| |
| |
| |
Tonnus Oosterhoff
IJlroman/Oubaan
Zonder gestadige gerichtheid op een bepaald doel is een grote
verbeeldingskracht een soort waanzin; zoals bij mensen die een betoog
beginnen en vervolgens door alles wat hen in gedachten komt worden afgeleid
tot zoveel en zo lange uitweidingen en tussenzinnen, dat ze volkomen de
draad kwijtraken. Ik ken geen speciale naam voor dit soort dwaasheid, die
soms wordt veroorzaakt door gebrek aan ervaring, zodat men iets nieuw en
uitzonderlijk vindt wat het voor anderen niet is, en soms door
kleingeestigheid, zodat men iets zeer gewichtig vindt wat voor anderen
onbeduidend is.
Thomas Hobbes, Leviathan
(Als de schrijver van het onderstaande, de ik, S, in Oubaan de zelfmoordenaar, en vanzelfsprekend alle andere personen en
gedachten, zich niet goed voelde schreef hij al fresco op de tekstverwerker,
doorschrijven vlug doorschrijven tot stop. Nadenken mocht niet, bij
wederopneming terugkijken had hij zich verboden.)
| |
IJlroman
Een lange dunne hals en afhangende schouders, zo staat deze persoon tussen
het riet aan de overkant uitend zijn gerekte jammerklacht. Afgrijselijke
herinneringen!
Het in zwart gegraveerde kerstklokje met het hulstblad, de eerbiedige
fascinatie voor die voorstelling. O God!
De straffen die een kind krijgt. Nu nog? Dertig jaar geleden waren alle
volwassenen nog neurotisch of psychopatisch, terwijl hun kinderen lelijk van
overgevoeligheid waren; hun betrokken gezichten en aardappelachtige gang; en
wat hadden ze het koud bij de winterdag?
Nu komt dat alleen nog voor in de buitengebieden.
De langstelige persoon huivert bij het zien van zoveel evenwicht in de
stedelijke agglomeraties. Het kind van thans is zo evenwichtig dat het
glimlachend zijn leven waagt. Het is een Arjuna, een held die boven de
conflicten staat. Kijk het kind van nu eens volstrekt angstloos een toe- | |
| |
spraak houden over iets wat het interesseert. En wat het
interesseert, dat zijn bepaalde vormen van muziek waar rietpersoon nog nooit
van gehoord heeft.
Het ergste is dat deze sterfelijke generatie zo dicht om hoofdpersoon
Roerdomp heen is, en hem nog op de hielen zit bovendien.
Het kind van nu is een natuurfilm: zo volmaakt de elegantie, zo zuiver in
onzekerheden.
Maar Roerdomp weet heel goed waarom deze generatie zo edel en sterk opgroeit:
het zal deze generatie zijn die dubbel, ja tienvoudig, of oneindig veel
zwaardere lasten zal komen te dragen dan die van hoofdpersoon.
Want de onsterfelijkheid wordt voorbereid, en de generatie die nu kind is zal
de laatste zijn die daaraan nog geen deel heeft. Geen deel meer heeft. Kun
je beter nog of meer zeggen. De tijd, de tijd.
De roerdomp wringt zijn handen: hij dacht dat zijn eigen lot zwaar was.
Eenzaam te zijn in een vredige, rijke tijd en dit alles te zien aankomen.
Maar nu ziet hij de arrogante marokkaantjes met hun vlugge oogjes en hun
oneerlijke glimlachjes anders, en ook de kunstschoolmeisjes met hun geplakte
haartjes en hun lachhakjes. En de ernstige embeostudentjes met hun ‘lachen
was dat!’. En de kinderen die op judo en ballet mogen en daar alleraardigst
met hun leeftijdgenootjes omgaan. En het lieve pareltje dat heel alleen
langs de deuren gaat om rapporten te laten zien en daar een gulden voor te
vangen.
