Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2002 (nrs. 97-100)
(2002)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
VoorzorgIemand heeft al bijna een heel leven achter de rug en nog steeds ontbreekt het hem aan vertrouwen in de meest dagelijkse gebeurtenissen: telkens Opnieuw die vrees of hij de deur wel achter zich op slot heeft gedaan, of zijn horloge niet achterloopt, of hij genoeg geld bij zich heeft, of de rozen het halen, zijn fiets er nog staat... Ook na controle - niets aan de hand, natuurlijk - voelt hij nooit de geruststelling waardoor zulke twijfels gaandeweg aan kracht kunnen verliezen: eerder neemt hij het zichzelf elke keer ernstiger kwalijk dat hij blijkbaar zo'n aansteller is. Waar een ander zich lacherig voor het hoofd slaat omdat hij zijn sleutels weer eens is vergeten, kan hij het zichzelf onmogelijk vergeven wanneer, na een paniek die in zijn hersens een vuurwerk van negatieve gevolgen heeft afgestoken, diezelfde sleutels gewoon in zijn regenjas blijken te zitten; de jas hangt er zelfs scheef van. Ook de gedachte aan brand is hem uitputtend vertrouwd, hij weet per keer precies welke gaspit hij 's ochtends niet uitdraaide; voor de zoveelste maal midden overdag bezweet thuisgekomen - het keukenraam staat op een kier en de droogdoek die door de tocht over het fornuis zou waaien om in wilde vlammen op te gaan ligt stil over de verwarming - sluit hij de hele gaskraan maar af en fietst met gebogen hoofd terug naar kantoor, al zou hij nu het liefst verder thuis willen blijven. Maar ook als hij een trein moet nemen: wie zegt dat hij hem haalt? Als hij bepaalde schoenen wil kopen: dat ze niet gaan knellen? Als hij met vakantie gaat: dat het niet onophoudelijk regent? Nooit zullen er voldoende treinen ruimschoots op tijd zijn, voldoende schoenen wel degelijk passen, voldoende vakantiedagen stralen van het mooie weer om hem af te helpen van die hopeloze kaalslag tussen vrees en werkelijkheid; en hij weet het. Want inmiddels is hij, bij wijze van leerschool, zijn kwellende voorgevoelens op gaan schrijven met de uitkomst ernaast, er is elke dag wel iets dat in aanmerking komt; maar ondanks de waarneming dat alles toch overwegend erg meevalt - zelfs een daadwerkelijk gestolen fiets krijgt hij terug, de bloembollen van de | |
[pagina 84]
| |
supermarkt komen in zijn tuin wonderbaarlijk tot bloei en het lijkt tegenwoordig wel elk weekend hoogzomer - is het niet zijn vertrouwen in de werkelijkheid dat toeneemt, maar de onvrede met zijn eigen karakter. Soms kan hem dan ook een grote zwaarmoedigheid overvallen juist wanneer de dingen precies zo gaan als je zou mogen hopen, zijn werk af, de tuin door een fris buitje besproeid, tijdig een televisieprogramma opgenomen en in de ijskast een voorraad waar hij zeker drie dagen mee toe kan: ach, mocht hij toch eens op voorhand kunnen uitgaan van zoveel gunstig verloop. Een soort heimwee zelfs voelt hij over de vele, vele jaren waarin hij nu al een eigen huis bewoont zonder dat er ooit iets ernstigs mee gebeurde, evenmin trouwens als met zijn gezondheid, baan, familieleden: al die tijd had hij kalm en tevreden door het leven kunnen gaan. Misschien had hij, oud verlangen, dan zelfs een huisdier genomen dat hem dagelijks zou hebben opgewacht, levendig en trouw; maar steeds had hij van die mogelijkheid afgezien vanwege de radeloze hoeveelheid dingen die met zo'n dier mis zouden kunnen gaan. Naarmate de jaren verstrijken