromheen: ‘rond de stervende waren vaak
veel mensen aanwezig, bijvoorbeeld de priester, familie, vrienden en artsen, die
allen een rol hadden.’ Het ‘drukke’ model valt ook aan te bevelen bij
onderzoekers van de oudheid, waar het op één lijn kan worden gezet met Ann
Hansons beeld van de drukke geboortescènes in Griekse en Romeinse conteksten.
Maar waren er in de Grieks-Romeinse oudheid artsen aanwezig aan het sterfbed?
Als duidelijk is geworden dat de patiënt niet zal overleven, wat is dan de rol
voor de dokter in de kundige opvoering van het sterven? In welke mate varieerden
de mogelijkheden en voorschriften intercultureel door de westerse geschiedenis
heen?
Deze vragen moeten in de bredere sociale geschiedenis van de dood geplaatst
worden, een gebied dat - tenminste in Groot Brittannië - blijft groeien, en
waarvoor mijn eigen universiteit een interdisciplinaire MA in ‘Dood en
Samenleving’ biedt. Kunnen we komen tot een soort Weberiaans ideaal voor de rol
van de dokter aan het sterfbed? Welke | |
| |
opties zijn beschikbaar, en
naar welke variabelen zouden we moeten zoeken? Hoe belangrijk zijn de twee
variabelen die overheersen in de aannamen van de huidige literatuur, namelijk
een moderne scheiding van lichaam en geest en wat daaruit voortvloeit - het
‘priester: ziel/dokten:lichaam’-patroon, waarin de dokter zijn plaats aan het
sterfbed afstaat aan de priester, samen met de modellen van het priesterschap en
een leven na de dood die in christelijke geloofssystemen bestaan - en de moderne
nadruk op de beschikbaarheid van effectieve verdoving, die de artsen een reden
zou geven om aan het sterfbed te zijn, met iets praktisch om de stervende te
bieden?
Bij de eerste van deze variabelen, die op de godsdienst is gericht, gaat de
meeste huidige literatuur ervan uit dat de premoderne arts - die niet in staat
was iets te doen om de overgang naar de andere wereld voor de patiënt te
verzachten - geacht werd zich terug te trekken en het veld te ruimen voor de
priester. De historica Lucinda McCray Beier stelt bijvoorbeeld dat ‘ziekte, niet
de dood, het gebied van de genezer was; genezers trokken zich [in de zeventiende
eeuw] gewoonlijk terug wanneer de dood onvermijdelijk leek’. Hoe kunnen we
hierin de oude Grieken plaatsen, een polytheïstische cultuur zonder
‘priesterschap’ in de Christelijke betekenis, en zonder de belofte van een leven
na de dood, behalve voor de degenen die zich een initiatie in een mysteriecultus
konden veroorloven? En bovendien, in hoeverre romantiseren we zelfs de
vroeg-moderne periode, als we ervan uitgaan dat de meeste mensen, tot op zekere
hoogte, in een leven na de dood geloofden? Zoals Roy Porter heeft aangetoond,
moeten we ook rekening houden met mensen als Claudio in Measure for
Measure: ‘Death is a fearful thing... to die, and go we know not
where’. In The Rest is Silence: Death as annihilation in the
English Renaissance, beschrijft Robert Watson de literatuur van de ars
moriendi, de ‘kunst om [goed] te sterven’, als ‘onderdeel van een ingewikkelde
culturele constructie die ontworpen is om onze blik van het niet-zijn af te
schermen’; de literatuur over goed sterven is gewoon de keerzijde van de angst
voor het grote onbekende.
Op het tweede gebied - de vraag of artsen een bijdrage kunnen leveren aan het
sterfbed - zijn we, onder invloed van de farmaceutische revolutie, misschien te
makkelijk gaan denken dat alleen het toedienen van medicijnen als medische
activiteit telt. De socioloog Clive Seale heeft laten zien hoe het hospice de moderne verwachtingen van het sterven heeft veranderd. In
hoeverre zijn ook historici beïnvloed door veranderingen in de hedendaagse
manier van sterven, die gericht is op effectieve pijnbestrijding en die kanker
ziet als ‘de modelziekte voor het aanvaarden van de bewuste stervensrol’? Hoe
toepasselijk kunnen zulke veronderstellingen zijn voor historische perioden
waarin de dood | |
| |
meestal snel was, als gevolg van diverse ‘koortsen’?
Beier heeft aangevoerd dat ‘Mensen in zeventiende-eeuws Engeland, misschien wel
hoopten, maar niet verwachtten dat genezers en medicijnen hen zouden genezen.’
Tegenwoordig koesteren we deze verwachtingen wel en als er geen genezing
mogelijk is verwachten we effectieve palliatieve zorg.
In een nog steeds zeer invloedrijk artikel uit 1988, voerde Roy Porter aan dat de
rol van de dokter aan het sterfbed vooral afhankelijk was van de vraag hoeveel
hij kon doen om pijn te verzachten. Vóór de effectieve beheersing van verdovende
middelen heerste de priester aan het sterfbed; rond 1720, aan het begin van de
Verlichting, is er een overgangsperiode in de houding ten opzichte van de dood,
waarin de rol van de familie belangrijker was dan die van de dokter of
geestelijke. Hierna verving de dokter de priester, niet om te proberen het leven
te verlengen, maar om fysieke pijn en geestelijke onrust te verzachten. Pas
later was de medicalisering van de dood voltooid, toen de dood van thuis naar
het ziekenhuis werd verplaatst. Vertegenwoordigde de aanwezigheid van de dokter
vanaf het begin van de achttiende eeuw een terugkeer naar een eerder patroon en
- zo ja - wat was dat eerdere patroon: Daniells model van een drukbezocht
Christelijk middeleeuws sterfbed, waar zowel priesters als artsen aanwezig
waren, of iets anders? In de Hippocratische geneeskunde van Griekenland, vanaf
de vijfde eeuw v.Chr., ligt de nadruk op het herkennen van de tekenen van de
naderende dood; deze worden gegeven in een vanuit historisch oogpunt
invloedrijke opsomming in de Prognose:
...de neus scherp, de ogen hol, de slapen ingevallen, de oren koud en
samengetrokken en de oorlellen vervormd, de huid van het gezicht hard, strak en
droog, en de kleur van het gezicht bleek of loodkleurig... dit teken duidt op de
dood... (Prognose 2)
Maar hoe benaderde de dokter een stervende patiënt in een cultuur waarin de
meeste mensen waarschijnlijk niet in een leven na de dood geloofden? Wie was
aanwezig bij het sterfbed in de oudheid en is effectieve medicatie de sleutel
tot verandering, of iets wat beter in sociale of culturele termen zou kunnen
worden vervat?