‘Wij moedigen het niet aan!’ lacht moeder. ‘Ze doet het helemaal zelf!’ Zoals
ze alles zelf doet. Maar zij moet haar volk uit de verdrukking leiden, als
het sterven gaat, en hun onsterfelijke nakomelingen steeds vreemder worden.
Dat alles denkt de roergangdomp in het riet, met zijn verwarde brein. Hij is
al een maand, een jaar, een leven lang gedeprimeerd.
Arme kortpoot langhals. Wie hem voor zich ziet moet wel een beetje lachen
omdat aan zijn schouders nog de veren van pedanterie en arrogantie kleven,
maar hij is in de rouw, nee niet rouw, rui geraakt, diep in het najaar. Zijn
grijze naakte huid met wat bespottelijk dons erop. Geen wonder dat hij zich
in de biezen te verbergen tracht.
Geen wonder! Maar eindelijk is hij eens - eindelijk, niet voor het eerst:
deze geschiedenis speelt niet voor het eerst - sympathiek. Schijnbaar
onafpakbare geluksgevoelens die hij al pralend als de zijne beschouwde zijn
van hem afgenomen.
(Jonge meissies kijken tot zijn toch wel soort van geluk niet meer naar hem
om. Maar dat tussen haakjes. Wat moet ik met zulke mededelingen?)
Hij weet dat zo buiten zo binnen, en dat zijn hekel aan mensen die mo- | |
| |
torlawaai maken, en mensen die voor de landing op Schiphol hun
paspoorten versnipperen, en de mensen die vinden dat de luchtvaart moet
groeien, en de mensen die vinden dat de luchtvaart moet worden afgeschaft
maar nog wel zelf vliegen en hun broer van het vliegveld halen en omhelzen -
hijzelf hoort bij hen - en aan Wim Kok en Stefan Sanders en ... nee, een
vrouw kan hij zo snel niet bedenken... - meisjes zijn leuk, meisjes zijn
lief, meisjes zijn gezellig en spontaan en creatief... - al die hekel en die
afschuw bambam zijn bimbam
Hekel en afschuw en haat zitten in jou... bekijk ze... zijn ze van jou?...
horen ze bij je?... laat ze los... dag tegenzin, dag depressiviteit...
Zulke gevoelens zijn aanzetten tot actie maar tot welke actie? Ben jij
misschien directeur van de Balie zoals Felix Rottenberg of smeuïger Chris
Keulemans of die... vroeger van de psp was? Kom hoe heet
ze. Nu bedenk ik het maar wil het niet meer noteren.
Jij, je bent maar een schuwe rietpersoon. Hoewel je charmant en intelligent
bent sta je overal naast. Overal buiten, beter niet haten. Zinloos. Het zou
het beste zijn als je veroordeeld werd tot een stevig verblijf in een nare
gevangenis en dan eens gemeen gepakt worden. Dat heb je verdiend. Je weet
zelf het beste waarom.
Geplukt, gevierendeeld, gefrituurd tot de grijze huid helemaal groen ziet.
Knapperig.
Er vloog een kramsvogel tegen het raam, die zich moddervet gegeten had aan
appels. De laatste appelmoes vloog uit zijn bek en keel tegen het glas.
Onbespoten, u moet de groenten van Hak hebben.
Het beest schokte twee, drie maal en gaf de geest. Ongelukken zullen onder de
onsterfelijken ook nog best voorkomen. Zou de tragiek toenemen?
Deze kramsvogel had het over een jaar of twee toch wel gehad. Maar een
eeuwige kramsvogel, die kan leren lezen en schrijven en zijn naam onthouden
en iets op tv gaan doen, als die tegen het glas vliegt?
Een half uur later lagen er nog wat plukken grijs gevederte in de sneeuw;
zo'n gratis vangst liet de plaatselijke buizerd zich niet ontnemen.
Misschien had hij de kramsvogels wel zelf aan het schrikken gemaakt, met dit
gelukkig resultaat.
De langstelige persoon was naar het raam geschreden en toen had buizerd
gedacht: toch maar even elders mijn kram halen. En was weggewiekt voor de
bespottelijke hem spotte.