komen zijn voorgevoelens overigens wel vaker uit; af en toe vergeet hij daadwerkelijk zijn sleutels mee te nemen of voldoende boodschappen te doen en eenmaal zelfs had hij bij thuiskomst een geblakerde steelpan aangetroffen, op een klein pitje; het verraste hem bijna aangenaam dat hij daar geen enkel vermoeden van had gehad. Hoe dan ook leek de werkelijkheid er inmiddels een heel eigen systeem op na te houden dat lak had aan zijn brokkelige linie van voorzorgen - neem bijvoorbeeld de reusachtige kat die hem na de onverwachtse maar vredige dood van zijn moeder was toegevallen: die kon hij toch moeilijk naar het asiel brengen. En omdat hij het dier tijdens vakanties niet alleen wilde laten liet hij een afdakje aan zijn huis bouwen, een pergola met klimrozen waaronder hij en de kat gezamenlijk, regen of zonneschijn, veel vriendelijke en vrije uren doorbrachten. Wel had hij altijd al zien aankomen dat hij zijn baan zou verliezen, bijvoorbeeld om redenen van automatisering; maar wat hij nooit had kunnen voorspellen was dat hij zich daar met plezier in schikte, ook al vanwege zijn tuin, en de kat, die steeds ouder en dikker werd. Enige tijd later kreeg hij te horen dat het speciale kuchje waar hij al zo lang vertrouwd mee was op een aandoening duidde die geen behandeling meer toestond; en vanaf dat moment bleek hij zelfs in staat onverdeeld blij te zijn met elke dag die hij onder zijn pergola doorbracht en met elke hap die hij zonder al teveel hinder door zijn keel kreeg. - Zo leefde hij tenslotte op het zorgeloze af, behalve dat hij zijn huis moest zien na te laten aan iemand die liefdevol genoeg was om de enorme oude kat erbij | |
[pagina 85]
| |
te nemen; maar toen het dier uiteindelijk, na een paar dagen van slaperige traagheid, op zijn schoot de laatste adem uitblies, was dat meer dan hij ooit had durven hopen. | |
De ravenIemand heeft altijd willen vliegen, en dan niet in een toestel maar echt: zoals grote en ruime vogels die op hun spanwijdte rusten. Dus ook niet dat drukke gefladder van de mussen die hij dagelijks voert aan zijn slaapkamerraam, en evenmin de slordige vlucht van de spreeuwen die nooit alleen kunnen zijn; om maar helemaal niet te spreken van die zwoegende stadsduiven met hun bolle borst - dan kun je vliegen en dan neem je niet eens de moeite om straten en pleinen hoog, hoog over te steken, ver verheven boven het kleinsteedse gewoel! Tijdens zijn dagelijkse ommetje op gonzende wielen over het trottoir ziet hij er wel eens een liggen, geplet langs de stoeprand met de vleugelpennen wijd uitgespreid, maar dan klemt hij zijn lippen op elkaar en zoemt er extra snel aan voorbij; wat een verspilling van gaven. Geen vergelijk met bijvoorbeeld de leeuwerik, zo loodrecht de hemel in begeleid door een jubelzang die vol triomf door de lucht rinkelt! Of de meeuwen boven de branding aan zee, zwevend en duikend in de wind op smalle vleugels; alleen dat gekrijs is onaangenaam, en ook wel hun aantal, en het meest nog, van dichtbij, dat kilgrijze oog, je ziet zo'n blik soms bij mensen. Ook de blik van de meeste roofvogels, hoezeer hij hun zicht ook benijdt - zelf heeft hij van jongs af aan een dikke bril moeten dragen bevalt hem niet werkelijk, het is een hard soort kijken berekend op snelheid en prooi, puur doelgericht. Zelfs de enorme condor, meesterzwever boven de Andes, kan hem niet meer bekoren: ooit heeft hij er in de dierentuin oog in oog mee gezeten, hijzelf in zijn karretje