| |
Dood als opvoering
In zijn studie van de dood in het renaissancetheater merkt Andrews op:
‘Mannen en vrouwen waren tijdens de Renaissance goed in sterven; zij maakten
er het beste van’. Ze hadden een goede leerschool: niet alleen | |
| |
dat vanaf het begin van de vijftiende eeuw christenen van elke overtuiging
vele sterfgevallen van anderen meemaakten, en naar preken over de dood
luisterden, zij hadden ook de beschikking over een uitgebreide literatuur
over de ars moriendi, waardoor ze leerden hoe ze zich moesten voorbereiden
op de dood in de dagelijkse praktijk, maar ook hoe ze zich moesten gedragen
op hun sterfbed. In een werk dat wordt gezien als de apotheose van de
literatuur over de ars moriendi, de Rule and Exercise of Holy
Living and Holy Dying (1651) gaf de Anglikaan Jeremy Taylor drie
voorschriften voor een Heilige Dood, die allemaal tijdens het leven moesten
worden nagevolgd. Ze behelsden ten eerste gereed zijn - ‘Hij die goed wil
sterven moet altijd uitzien naar de dood, elke dag op de poorten van het
graf kloppen’ - ten tweede, geestelijke ‘voorraden’ aanleggen voor de dood -
‘Hij die goed wil sterven moet alle dagen van zijn leven een voorraad
aanleggen voor de dag van de dood’ - en, ten derde, een sober leven leiden -
‘Hij die goed wil sterven moet er vooral voor zorgen geen zacht, verfijnd en
zinnelijk leven te leiden; maar een streng, heilig leven onder de tucht van
het kruis’. Hij moet vooral ‘zijn huis op orde hebben voor hij geschikt is
om te sterven.’
Dit model van de ‘bewuste dood’, waarvoor de uitvoerder zijn hele leven heeft
geoefend, lijkt kenmerkend te zijn voor vroeg-modern, christelijk gedrag. In
de klassieke Griekse wereld was de ideale dood, de kalos
thanatos of ‘mooie dood’, de dood van de jonge man die in de bloei
van zijn jaren op het slagveld werd weggenomen. Het model van de ‘bewuste
dood’ bestond - zonder de dagelijkse oefening - maar bleef beperkt tot
uitzonderlijke gevallen. Voorchristelijke modellen van een goed voorbereide
dood waren te vinden in de weergave van Griekse mythen in de tragedies; in
de Alcestis van Euripides beschrijft de dienaar
bijvoorbeeld de voorbereidingen van de heldin Alcestis als volgt:
‘Ze wist dat haar toegewezen dag was gekomen; eerst waste ze haar blanke
lichaam in water uit de stroom; daarna ging ze naar haar cederhouten kast en
nam een gewaad en juwelen, en kleedde zich bevallig; en ze ging voor het
huisaltaar staan en bad met deze woorden tot Hestia: “Godin, ik ga onder de
aarde; dit is de laatste keer dat ik tot u zal bidden. Behoed mijn kinderen.
Geef mijn zoon een liefhebbende echtgenote en mijn dochter een edele
echtgenoot. Laat hen niet in hun jeugd worden afgesneden, om net als hun
moeder te sterven; geef hen een goed lot en een lang en gelukkig leven in
hun eigen land” ... Haar kinderen hielden haar jurk vast en huilden; ze nam
hen in haar armen, kuste hen om beurten en nam afscheid. Alle dienaren waren
diepbedroefd en huilden; ze gaf elk van hen een hand; ze spraken tegen haar
en zij tegen hen, zelfs de nederigsten’ (samenvatting, verzen 158 e.vv.) | |
| |
Maar dit is nauwelijks een ‘normale’ doodsopvoering: Alcestis
heeft gekozen te sterven in plaats van haar echtgenoot Admetus, nadat zijn
ouders het aanbod hadden afgewezen. Zoals ze in haar laatste woorden zegt:
‘Niet morgen, noch na twee dagen genade, maar dit uur nog zal over mij
gesproken worden als over een vrouw die ooit geleefd heeft. Vaarwel! Wees
gelukkig! Je kunt trots zijn, Admetus, dat je een goede vrouw hebt gekozen;
en jullie, mijn kinderen, dat jullie een goede moeder hadden.’
Een nog ‘uitzonderlijker’ dood in de Griekse tragedie is die van Oedipus in Colonus. Het is de Bode die ons vertelt wat hier
gebeurt; in de vertaling van Jan Pieters:
‘Daar gaat hij zitten; maakt zijn kleren los,
de lang vervuilde; roept zijn dochters; laat
die water halen uit een sterke bron
om hem te baden en tot plengoffer.
De meisjes gaan dan naar de heuvel van
Demeter daar vlakbij en brengen snel
wat hij hun opdroeg, baden hem naar goed
gebruik en hullen hem in pronkgewaad...
Toen hij hun plotseling gekerm vernam,
sloeg hij zijn armen om hen heen en sprak:
‘Van nu af, kind'ren, is vader niet meer...’
Maar Oedipus gaat niet dood, in de normale betekenis van het woord; hij
verdwijnt:
‘Maar welke dood hij is gestorven, dat
kan geen u melden buiten Theseus dan...
Zo zonder klagen, zonder pijnlijk leed
was zijn verscheiden, boven elke dood
van stervelingen, onbegrijpelijk.’