De kramsvogel zegt bij leven iets van tsjak tsjak tsjak, Jonssons vogelboek
vergelijkt het met het geluid van een heggeschaar. Dat is alleraardigst. Dat
is briljant.
(Ik schrijf nu een uur aan deze geschiedenis en het is dansen! Rennen
dansen.)
| |
| |
Het beste is het om het leven in de tijd te zien als een vloeistof waarin een
vaste stof is opgelost. Hoe verbaasde domp zich ooit over zijn schoonvader,
die intelligent was en rationeel en zich toch vuurrood kon opwinden over
niets. Maar naarmate hijzelf ouder is geworden heeft hij ervaren hoe de
vloeistof waarin de vaste stof is opgelost is gaan verdampen, en de vaste
stof is kristallen gaan vormen, eerst klein, maar gaandeweg zich
aaneenklonterend tot enorme brokken kandij, die van binnen zijn rug en nek
en hals snijden en hem veel pijn doen.
Waarom ben je niet vrolijker? vraagt een overlangs passerende gans. Hij is
nog jong zeker, die naar het zuidentrekker. Grauwhals hierbeneden zou wel
eens willen weten of het mogelijk zou zijn om de vaste stof uit de vloeistof
te verwijderen ten tijde dat hij nog in suspensie is. Maar de jeugd komt
nimmer op de gedachte dat dit nodig zou zijn omdat de stof niet wordt
waargenomen in het jeugdsap.
Nu helpt alleen nog heulsap. Heulsap!
Negentig procent van de automobilisten (mannen, vrouwen zijn reëler) vindt
zichzelf beter dan gemiddeld rijden. De eenzame rietbewoner weet dit, dus
wel beter, en beschouwt zichzelf als een gemiddelde automobilist. Mag hij
zich nu als rationeler dan gemiddeld beschouwen? Er is geen activiteit of
eigenschap waarin niet negentig procent van de mensen zichzelf als beter dan
gemiddeld beschouwen. Dit moet ook op het vlak van de rationaliteit gelden.
Niemand twijfelt aan zijn eigen verstand, en toch is daar alle reden toe. Als
mensen iets willen verkopen vragen ze twee keer zoveel als de mensen die
iets willen kopen bieden. Blijkbaar voelt geld verliezen twee keer zo
afschuwelijk als geld winnen fijn.
Je kunt de term geld ook weglaten uit de vergelijking.
De eenzame rietbewoner is vanmiddag verliefd geworden op Dette Glashouwer,
die op tv over zichzelf sprak. Hij heeft wel eens denigrerend over Dette
Glashouwer horen spreken, als iemand die altijd en overal uit de kleren wil;
hij weet nog heel goed wie zo sprak, en hij veracht die persoon daarvoor.
Dette Glashouwer strijdt zijn, rietmans, strijd, en gaat daarin voorop. Als
zij en hij elkaar zouden ontmoeten zou er heulsap van de een in de ander
overstromen. Haar strijdvaardigheid zou op hem overgaan en hij zou aan haar
zijde het gevaar tegemoet treden. Zijn wijde blik zou op haar overgaan en ze
zou vrede vinden.
O, wat zou rietman graag zeggen, in een of andere voege: voorgoed, zonder
schuld of twijfel. Hij windt zich altijd zoveel meer op dan hij tegen
zichzelf zelfs maar mag toegeven. En dat beschouwt zich als een
waarheidszoeker! En mag zichzelf niet eens gebreken toegeven.
| |
| |
Dwang dwang dwang. Geef. jezelf. gebrek. toe. beken. beken. beken. Van kramp
in kramp gaan wij steeds voort, Dette! Fokkelien! En wij noemen het
ontspanning!
Het beeld dat zich het beste verstaat met leven onder gelijktijdige erkenning
van de dood is dat van het lichaam als raket. Het brengt dat waar het
eigenlijk om gaat in een baan om de aarde en heeft zijn functie gehad en mag
uiteenvallen. Als rationeel is: de gedachten naar de eisen stellen, dan is
geloven rationeel.