en de vogel op de grond vlakbij achter het gaas; maar wat een hoogtepunt had moeten zijn zakte af naar teleurstelling, ja afschuw zelfs van de platte en kale gierenkop met die nek als een gezwollen rauwe worst. Nee, zijn eigen vliegen droomt hij zich anders, en waar hij vroeger vooral op de engelen afging - hun reusachtige vleugels die zouden ruisen en fonkelen en hun stralend gelaat met amberkleurige ogen - daar koos hij later liever de albatros: er hing er één hoog in zijn kamer, spanwijdte drie meter. Hij had hem zelf gemaakt, deze albatros, van vloeipapier en spaanplaat; aanvankelijk ook met echte veren maar prompt speelde daardoor zijn astma op zodat zijn ogen dichtplakten, hij kon een week lang niet verder. Aan het spaanplaat zaten ragfijne touwtjes vast waarmee hij de vleugels op afstand bediende: ritselend deinde de | |
[pagina 86]
| |
vogel boven zijn hoofd op en neer terwijl hij weer eens in bed lag, hij was dikwijls ziek. Wat hem trouwens ook erg aan het dier beviel was zijn enorme moeite met opstijgen en landen, schaterend had hij een documentaire gevolgd waarin het over de kop bolderde op de zandige grond, na een majesteitelijke vlucht van dagen en weken boven de machtige wateren der oceaan. Totdat hij op een dag de raven ontdekt, op een videoband die hij tijdens een volgend ziekbed meer dan dagelijks afdraait. Dit is wat hij altijd gezocht en geweten heeft, dit begrijpt hem volkomen - hij wil het scherm zo dicht mogelijk bij zijn hoofdeinde hebben want ook zijn zicht wordt weer slechter, links draagt hij een zwarte piratenlap. Op zijn zij liggend laat hij de beelden vertraagd, soms haast stilstaand over zijn netvlies komen: steile rotsen, de zee en het blauwe oog van de jonge, het amberbruine oog van de volwassen raaf. De parelmoeren glans op de veren, de krachtige schouders, het stappen en hoppen alsof de rotsige kust een trampoline was en dan met schuine wiekslag in enen de lucht in, geweldig: zo en precies zo zou hij het ook doen, zelf. Eerst wat rommelig, met pikzwarte vlerken in- en uitgevouwen en dan de wind vangen, ruimer, tot hoog boven de zee, nu eens schots en scheef duikelend, dan weer zwevend en stil. Of bij een bevriende ravin rakelings onder haar door vliegen, ondersteboven en rond haar heen als een levende meridiaan; terug naar de rotskust iets moois uitzoeken - een schelp of wat anders, met die verende sprong en de vleugels zo losjes - dan opnieuw hoog de lucht in om het haar aan te bieden, ruggelings, en weer afpakken, aanbieden... Hij is ademloos, toch al, de lucht schuurt door hem heen maar hij kan zijn vreugde niet op, dit is het gelukkigste vliegen dat hij ooit heeft gezien. Hij lijdt dan aan een nieuwe, zeldzame kwaal, ditmaal een waar hij ongewoon jong voor zou zijn. - Maar wel oud genoeg om zijn eigen weg te gaan, en ondanks protest van zijn ouders vertrekt hij naar de rotsige kust die hij zo goed heeft leren kennen, alleen vergezeld van hun vertrouwde verpleeghulp. Ze huren een klein huis met veel uitzicht, en de zeelucht geeft hem maanden respijt; zijn ene oog gaat zelfs weer kleuren zien en vanuit het erkerraam volgt hij, in drie dimensies, de vlucht van de raven die altijd aanwezig zijn. Met zijn gezellin maakt hij wandelingen langs de steile paden en eenmaal gaat zijn rolstoel er bijna vandoor, aan haar greep ontglipt; nog net op tijd heeft hij zichzelf van het pad afgestuurd, in een vaardige kanteling. Toch komen er opnieuw lange maanden waarin hij nauwelijks naar buiten mag, zijn ouders zijn op bezoek geweest en hebben met moeite afscheid genomen. Hij bereidt zich nu zorgvuldiger voor, de videoband met de precieze route vanuit de lucht gezien en zoals hij die vanuit de | |