In het renaissancetheater vormde de fysiologische sterfrede, waarin de
stervende zijn of haar lichamelijke ervaringen opsomt, een vast gegeven, dat
mogelijk berust op een ander klassiek voorbeeld, Seneca's beschrijving van
de dood van Hercules. Het is interessant op te merken dat de topos van het
verlies van spraakvermogen in de wraaktragedie voorkomt, maar geconfronteerd
wordt met voor de hand liggende, | |
| |
praktische problemen op het
toneel: wanneer Cosroe wordt neergestoken in Tamburlaine
van Marlowe, zegt hij:
‘Een botte pijn martelt mijn gekwetste ziel
En de dood toomt het instrument van mijn stem...’
Maar ‘De dood is nogal laks in het tomen van het instrument van zijn stem’
schrijft Andrew en hij sterft pas achtenveertig regels later.
Dit zijn sterfgevallen die op het toneel voor een publiek worden opgevoerd.
Maar zelfs in het privéleven was een premoderne ‘goede dood’ absoluut geen
individuele zaak, zoals Phillippe Ariès in L'homme devant la
mort heeft aangetoond. Het ‘omvatte de plichten van allen die
aanwezig waren in de sterfkamer’ (Beier). Het gevaar lag in wat gebeurde als
de doodsopvoering mis liep, als een slechte dood niet alleen de waarde van
een goed leven bedreigde, maar ook de sociale constructie van de
werkelijkheid ter discussie stelde. Slecht sterven - razend en zelfs
vloekend - kon worden uitgelegd als onderdeel van de biologische feiten van
de ziekte; of kon, in bredere katholieke termen, als een straf van God
worden gezien; of het kon in protestante termen worden opgevat als een
aanval van de duivel op een deugdzaam persoon, een strategie die een
potentieel heel ‘slechte’ dood tot een laatste bewijs van ‘goedheid’ maakte.
In The Rest is Silence voert Robert Watson aan dat de
biologische uitleg het minst geschikt was van de drie opties: het versterkte
het gevoel van twijfel dat maar al te zeer aanwezig was aan het sterfbed.
Artsen waren bereid het biologische met het bovennatuurlijke te elideren,
wanneer de fysieke uitingen van ziekte en van bezetenheid door de duivel
handig dicht bij elkaar lagen; duivels en heksen vulden de leemte in
gevallen die niet in de medische categorieën van ziekte pasten of niet naar
behoren op medische behandeling reageerden. De abditis rerum
causis (1550) van de arts Jean Fernel beschreef bijvoorbeeld
demonen als oorzaak van dingen die niet in natuurlijke termen konden worden
verklaard, terwijl het Compendium maleficarum (1626) van
Francesco Maria Guazzo problemen bij het diagnostiseren van een ziekte, en
uitblijvende resultaten bij een behandeling, omschreef als tekenen die wezen
op beheksing.
Een van de centrale kenmerken van de ‘goede dood’ was het uiten van passende
laatste woorden. Spreken speelde een cruciale rol in de eerste stadia van
een vroeg-modern sterfbed, wanneer de stervende zijn of haar zaken op orde
brengt. ‘Spreken was belangrijker dan enig ander onderdeel van de
verantwoordelijkheid van de stervende,’ omdat toespraken vanaf het sterfbed
het dubbele oogmerk hadden ‘de overlevenden te troosten en de heroïek van de
stervende persoon vast te leggen’ | |
| |
(Beier). Maar de allerlaatste
woorden waren zo veelbetekenend dat ze een verder ‘mislukt’ sterfbed konden
corrigeren. Watson neemt als voorbeeld de dood van de puriteinse Katherine
Brettargh, die op 3 juni 1601 in Childwall in Lancashire overleed. Ondanks
haar vrome, zelfs heilige leven, was het sterven van Katherine schokkend,
lang en ongepast; ze gooide bijvoorbeeld haar bijbel op de grond. Op de
laatste dag ‘liet haar tong haar in de steek en dus zweeg ze enige tijd’
voordat ze haar hoogst gepaste laatste woorden sprak (‘... leidt mij, o Heer
mijn God...’) en vredig stierf.
Een overbekende passage uit het dagboek voor 1635 van John Evelyn beschrijft
een ‘normale’ - zij het geïdealiseerde - christelijke ‘goede’ dood:
‘Mijn lieve moeder verliet dit leven op 29 sept., op haar 37ste levensjaar en
het 22ste van haar huwelijk: haar dood bespoedigd door de overmatige
droefenis om het verlies van haar dochter... Daarom, toen ze al haar
kinderen die nog leefden bij zich riep (ik zal het nooit vergeten) drukte ze
zich uit op zo'n hemelse manier, met zulke vrome, en christelijke
vermaningen, dat ze ons vreemd bewust maakte van het ongelooflijke verlies
dat toen naderde; daarna, ieder van ons afzonderlijk omhelzend, gaf ze elk
een ring, met haar zegen, en stuurde ons weg. Toen nam ze mijn vader bij de
hand en beval ons aan in zijn zorg; en... nadat ze hem had verzocht om dat
wat hij van plan was aan de begrafenis te besteden liever onder de armen te
verdelen, deed ze haar uiterste best om zich op te maken voor de gezegende
verandering die ze nu verwachtte... met verheven hart en ogen blies ze
rustig de laatste adem uit en gaf haar ziel over aan God.’