Maar hier, naakt, koud en vies onder zijn wilg, - vies want hij is vanochtend
met de waterafvoer bezig geweest - slaagt de held van dit verhaal, de held!
van dit verhaal! er niet in het zo handig in te pikken. Grote delen van zijn
lichaam zijn dof, andere doen pijn van de kou. Er woekeren kankers en
sleetplekken.
Is misschien dat wat het ouder wordende en stervende lichaam moet leren:
inzicht in en aanvaarding van vergankelijkheid? Maar bij de dood houdt het
inzien en aanvaarden op. Dus het zit vast aan de raket, de satelliet maakt
zich niet los. Of gaat het om inzicht en aanvaarding in het leven? Maar wie
profiteert dan? Het universum? Stoken voor de klm, heette
dat hier en daar wel eens vroeger, als je de deur open liet staan.
Tegenwoordig kun je de deur rustig laten openstaan, want voor je zorgvuldig
gemoduleerde zonnecelverwarming de weg heeft gevonden terug omhoog - waar ze
vandaan kwam -, via gipsplaat, steenwol, lateien, spouw, dubbel glas is het
alweer zomer. Onze energie is beter opgesloten dan onze ergste misdadigers.
Maar deze omknelling van warmte speelt zich aan de overzijde van de rivier
af, in Schrijvers woning.
De grijshuid onder de kale wilg - fool on the hill, al is die heuvel in dit
geval niet hoger dan de opgespoten bagger, die hier ooit is achtergelaten,
is zich nogal onaangenaam bewust van het feit dat zijn reet verveent waar
hij bij zit. De kou maakt zijn gevoel diffuus; zo diffuus dat hij niet weet
waar hijzelf begint en eindigt. Dat vollige gevoel in zijn darmen, is dat
niet een vollig gevoel in de grond? Die peristaltiek, welke kant gaat die in
wezen op? Zo voelt een regenworm zich, als een regenworm een zich heeft.
Denkelijk. De onderwereld schijt in de regenworm en de regenworm in de
onderwereld.
Terwijl hij op de regenworm contempleert klimt er bij zijn rechterhand één
onder het alweer halfvergaan wilgenloof vandaan. Wilgenblad behoort tot de
snellere vergaanders onder de bladeren. Een late rode regenworm, een
ondergaande zon onder de regenwormen. Roerdomp ziet in dat zijn vuile hand
het instrument is om deze worm vast te nemen. Hij doet het, de regenworm
kronkelt een J, van Ja! en R steekt hem in | |
| |
zijn mond. Hij heeft
nog nooit een regenworm gegeten maar het schijnt erg gezond te zijn. Hij
doet een kauw maar de worm glijdt al naar binnen, een beetje gronderig,
vreemd genoeg ook een tikje zilt. Misschien had dit exemplaar een zeeslang
in de familie?
Geen verzinsels, R. Daar houdt je niet van! Het surrealisme, en het nog
goedkopere magisch realisme vind je afstotelijk, en meer dan een historisch
nut kun je in deze bewegingen niet zien. De hapsburgers moesten aan het
schrikken gemaakt worden, maar nu worden surrealistische werken verzameld
door eenhapsburgers.
R voelt, misschien omdat hij eindelijk weer iets binnenheeft, het vuur van de
revolutie in zich oplaaien.
Een verkeerde beslissing heeft een structuur. Als een arts bij een
uitzonderlijk beeld volkomen zeker is van zijn diagnose is het een verkeerde
diagnose, ook al is het de juiste. Dan is de arts aan de drank (of
omgekeerd). Hij heeft ook een raar wondje op zijn jukbeen, dat krijg je niet
zomaar.
Schrijver heeft tegen een vriend, aan de telefoon, een beetje opgesneden over
een affaire met een meisje dat veel van hem hield. Hij heeft het gevoel dat
alles wat hij zegt verkeerd is gevallen, zijn woorden kwamen verkeerd aan,
zoals een brado verkeerd valt.