[pagina 87]
| |
vlucht van de raven kon zien, even onstuitbaar en roekeloos deelgenoot. Nog eenmaal vraagt hij om die speciale wandeling waarbij het een haar gescheeld had, en wanneer ze het steile pad bereiken komt zij naast hem staan met haar arm om zijn schouders. - Dit is het moment, nu moet het gebeuren: in één klap slaat hij de rem los, zet zijn handen met kracht links en rechts op de wielen en schiet in volle vaart langs het pad naar beneden; de stoel blijft haken en daar gaat hij, eindelijk, vrij in de lucht - om met wapperende kleren, zwevend en draaiend, tuimelend en lachend uit het zicht te verdwijnen. | |
Het blauwe vaasjeIemand vindt alom waardering voor de scherpzinnige artikelen die hij schrijft en hij ziet zijn aanzien ieder jaar stijgen; maar met zichzelf heeft hij nooit veel opgehad. Naarmate de jaren verstrijken neemt die afkeer alleen maar toe, en op den duur kan hij in zijn eigen ogen zelfs helemaal geen goed meer doen: of hij nu een bezoek aflegt, een receptie bijwoont of iets aardigs bedenkt voor zijn secretaresse, steeds groeit zijn zekerheid dat alles wat hij doet fout is, beter had gekund, hoe dan ook anders had gemoeten. Er is iets mis met zijn gedrag, zijn aanblik, zijn welgemanierdheid; er is iets mis met de klank van zijn stem waaruit schrille boventonen door zijn oren snijden, en met zijn profiel dat zich in etalageruiten huiverend afkeert. Ook is er iets mis met zijn lengte waardoor iedereen hem altijd van onderaf aankijkt, en met zijn handen die veel te grof zijn voor de abstractie van zijn beweringen; maar als kern van alles is er iets mis met zijn omgang - hij weet werkelijk niet hoe hij enige vorm van verstandhouding moet bereiken. Ten aanzien van de mensen, de dingen, zijn spiegelbeeld; maar ook ten aanzien van de richtingen die een schoenveter of stropdas zich kiezen, hoe een begroeting verschilt van een afscheid, een gesprek van een betoog, een verjaardag van een vergadering. Toch was er een vrouw die hij ten huwelijk gevraagd had, ondoordacht en abrupt en misschien vooral omdat hij haar, of zijn moeder, niet teleur wilde stellen; uiteraard heeft hij zichzelf dat zeer kwalijk genomen. Ze was de wereld voor hem, veel te veel van het goede en haar tedere woorden, haar koestering ... Volstrekt onverantwoord hoe hij haar had uitgespeeld tegen de afkeer die hij zichzelf bleef toedragen en die om scherpte vroeg, snijdend - geen begrip of verzoening, met zwachtels omgeven. Op den duur verdroeg hij het niet meer, kon hij zich de toewijding niet meer veroorloven die sprak uit haar voorzichtige tred langs zijn studeerkamer, het geurende eten aan het begin van de avond, | |
[pagina 88]
| |
het blauwglazen vaasje dat altijd, vers bijgevuld, op zijn werktafel stond. En de ranke vulpen bij zijn eerste promotie, als een riet in zijn lompe rechterhand waaraan de trouwring oneigenlijk, rozig glansde ... O die stille, adorabele zorg waarmee zij hem altijd maar door, onweerstaanbaar omringde! Liever dan zich een steeds afzichtelijker wolf in schaapsvel te voelen sloot hij zich op in een huurkamer buiten de stad, en liet haar alleen. Het verdriet dat hij daarmee teweeg bracht - haar wanhopige brieven, haar