Ook kinderen werden geacht goed te sterven. Evelyns beschrijving van de dood
van zijn zoontje op 27 januari 1658 is misschien overdreven, maar toont wel
de morele en geestelijke plichten die verwacht werden van een stervend kind:
‘Na zes aanvallen van derdedaagse koorts waarmee het God behaagde hem te
bezoeken, stierf mijn lieve zoon Richard, tot onze onuitsprekelijke
droefenis en smart, slechts 5 jaren en 3 dagen oud, maar op die tedere
leeftijd een wonder van verstand en begrip... wat zijn vroomheid betreft,
verbazingwekkend waren zijn toepassingen van de Schrift bij die gelegenheid
en zijn Godsbesef... hij koos zelf de meest aangrijpende psalmen, en
hoofdstukken uit Job, om voor te lezen aan zijn meid tijdens zijn ziekte, en
hij vertelde haar, wanneer ze medelijden met hem had, dat alle kinderen van
God smart moeten dragen...’
| |
| |
| |
De dokter en de stervende patiënt
Waar zijn hier de artsen? Ze zijn aanwezig geweest, maar het is niet
duidelijk of zij aanwezig waren bij deze sterfgevallen. Bij het sterfbed van
Evelyns moeder hadden de artsen haar officieel opgegeven, had een
volksgenezer zijn patentmedicijn geprobeerd, maar bleef ze enige tijd met
veel pijn achteruitgaan: ‘Hoewel haar artsen, dr. Merwell, dr. Clement en
dr. Rand elke hoop op herstel hadden opgegeven, en Sanders Duncombe zijn
geroemde en befaamde poeder had geprobeerd, verzwakte ze dagenlang en ze
verdroeg de felste aanvallen van haar ziekte met bewonderenswaardig geduld
en zeer christelijke berusting.’
De oorzaak voor Richards dood wordt door Evelyn gegeven in een combinatie van
etiologieën die typerend is voor die tijd. God stond toe dat de koorts
toesloeg maar: ‘Naar mijn mening werd hij verstikt door de vrouwen en meiden
die hem verzorgden en te warm met dekens toedekten terwijl hij in een
ledikantje lag dichtbij een overmatig heet vuur in een gesloten kamer. Ik
gaf toestemming om hem te openen, en toen ontdekten ze dat hij leed aan wat
in de volkstaal een vergrote lever heet.’
Dus de dode Richard werd geanatomiseerd, maar er werden weinig pogingen
gedaan om de verschillende ‘oorzaken’ van zijn dood te plaatsen. De kennis
van artsen speelt een rol in het verklaren van de dood, maar het is niet
uitsluitend hun terrein. De vroeg-moderne ars moriendi-literatuur raadt de
lezer met zoveel woorden aan om zowel een geestelijke als een betrouwbare
arts te roepen, en dus zowel voor de ziel als voor het lichaam te zorgen,
voor men zijn huis op orde brengt.
Een aspect van de rol van de dokter aan het vroeg-moderne sterfbed was de
patiënt en/of de familie te waarschuwen dat er geen herstel zou zijn. Het
terugtrekken van de dokter om plaats te maken voor de priester kon één
manier zijn om de fatale prognose uit te drukken. Roy Porter heeft
aangevoerd dat ‘Artsen uit de tijd van de Stuarts leken te geloven dat het
hun rol was een juiste en eerlijke prognose te geven’, waarmee ze patiënten
voldoende tijd gaven om zich goed op de dood voor te bereiden. Maar dat is
niet het hele verhaal. Vroeg-moderne dokters konden aarzelen om hun
patiënten te vertellen dat hun einde nabij was, hoewel hun wanhopige
behandelingen soms welsprekend hun ergste angst uitdrukten: Christopher
Wandesford, die in 1640 overleed, ‘werd wantrouwend toen de artsen duiven op
zijn voeten aanbrachten - een behandeling die over het algemeen werd gezien
als “laatste redmiddel”’. (zie Beier, 1988).
Een voorbeeld uit de moderne periode dat tot de verbeelding spreekt | |
| |
omdat er sprake is van een mogelijke onderhandeling over de dood
tussen een beroemde dokter en een nog beroemdere - en machtigere - patiënt,
betreft de neo-hippocratische arts Johann Georg Zimmermann aan het sterfbed
van Frederik II van Pruisen (Frederik de Grote). Zimmerman werd in 1728 in
Brugg geboren en volgde zijn opleiding in Bern waar hij retorica,
geschiedenis, Grieks en filosofie studeerde. Hij verwierf niet alleen een
achtergrond in de klassieken, maar hoorde hier ook voor het eerst van zijn
landgenoot Albrecht von Haller die in die tijd medicijnen doceerde in
Göttingen. De universiteit van Göttingen was in 1737 door de keurvorst van
Hannover Georg II gesticht, als antwoord op Oxbridge, en als een
universiteit waar de natuurwetenschap een even grote rol zou spelen als de
‘traditionele’ onderwerpen. Nadat hij naar Göttingen was verhuisd en zich in
1751 in de medicijnen had bekwaamd, ging Zimmerman naar Leiden en vervolgens
naar Parijs op zoek naar de praktijk van de geneeskunde in het ziekenhuis,
als tegenwicht tegen de academische geneeskunde in het laboratorium. Vanaf
1754 praktiseerde hij in Bern en als stadsarts in zijn geboorteplaats Brugg.
Zijn beroemdste werk was Von der Erfahrung in der
Arzneykunst (1764). Hierin betoogde hij dat ‘ervaring’ afhankelijk is
van de natuurlijke intuïtie, die de dokter in staat stelt om overeenkomsten
op te merken en gevallen te vergelijken. Maar deze directe, persoonlijke
ervaring moest ook gecombineerd worden met kennis van de ervaringen uit
voorgaande eeuwen: de arts wordt gewoon ‘un Janus médical’, die naar het
verleden en de toekomst kijkt, zowel dode boeken als levende patiënten
bestudeert en op zijn intuïtie vertrouwt om te beslissen welke keuze uit
vorige ervaringen het waardevolst is.
In 1768 werd Zimmerman als hofarts aangesteld bij Georg III in Hannover. Hij
werd uit Hannover weggeroepen om Frederik II te behandelen, maar moest eerst
toestemming vragen aan de Engelse autoriteiten; Frederik was maar één van
zijn beroemde patiënten, want hij correspondeerde ook met Katherina II van
Rusland.