Een brado, een gerookte haring, is altijd een verkeerde beslissing. Je koopt
er drie in een plastic zakje aan een koude kraam van een hoestende dikke
vrouw. Een van die tranende steunzolen eet je meteen op. Je had trek maar
het wordt meteen afschuw. Net of er twee magen zijn, de tweede is altijd
vol. Nummer een, die met trek, blijft leeg, de haring propt zich in de volle
zonder afvoer, de stinkende.
Als kind maakte R zich wel eens zorgen over de blindedarm. Child's wisdom had it dat de blinde darm een vangarm was voor het
onverteerbare dat men moest slikken. Al het onverteerbare dat men moest
slikken.
Het onslikbare dat men moet verteren.
Dus elk pindavelletje, de pinda's hadden toen nog velletjes, elk zandje in de
spinazie ging naar de blindedarm, die zwol en zwol, en knapte! Het bloed zou
zwart en traag worden van alle viezigheid, takjes zouden achter organen
blijven steken, stukjes glas zouden membranen doorsnijden: dood.
Brado nummer twee heeft hij door een salade gesnipperd, waarbij de kleine
zachte haringnaaldjes zichtbaar werden. Tomaten en Aceto Balsamico
vermochten niets tegen de verkeerde smaak en substantie, waarvan toch het
hele verstand roept dat het lekker is, lekker rokerig... maar R kokhalsde.
| |
| |
Nummer drie is in zijn plastic zakje meegegaan met langskomende buurman. Die
is oud en had heel goed aan de brado kunnen sterven. Maar hij is ook wijs en
heeft vermoedelijk de brado een week in de ijskast laten liggen en hem toen
weggemieterd in de groene bak.
Nu moet de vergelijking herzien worden. Want de vriend aan de telefoon werd
niet beroerd van R's verslag. Het viel in een warm bedje. De vriend heeft
een te hoge temperatuur, en begrijpt in wezen niets.
Dus het aan-deze-vriend-vertellen zelf was het verkeerd vallende. Het beeld
dat deze vriend van R heeft bevalt R niet en hij wil dat wijzigen en
gebruikt daar de waarheid voor.
De waarheid omtrent de liefde mag nooit gebruikt worden om... hier denk ik
even na... voor wat dan ook.
De waarheid mag niet gebruikt worden.
R slaat zijn armen om zijn bruingrijze poten en steekt zijn snavel in de
holte tussen zijn dijen en buik. Op zijn halfkale schouders dwarrelen een
paar piepkleine en droge sneeuwvlokjes.
December heeft koud ingezet.
Een vogel houdt van zingen. R houdt van zingen. Hij wordt wakker met keelpijn
en zegt lange tijd tegen wie het maar horen wil (maar er is niemand in
huis): ‘Had hij toch keelkanker! bleek het toch keelkanker! Keelkanker!
Jazekerkeelkanker! Zo jong en keelkanker. Ik geef het je te doen.
Keelkanker. Had hij me daar keelkanker! Mooi dat het keelkanker was.
Evengoed keelkanker. Zei je nou keelkanker. Dat hij als eerste ging, dat had
ik niet verwacht. Nee. Wie verwacht zo iets? Nooit niet gerookt of niks.
Slokdarm-, nee, keelkanker. O wat een schrik. O wat een schrik, ook voor
zijn omgeving. Ook voor zijn ouders. Die zijn er kapot van. Dat kun je
begrijpen. Hij kon zo mooi zingen. Een vreemde stem. Wel mooi. Maar nu het
te laat is begrijp je dat vreemde veel beter. Keelkanker, hè? Keelkanker! Al
die tijd keelkanker! Maar dapper doorwerken. Altijd moe, maar waarom? Nu
begrijp ik het. Daar, op zijn borstbeen, zat al die keelkanker. Zei je nou
keelkanker? Ja precies! Keelkanker!’
En zo voort. Als een vogel. Het hoogste lied.