verslechterende gezondheid - maakte dat zijn afkeer jegens zichzelf uitgroeide tot de diepst denkbare weerzin, waarbinnen voedsel en slaap amper toegang kregen en hij zelfs zijn werk alleen verdragen kon als dat het uiterste van zijn krachten vergde. Pas toen het haar, naar hij hoorde, wat beter ging kon hij zich iets als verzachting toestaan; een paar uur slaap extra, een schrale maaltijd, een avondwandeling waarbij zijn schaduw speelde met het licht van de straatlantarens. Toen haar nieuwe huwelijk bezegeld was verhuisde hij terug naar de stad en zette het blauwe vaasje weer op een hoek van zijn werktafel; bij zijn avondwandeling plukte hij soms een bloem of een takje langs de berm van de weg en het stond altijd mooi, bij dat blauw. Zijn afkeer van zichzelf raakt nu aangelengd met een tot dan toe onbekende, bijna tedere triestheid waar hij een zekere rust aan ontleent. Enkele jaren later echter komt het overlijden van zijn moeder hem opnieuw duur te staan: hij had haar weliswaar geregeld bezocht, bloemen en bonbons gestuurd en jaarlijks mee op reis genomen, maar zijn geheugen blijkt nu enkel nog weet te hebben van zijn tekort en zijn falen. Vanaf zijn vroegste weigering om haar smaak te volgen wat betreft kleding, lectuur en levensstijl tot en met haar laatste afkeuring van zijn verbroken huwelijk staat iedere woordenwisseling hem haarscherp voor de geest; vooral 's ochtends heel vroeg bij het wakker worden, met de warmte van zijn vrouw naast zich voor altijd verspeeld. Dan krimpen zijn hersens zo hevig samen dat hij vaak al rond vier uur een ijzige douche neemt als een weldadige geseling, gevolgd door bittere koffie die zijn geest meteen doorstuurt naar een van de vele artikelen op zijn werktafel, waar het blauwglazen vaasje, in de verste hoek, over zijn heimwee blijft waken. - En juist dan heeft hij voordeel van zijn kwellende aard, want de scherpte waarmee hij zichzelf belaagt zorgt, teruggeketst op papier, voor een luciditeit die zeldzaam is: hoe dieper hij in zijn ziel heeft gesneden, hoe scherpzinniger zijn kijk op wat hij onder handen neemt. Niet voor niets is hij een meester in zijn vak en meedogenloos wordt hij ieder jaar beter, geen congres of standaardwerk kan nog om zijn bevindingen heen. Maar hoe knapper hij wordt, hoe riskanter het spel dat | |
[pagina 89]
| |
zijn weerzin speelt; als zijn secretaresse bloemen op zijn bureau wil zetten haat hij zijn eigen lompe, afwerende handen; als hij opnieuw wordt gehuldigd en toegesproken giert zijn dankwoord schril door de microfoon, en in de krant toont zijn foto het profiel van een kraaikop met meningen die tot het uiterste drijven - een lapidaire reeks visies die niemand anders zichzelf ooit zou bekennen of aandoen. Totdat hij tenslotte op een zeer vroege ochtend te bruusk aan zijn werktafel plaatsneemt en in de verste hoek iets hoort wankelen, vallen - met een klap kapot op de vloer. Even zit hij lijnrecht verstard, het silhouet van een wezel maar hij gaat nu niet kijken, want precies rond de kern van deze laatste ontzetting is de cirkel getrokken van nog één beslissend idee; binnen een half uur tijd schrijft hij in een razendsnelle duizeling zijn meest briljante artikel. - Zodra het af is laat hij het bad vollopen en vouwt zijn steile lichaam onder de tafel om de blauwe scherven bijeen te vegen; waarbij hij zich snijdt, opnieuw snijdt, naar de badkamer loopt en de deur op slot doet, de weerzin voor altijd buitengesloten. |
|