In een klein werk dat in 1791 werd uitgegeven, beschreef Zimmerman de
omstandigheden waarin hij als arts bij Frederik werd geroepen. De patiënt
was al ‘ongeneeslijk verklaard door zeer kundige artsen: het merendeel van
zijn onderdanen beschouwde hem letterlijk als dood’. Op 9 juni 1786, ontving
Zimmerman een brief van Frederik waarin hij een beschrijving gaf van de
astma die acht maanden had geduurd en volgens hem door toedoen van de artsen
alleen maar was verergerd, en waarin hij Zimmerman verzocht hem advies te
geven. Nog voor hij aan het hof arriveerde, merkte Zimmerman op dat Frederik
‘nooit veel vertrouwen had gehad in artsen noch in de geneeskunde’ en ‘onze
kunst | |
| |
altijd als kwakzalverij had behandeld’; de sleutel om
Frederik te benaderen lijkt in zijn eigen commentaar besloten te liggen: ‘Ik
houd erg van eenvoud in de geneeskunde’. Niettemin besloot Zimmerman dat het
een interessante ervaring zou zijn om hem op te zoeken en met hem van
gedachten te wisselen; zo'n patiënt behandelen is het soort ervaring dat men
tenminste moet proberen. Bij aankomst in Potsdam hoorde Zimmerman dat op dat
ogenblik ‘een van de dienstdoende huzaren zijn arts is’ en dat ‘zijne
majesteit soms zijn eigen arts is’, en ontdekte hij dat professor Selle, die
Zimmerman als een zeer goede dokter beschouwde, net door Frederik was
weggestuurd. Na de eerste ontmoeting tussen de arts en de patiënt, wordt de
meeste tekst in de vorm van een dialoog gebracht. Zimmerman vermoedde dat de
ziekte waterzucht was, en ontdekte dat Frederik, toen hij door Selle werd
behandeld, de voorgeschreven middelen niet nam: ‘Hij was een verklaarde
vijand van elke soort medicijn’. Zimmerman had ook zijn bezwaren tegen het
feit dat de kok op aandringen van Frederik de maaltijden zwaar kruidde, en
tegen Frederiks gewoonte om Pruisische erwten te eten, die volgens Zimmerman
zeer zwaar op de maag lagen. Er wordt voortdurend over het dieet gesproken;
Zimmerman wist Frederik er bijvoorbeeld van te overtuigen dat meloenen voor
hem slecht verteerbaar waren. Frederiks symptomen, onder andere bloed
ophoesten, baarden zijn nieuwe arts zorgen, maar hij bleef een heel actieve
patiënt, die precies vroeg wat elk middel dat Zimmerman noemde zou
uitrichten. Zimmerman vond de inspanning van het onderhandelen met zo'n
beroemde en machtige patiënt erg zwaar: ‘Ik dacht na over de eer die het
voor mij was om als arts bij een van de grootste koningen te worden
geroepen’, maar hij tekent daarbij aan dat de mensen die hem benijdden geen
idee hadden van de hoeveelheid werk die dat inhield. Gezien de goede
conditie van zijn pols bij hun eerste ontmoeting, leek het Zimmerman
onwaarschijnlijk dat de koning bijna dood was, en hij begon aan een reeks
gesprekken over alle aspecten van het leven, waaronder literatuur, de
natuurwetenschappen en de hertog van York.
Zimmerman schreef paardenbloemsap (taraxacum officinale) voor om Frederiks
conditie te verbeteren - een ‘bitter’, of eetlustopwekker, en ook een
traditioneel diureticum - waarbij hij de weerzin van de patiënt om
medicijnen te nemen overwon door hem ervan te overtuigen dat paardenbloemsap
goed bekend stond ‘uit lange en frequente ervaring’. De onderhandelingen
gingen verder: Frederik wilde maar één keer per dag een middel innemen, maar
Zimmerman wees erop dat hij in dat geval een heel grote dosis zou moeten
nemen waardoor hij zich alleen maar slechter zou gaan voelen. Frederik vroeg
zich af of de paarden- | |
| |
bloem nog wel de kracht bezat die hij
ooit in Griekenland en Rome had gehad; zoals veel achttiende-eeuwers die
zich op de klassieken beroepen, gebruikten patiënt en dokter hen als
autoriteit, terwijl ze er tegelijkertijd van uitgingen dat het fysiek van
klassieke beelden suggereerde dat mensen sinds die tijd veranderd moesten
zijn. Zimmermans oplossing was dat Frederik zijn drankje moest nemen zoals
Alexander de Grote zijn eigen medicijn slikte, namelijk in aanwezigheid van
de dokter, kijkend naar de dokter om te zien of zijn houding verandert op
het moment dat hij het inneemt - als er geen verandering optreedt in de
uitdrukking van de dokter, dan is het niet waarschijnlijk dat het medicijn
eigenlijk vergif is!
Frederiks toestand ging achteruit; Zimmerman had nooit beweerd dat een
genezing mogelijk was, alleen dat de symptomen verlicht konden worden, en
het besluit om met behandelen te stoppen lag bij zijn uitzonderlijke
patiënt. Frederik realiseerde zich hoe ernstig zijn toestand was geworden,
en zijn reactie was Zimmerman te vragen hoe zijn patiënten thuis het
maakten. Zimmerman zei dat hij een grote en bloeiende praktijk had
achtergelaten, waarop Frederik antwoordde: ‘Dan durf ik u niet langer hier
te houden en uw patiënten uw bijstand te ontzeggen’. Hij stuurde de dokter
later een groot geldbedrag: achtendertig dagen later overleed hij.
Hier lijkt de machtige patiënt meester van zijn eigen sterfbed en besluit hij
zelf op welk moment hij de dokter zal wegsturen, al heeft die in ieder geval
nooit beweerd dat genezing mogelijk was. Ondanks hun openhartige discussies
over andere onderwerpen, lijkt er geen manier te zijn waarop de dokter zijn
bezorgdheid aan de patiënt kan overbrengen. Het is aan de patiënt om te
beslissen dat er niets meer gedaan kan worden, en de dokter is geen getuige
van de dood van de patiënt.
Frederiks dood valt aan het eind van een periode van verandering waarin,
betoogt Porter, een steeds grotere rol was weggelegd voor artsen, tijdens
een overgang van de waakzame, ‘goede’ dood bij vol bewustzijn van c.1650
naar de door opium bewerkstelligde ongevoeligheid van c.1800. In
tegenstelling tot Zimmerman, die zich terugtrok, wordt de vroeg
negentiende-eeuwse praktijk van Sir Henry Halford genoemd als ‘het meest
geslaagde [voorbeeld van] de medicalisering van het sterven’ (Porter).