Nu is er toch een slordige, de schrijver meldt alles waarheidsgetrouw, acht,
of overdrijf ik nu?, bladzijden niet opgeslagen door deze kutcomputer; en
het procedé een maand niet gevolgd.
Wat nu?
Schrijven zoals het hoort. Dat is: eerst in een schrift, dan nog eens in een
schrift, nog eens. Je de situatie goed voorstellen tot alles helder wordt.
voorzichtig op de tekstverwerker, uitdraaien, corrigeren, op de computer
herbewerken.
| |
| |
| |
Oubaan
Het kleine meisje draagt onder de arm een groot, glanzend pakket. Ze huppelt
over de weg van de dijk omlaag het dorp in, lichtblauwe maillot onder
zilveren winterjas, naar een van de huizen aan de Kerkstraat, waar een
vriendinnetje verjaardag viert.
Haar moeder volgt op een halve schrede. De pas is snel, de bruine
paardestaart wipt op en neer. Halverwege de bocht omlaag neemt ze het
huppeltje van haar dochter over. Ze huppelen naar beneden, vrolijk en
geconcentreerd naar het asfalt kijkend.
Hoog op de ladder in de kruin van de perenboom staat Willem Oubaan. De
langstelige snoeischaar glijdt zonder geluid door het slappe vlees van het
waterlot, als speren vallen de rechte takken omlaag. Sommige blijven rechtop
in de natte grond staan.
Ja boom, jij bent ziek, er is iets met je.
| |
IJlroman
Februari. Ik neem de draad op, de vogel (R) keert terug... weer ligt er
sneeuw... het arme dier is gaan sterven. Misschien zie ik het nog jaren lang
tegenover me, kruipend, gaand, vissend, parend misschien. Maar het besef dat
hij een damp is, een wolk, heeft hem al gedood. Besef doodt. Hij is nog even
intelligent als hij was, of tenminste bijna. Maar die intelligentie heeft
hij als een grote zoeklamp op de intelligentie gericht...en kortsluiting.
Twee wolkjes rook... het valt uiteen.
Niets ernstigs.
Niets moois.
Het is als donker worden... De dagen zijn zo onvoorstelbaar mooi, torens en
legers en kuiven en slingers wolken in alle kleuren en tinten, het water een
stad aan kleuren, gepoetst als de nieuwste auto en daarvan het nieuwste en
dan nog eens veel daarvan, tegen de avond verduisterend, en aan de overkant
scharrelt hij nog. Hij laat zich voor de grap verjagen door fazantenhaan,
kippenhok.
En er blijft iets van hem achter op de plaats waar hij zich laat verjagen.
Ja, dat is poep ja. Maar het is meer dan dat, een schaduw, en waar hij nu is
laat hij ook een schaduw achter, en het wordt een heuvel van schaduwen, en
de boom waar hij onder zit en graag in slaapt wordt een berg van schaduwen.
Hij heeft zich altijd voor genealogie geïnteresseerd maar nu weet hij niets
meer van zijn voorouders, voorhouders.
Het arme, want geen geld hebbende, dier.
| |
| |
***
Teleurstelling over het kwijtraken van groot deel van zijn ijlroman en
depressiviteit volle mep hielden Schrijver lange tijd van de speeltafel.
Maar nu is het weer aan de kale vogel om teneergeslagen te zijn. Hij is er
erger aan toe dan voor de drie sterretjes *** De trek heeft geen
soortgenoten gebracht maar parasieten en schimmels. Zijn huid had in de
winter de gekloofde structuur van olifantsdij of -zij, wat zeer tegen zijn
schaal was. Maar in de kloven zijn schimmels gaan groeien en gloeiende
plekken zijn ontstaan op de heuvels. Veren zijn gebroken of uitgerukt. Ach
wat een gezicht! Zachter dan suède, vuriger dan Mariah Carey, maar dat ben
je al gauw dit is geen sterk beeld, alle lijnen gebroken; hij ziet eruit als
een stealthbommenwerper, ook neergeschoten nog onzichtbaar.