Halford gebruikte opiaten - laudanum, opiumtinctuur - en andere
slaapverwekkende middelen, en komt volgens Porter aan het eind van ‘een
genarcotiseerd tijdperk’; ‘de eerste gouden eeuw van verdovende middelen was
de achttiende eeuw’. Halford was er bedreven in: volgens Munks Life of Sir Henry Halford, ‘zou een dame uit de hoogste klasse
hebben verklaard dat ze liever zou sterven onder de handen van Sir Henry
Halford dan herstellen bij enige andere arts’. | |
| |
Porter noemt ook
artsen, van Thomas Sydenham rond 1675 tot Erasmus Darwin rond 1765, die
enthousiast opium gebruikten naast gepatenteerde medicijnen die weinig
anders bevatten.
Hoe zit het met de geneeskunde in de oudheid? Zimmerman en Frederik de Grote
kunnen misschien dienen om te begrijpen hoe een elitedokter in de oudheid,
zoals Galenus, met zijn patiënt onderhandelde als die patiënt toevallig de
Romeinse keizer was. Maar kunnen we speculeren over de stervende patiënt en
de dokter op een lagere sociale trede? Porter voert aan dat vóór de
achttiende eeuw middelen voor een pijnloze dood wel beschikbaar waren, maar
niet gebruikt werden omdat het ideaal van een ‘bewuste dood’ overheerste.
Toen ik dit schreef bracht de Britse pers, na de dood van de politicus Alan
Clark aan een hersentumor, een verslag van Clarks overlijden, waarbij zijn
broer veel lof had voor zijn weigering zijn einde in een door medicijnen
veroorzaakte verdoving te bereiken. Gecombineerd met Seales werk voor de
hospicebeweging, zou je hieruit kunnen opmaken dat de ideale dood nu zowel
pijnloos als bewust is geworden. De dood van Alcestis was bewust, zij het
niet zonder angst (ze roept uit: ‘De weg is duister en angstaanjagend - o,
het is angstaanjagend!’), maar dat was nauwelijks een normale dood. Afgezien
van haar verhaal lijkt het ideaal van de uitgerekte, ‘bewuste dood’
ontbroken te hebben in de oudheid. Je zou daarom kunnen aanvoeren dat de
artsen in de oudheid narcotica gebruikten om pijn te verdoven en
tegelijkertijd de dood te vergemakkelijken. Een pijnloze dood kon bereikt
worden met de verdovende middelen die beschikbaar waren in de Hippocratische
geneeskunde, en bij ontstentenis van een ideaal van de ‘bewuste dood’ zou
niets hun gebruik in de weg hoeven staan. Moisan noemt vier planten met
narcotische effecten die in het corpus voorkomen, namelijk mandragora
(atropa belladonna), mêkôn (opium, papaver somniferum), strychnos (gebruikt
voor verschillende planten, maar waarschijnlijk dodelijke nachtschade, nux
vomica), en hyoskyamos (zwart bilzekruid, hyoscyamus niger). Maar hun
toepassing zou in de eerste plaats afhangen van het feit of er artsen
aanwezig waren bij het sterfbed, en daarnaast of er andere beperkingen voor
hun toepassing waren.
Hippocratische artsen hielden zich in hoge mate bezig met de doodsprognose.
Prognose 1 stelt dat het onmogelijk is ‘alle patiënten
te genezen; dat zou een prestatie zijn die in moeilijkheid zelfs het
voorspellen van toekomstige ontwikkelingen overtreft. Maar wanneer men ziet
dat mensen sterven voordat de arts in staat is met zijn kunde het geval aan
te pakken - sommigen sterven vanwege de kracht van de ziekte voordat ze de
dokter hebben laten komen, anderen zodra hij arriveert; sommi- | |
| |
gen leven nog een dag, anderen iets langer - is met het oog hierop een
begrip van dergelijke ziekten nodig. We moeten weten in welke mate ze de
kracht van het lichaam overtreffen en we moeten een grondige kennis hebben
van hun toekomstige verloop. Op die manier kan iemand een goede arts worden
en terecht grote roem verwerven... Door van te voren te beseffen en aan te
kondigen welke patiënten zullen sterven, zou hij zich van elke schuld
vrijwaren.’
Dit is een van de vele Hippocratische passages die benadrukken dat de genezer
zo vroeg mogelijk moet aankondigen dat de patiënt ongeneeslijk is, en er
staat nadrukkelijk dat dit het gevaar vermindert om de schuld te krijgen
wanneer de patiënt sterft. Maar er zijn risico's voor de reputatie van de
genezer. De verhandelingen die aanraden ongeneeslijke gevallen te vermijden,
vanwege de schade die men zijn naam berokkent door iemand te behandelen die
doodgaat, hebben geen ongelijk. Maar doordat wordt erkend dat sommige
ziekten toch wel, zonder tussenkomst, genezen, loopt de reputatie ook gevaar
wanneer men een geval weigert te behandelen en de patiënt vervolgens
herstelt.
Maar blijft de dokter aan het sterfbed wanneer hij de afloop heeft
aangekondigd? Von Stadens studie van de terminologie van ongeneeslijkheid in
het Hippocratische corpus benadrukt de ‘flakkerende, beweeglijke randen’ van
het gebruikte vocabulair. Hij kwam tot de conclusie dat zeggen dat een
ziekte ‘dodelijk’ is, niet betekent dat de patiënt niet zal herstellen; het
kan betekenen dat er een grote kans op de dood is. Als een toestand
‘onbehandelbaar’ wordt genoemd, betekent het niet dat de patiënt niet zal
herstellen; hij of zij kan genezen, zelfs als er niets is dat de genezer kan
doen. Sommige verhandelingen werken met een strikt antithetisch model waarin
geneeslijk/ongeneeslijk tegenover elkaar worden gezet, maar de meeste
gebruiken verschillende trappen van ongeneeslijkheid zodat de ene ziekte
meer of minder ‘ongeneeslijk’ kan zijn dan de andere. Ongeneeslijkheid komt
voort uit een reeks mogelijkheden, met inbegrip van fouten van de dokter, te
laat behandeling zoeken, gebrek aan medewerking van de patiënt, en de
grenzen van de geneeskunde. Sommige passages in het Hippocratische corpus
bevelen een dieet aan voor patiënten met ‘ongeneeslijke’ aandoeningen; Von
Staden citeert ‘rode vloed’, in Vrouwenziekten, maar stelt
dat het komt ‘omdat er een geringe kans op herstel blijft’. In andere
gevallen, als die kans er niet is, kan de dokter tenminste de aandoening van
de patiënt verzachten.
Voor de aanwezigheid van de Hippocratische dokter aan het sterfbed zijn de
Epidemieën 7, de meest dramatische van de verzameling
anamneses, heel waardevol omdat zij een beeld schetsen van de dood van de
| |
| |
patiënt. Soms zijn ze nogal vaag over het tijdstip van
overlijden: ‘hij stierf rond de twintigste dag’, of ‘ze stierf na de
twintigste dag’. Het is niet duidelijk of het gebrek aan precisie te wijten
is aan de afwezigheid van de dokter bij het sterfbed, of juist aan zijn
afwezigheid in de eerste stadia van de ziekte, waardoor niet duidelijk was
hoeveel dagen die geduurd had. Andere anamneses geven zoveel details over
het uiterlijk en het gedrag van de patiënt op ‘de laatste dag’, dat de
indruk wordt gewekt dat de dokter tijdens het hele stervensproces aanwezig
was. In het geval van de vrouw van Theodoros is er een gedetailleerde
beschrijving van de gebeurtenissen op de zesde dag van haar koorts met heel
precieze tijdsaanduidingen (‘op het uur dat de markt volloopt’, ‘tegen de
middag’, ‘tegen de avond’), en het gevoel dat de dokter aan het bed aanwezig
is, wordt versterkt door commentaar over haar gedrag ‘rond de eerste slaap’,
tijdens ‘de rest van de nacht’ en ‘tegen de ochtend’. Ze sterft op de
zevende dag, en de tekst specificeert: ‘Op het punt van de dood verkrampte
ze’. De indruk dat er, ondanks de zorg voor hun reputatie, ondanks de
voordelen om de stad te verlaten om elke schuld voor haar dood te vermijden,
toch Hippocratische artsen aanwezig waren aan het sterfbed, kan worden
gestaafd door ander commentaar: ‘Er was rode kleur op de wang toen hij het
einde naderde’, ‘Zweet bij de voeten en benen toen ze stierf’, ‘Heel alerte
blikken, tot de laatste momenten’, of ‘Zijn voeten werden koud, er was meer
warmte aan de slapen en het hoofd toen het einde naderde .... Alle tekenen
waren slecht. Hij zei dat hij iets onder zich wilde, staarde voor zich uit,
verzette zich korte tijd en stierf’. Het einde van één anamnese suggereert
dat de dokter er niet zomaar bij zat te kijken: ‘De laatste periode merkte
hij een aanraking aan zijn voeten nauwelijks op’.
Zou de dokter enige vorm van medicatie geven om de pijn te verzachten bij het
sterven? Epidemieën 7 heeft het over behandeling tegen
pijn - ‘Zijn pijn werd verlicht toen hij een zachte klysma gebruikte’;
‘Braken maakte de pijn draaglijker’ - maar, heb ik ontdekt, niet tijdens de
laatste dagen van elk van de patiënten die aan het eind van de beschreven
ziekten stierf. De vrouw van Hermoptolemos wordt behandeld met een koude
omslag op haar hoofd, ergens tussen de negende en de elfde dag, maar er
wordt geen melding gemaakt van andere behandeling tot haar dood op de
drieëntwintigste dag, terwijl de vrouw van Theodoros op de derde dag van
haar ziekte kompressen op haar rechterzij kreeg om de pijn in haar borst te
verlichten, plus een zetpil, maar verder wordt er niets meer genoemd tot
haar dood op de zevende dag. De enige behandeling die wordt voortgezet voor
patiënten die gaan sterven is het toedienen van gerstebouillon of
gerstewater. Patiënten uit Epidemieën 7, die uiteindelijk
herstellen, krijgen daarentegen hellebo- | |
| |
rus, of een drankje
gemaakt van kalliphyllon, kennelijk een andere naam voor adianton dat, gelet
op het gebruik in andere behandelingen, een voedende/aansterkende rol
schijnt te hebben.
Wat gebeurt hier? De dokter is aanwezig aan het sterfbed maar hij lijkt
weinig te doen. De combinatie van een dood die zowel pijnloos als bewust is,
is moeilijk te bereiken zonder een heel nauwkeurige beheersing van de
dosering. Hippocratische schrijvers waren zich terdege bewust van de
wisselende uitwerking van de verdovende middelen die ze kenden, afhankelijk
van de dosering; ze wisten bijvoorbeeld dat mandragora in een kleine dosis
antispasmodisch is, maar een delirium veroorzaakt in een grotere dosis. Ze
gebruikten narcotica op veel verschillende manieren, niet alleen om pijn te
verdoven, maar ook in situaties die varieerden van koorts tot ontstekingen,
tot niet kunnen menstrueren of onvruchtbaarheid. Er is geen enkel geval
waarin deze narcotica worden aangeraden om het stervensproces te verzachten.
Voor de kwestie wanneer het gepast is te behandelen, en wanneer er moet
worden afgezien van het behandelen van een patiënt, bieden de Hippocratische
teksten een aantal mogelijkheden. Sommige voeren aan dat men moet vermijden
een patiënt te behandelen wanneer de behandeling tot een snellere dood van
de patiënt zal leiden; Von Staden citeert bijvoorbeeld Aforismen 6.38:
‘Het is beter geen behandeling te bieden in gevallen van verborgen kanker;
behandeling veroorzaakt snelle dood, maar afzien van behandeling verlengt
het leven.’