De boom is bijna door hem heen gaan groeien, zeearend (vliegende deur) heeft
van hem gegeten toen hij bevroren lag. Nee was het maar waar van die arend;
het waren muizen.
In, ja, waar was het, het natuurgebied De Blauwe Kamer of zoiets, komen
teveel Heckrunderen die in het kader van zelfregulatie sterven van honger
bij de winterdag. Dat gaat in een paar uur, en dan kukelt het kolossale
beest op zijn zij en huplakee dood. Maar R die door meer plagen is bezocht
dan alle Heckrunderen en hun oerosvoorbeelden bijeen kruipt nog, zwalkt nog,
denkt nog. Een passant zou hem niet opmerken als de enige roerdomp in heel
oost-onleesbaar-gemaakt-inverbandmet privacyoverwegingen, zelfs een ervaren
vogelaar niet; een ontstoken schoenzool met een flard suède er nog aan;
achtergelaten door een haastige stroper/verkrachter; want de
politiehelikopter nadert!
En heel de natuur bloedt weer uit al zijn terugkeerwonderen, want het is
voorjaar! Vorig jaar? Nee toen was het ook voorjaar maar nu weer. Wat voor
weer? Natter, grijzer, kouder dan vorig jaar. Had R toen een nest? Als hij
het zich zou herinneren zou het zeker een mislukt nest zijn geweest, met
vierkante eieren en koekoeken en griffioenen als gebroed, geen eerlijke domp
zelfs geen ringslang.
De boom in de harde wind. Al zijn takken zijn nog dun. Er gaat een kraai in
zitten, op slechts één van de takken. Die begint zich door dat onverwachte
gewicht zeer tegendraads op de wind te bewegen. Als zijn collegatakken naar
links stijgen zakt hij naar rechts. Als ze naar voren zwenken, zijgt hij
naar achteren. De kraai krijgt klappen, maar het is een doorzetter en een
volhouder en een overmijnlijkmentaliteiter. Hij zal trots beveelt het een
ogenblik in de avond afwachten tot de wind een fractie minder hard waait
voor hij wegvliegt. Zo geeft zelfs de regen- | |
| |
worm de natte
grond een lesje door links te buigen en niet rechts, het stekje door hier
zijn kop op te steken en niet daar. Alles wat er is corrigeert heel de rest
en geeft het een lesje dat het heugen zal. Althans wat alles wat er is
betreft.
In een opschrijfblok komt S deze aantekeningen tegen:
Verbergen - klein/groot liezen & reet R klein t.o.v. hemel en
horizon
Voeten - weinig doorbloeding wegens vogel
iets naar buiten snijpunt +- ? ziel (onleesbaar)
naar binnen keren door sneeuw +- boom
pupillen
longen zwemles.
Wat bedoelde ik hier? Heb ik het uitgewerkt in het stuk dat ik niét
kwijtraakte? Ik mag niet kijken. Vaag weet ik nog dat ik er veel ideeën bij
had. Wat is het toch belangrijk aantekeningen te maken en te schrijven.
99.9% vergeet je.
Die eerste regel ging mijns inziens over verbergen, het gevoel verborgen te
zijn. Dat je iets van een bepaalde factor groter nodig hebt om je in te
kunnen verbergen. Dus een muis kan zich onder een blad verbergen, en een
laten we zeggen apengroep in een bos bv., maar een berg kan zich niet
verbergen onder de hemel, en een zebra al helemaal niet. En R ook niet. Als
hij die duffe - ik bedoel qua takken weinig boeiende - boom niet had zou er
waarschijnlijk niets zijn dat hem veiligheid bood.
Maar longen zwemles... wat mag dat betekenen?