Naar mijn overtuiging spreekt hieruit het besef dat de medicijnen die
gebruikt werden om pijn te verzachten een onaanvaardbaar hoog risico om de
dood te veroorzaken met zich meebrachten. Chris Faraone heeft aangetoond dat
in de Griekse cultuur algemeen werd ingezien dat bepaalde substanties in
medicijnen heilzame effecten konden hebben - de patiënt konden doen
ontspannen -, of uiterst gevaarlijke effecten - de patiënt zelfs konden
doden - afhankelijk van de dosering, en ook dat het bekend was dat de
scheidslijn tussen lage, gematigde en hoge dosering moeilijk te bepalen was.
Mandragoras kon in lage doseringen worden gebruikt in liefdesdranken;
middelmatige doses stilden de pijn en genazen slapeloosheid; hoge doses
veroorzaakten verlamming en de dood. Hij noemt gevallen van vrouwen die
mannen een liefdesdrank gaven, maar er iets meer van het middel indeden om
te zorgen dat de mannen hen nog meer liefhadden, waardoor ze onopzettelijk
het voorwerp van verlangen doodden.
De angst voor de dokter als gifmenger - de dokter als de Dood - is | |
| |
al opgemerkt in de beschrijving van Zimmerman die Frederik de
Grote aanmoedigt zijn medicijn te nemen terwijl hij Zimmerman in de ogen
kijkt. De kwetsbare relatie tussen dokter en patiënt is het duidelijkst op
het moment dat het voorgeschreven middel wordt ingenomen, in aanwezigheid
van de dokter. Als gebruiker van gevaarlijke stoffen is de dokter de persoon
die je het makkelijkst kan vermoorden; ‘vermoord door artsen’ is een
gebruikelijk grafschrift in de oudheid, terwijl Dame Elizabeth Freke in haar
dagboek van 1706 vaststelde dat artsen ‘mijn geliefde echtgenoot hebben
vermoord’. Grappig genoeg is de dokter ook de beste garantie dat niemand
anders je vermoordt; zijn aanwezigheid bij zelfmoorden in het vroeg-Romeinse
rijk beschermde andere leden van het gezin tegen de beschuldiging
verantwoordelijk te zijn voor de dood. Wanneer het waarschijnlijk is dat de
patiënt niet zal overleven, lijkt de Hippocratische dokter aan het bed te
wachten, voor het gevalt de patiënt plotseling opleeft; maar hij zal geen
medicatie geven - die in ieder geval, zoals algemeen bekend, moeilijk in de
juiste dosering te gebruiken is - omdat het zou kunnen worden
geïnterpreteerd als het vergif dat de patiënt heeft gedood.
Geciteerde werken: |
M.C. Andrews, This Action of our Death: the performance
of death in English Renaissance drama (Newark, 1989) |
Philippe Ariès, The Hour of our Death (Londen,
1981), L'Homme devant la mort (1977). |
Nancy Lee Beaty, The Craft of Dying: A study in the
literary tradition of the Ars Moriendi in England (New Haven en
Londen, 1970) |
Lucinda Beir: ‘The good death in seventeenth-century England’ in Ralph
Houlbrooke (ed.), Death, Ritual and Bereavement,
London: Routledge, pp.43-61 |
Christopher Daniell, Death and Burial in Medieval
England, 1066-1550 (Londen en New York, 1997) |
Antoinette Emch-Dériaz, ‘À propos de “l'expérience en medécine” de
Zimmermann’, Canadian Bulletin of Medical History 9
(1992), 3-15 |
Leland L. Estes, ‘The medical origins of the European witch craze: a
hypothesis’, Journal of Social History 17 (1983),
271-84 |
Chris Faraone, Ancient Greek Love Magic (1999) |
Jean Fernel, De abditis rerum causis (Venetië, 1550) |
| |
| |
Clare Gittings, Death, burial and the individual in early
modern England - ‘The hell of living...’, Mortality 2 (1997),
23-41 |
Francesco Maria Guazzo, Compendium maleficarum
(London, 1626; vert. E.A. Ashwin, 1929) |
Ann Ellis Hanson, ‘A division of labor: roles for men in Greek and
Roman births’, Thamyris 1 (1994), 157-202. |
Monique Moisan, ‘Les plantes narcotiques dans le Corpus hippocratique’
in Paul Potter, Gilles Maloney en Jacques Desautels (red.), La Maladie et les maladies dans la Collection hippocratique:
Actes des VIe Colloque international hippocratique, Québec, 28
septembre-3 octobre 1987 (Quebec: Eds du Sphinx, 1990), 381-92 |
William Munk, The Life of Sir Henry Halford (Londen,
1895) |
Roy Porter: ‘Death and the doctors in Georgian England’, in Ralph
Houlbrooke (ed.), Death, Ritual and Bereavement,
London: Routledge, pp.77-94. |
Clive Seale, Constructing Death. The sociology of dying
and bereavement (Cambridge, 1998) |
Henry E. Sigerist, Johann Georg Zimmerman (Basel,
1928) |
Jeremy Taylor, The Rule and Exercises of Holy Living
(Londen, 1857) |
S.A.D. Tissot, Vie de M. Zimmerman. Conseiller
d'état & premier Medecin du roi d'Angleterre à Hanovre,
chevalier de l'ordre de Wladomir, membre de plusieurs academies
(Lausanne, 1797) |
Heinrich von Staden, ‘Incurability and hopelessness: the Hippocratic
corpus’ in Paul Potter, Gilles Maloney en Jacques Desautels (red.), La Maladie et les maladies dans la Collection
hippocratique: Actes des VIe Colloque international hippocratique,
Québec, 28 septembre-3 octobre 1987 (Quebec, 1990), 75-112 |
Robert N. Watson, The Rest is Silence: Death as
annihilation in the English Renaissance (Berkeley, 1994) |
Doctor Zimmerman's Conversations with the late king of
Prussia when he attended him in his last illness a little before his
death (Londen, 1791) |
VERTALING: MARTINE VOSMAER
|
|