Hij hoeft de gruwelijke show van de gruwelijke mannen Freek de Jonge en
Herman van Veen niet te zien. Hij lijkt zelf wel iets op Freek de Jonge. Net
zo'n ouwedomineesgezicht als de minister van gevoelsmensen grauwe ambitie,
en dezelfde legedoppenblik, maar hij, R, weet het niet. Weet F het wel? Ik
weet het niet. Wat is bewustzijn? Roerdomp heeft nog nooit over deze
interessante vraag nagedacht. Hij heeft nog nooit over deze interessante
vraag na kunnen denken omdat hij daarvoor de gereedschappen mist, de
familiejuwelen mist, de eerbaarheid mist, en dat maakt zijn leven een stuk
minder interessant. Dan wat? Dan het zou kunnen zijn. Maar dan was het een
ander leven. Kijk dat bedoel ik.
De minister van wat we allemaal met elkaar zoals we hier bij elkaar zitten
vinden leidt een afgezet bestaan achter mijn televisieruit. De overkant van
de rivier is net zo donker. Donkere natte giftige bagger waarin oorlog
gevoerd wordt tussen vormen, gestalten. Als je denkt dat het | |
| |
vast erger is, is het nog erger. En zelfs dat niet.
Vannacht wordt het een graad of twee, zo koud dat R in zijn slaap met de tak
waarop hij zit zal vechten, en zo bitter zijn snavel in de gele schors zal
zetten dat hij morgen, bij het ontwaken, de scherpe zijkanten nauwelijks uit
het hout wrikken zal kunnen en hij zal niet weten wat er gebeurd is. Een
koude bui zal geen verlossing brengen en hij zal de hele dag druipend
neerzien op zijn doodgeboren broedsel.
Doodgeboren is in de vogelwereld ongeboren. Volmaakt liggen de koude eieren
te wachten op een jongere dag. R's broedverleden is zo rond en glad als die
eieren; hij weet niet wie ze gelegd heeft, wie ze bevrucht heeft, wie er
voor aansprakelijk is dat de vogel is gevlogen, maar hij weet ook niet of
het nog gaat gebeuren en wat dan.
Kosovarium. Bij de schildpad heeft men een gemiddelde snelheid van 0,221 km
per uur gemeten, maar ook een leeftijd van pak'em beet honderdtachtig jaar.
Rudermann zit stiller lang. Als hij zo doorgaat gaat hij de Franse tijd nog
niet meegemaakt hebben.
R is in staat het geluid van een orgelpijp te maken; het is in de wijde wijde
omtrek te horen; dat is een van de insignia van zijn soort. Hij is echter
een vrije roerdomp en verkiest een verborgen levenswijze te paren aan een
zwijgzame houding. Vrijheid leidt in zijn geval tot niet bestaan in de ogen
der mederoerdompen en der mensen. Is dat niet bestaan? Hoe roerdomp is een
roerdomp waar niemand van weet? Hoe mens een mens?
Bestaan bewustzijn bestaan bewustzijn bestaan bewustzijn. De golfjes van de
rivier zijn rare spiegeltjes. Het tv-scherm hier bij mij is een
werkelijkheid van maar een paar micron dik. Daarop reageren de Freek de
Jonges dezer wereld en daar om heen is alles voos. De tv-oorlog reageert op
de golfjes en de lucht als graaf Dracula op een paal door het hart: hij valt
(met een zucht van verlichting) voor de ogen der ontzette beschouwers tot
bloedige modder en dan tot stof uiteen. Uiteen, uiteeeeen.
Beschaamd slaat R een poot voor zijn snavel. Was dat zijn loeien? Of de
claxon ener vrachtwagen op de snelweg ter anderer zijde van het
vogelbroedgebiedje?
Cloacaaaaa!
Roerdomp sleept met zijn poot, zijn vleugel, zijn andere poot, zijn tweede
vleugel, zijn snavel, kop, hals en romp. Totaal bemodderd en benat, te
lamlendig zijn veren te poetsen.
Hij kan niet glippen!
Een gezonde vogel glipt onder de lucht door, tussen de
takken, langs | |
| |
plassen, in en uit gezinnen en
eierverantwoordelijkheden, drangen en driven; maar als je een afslag hebt
gemist of oud wordt, een aangeslagen ‘langzaamste bokser, altijd genoeg tijd
voor de tegenstander’ zegt Nachoem Wijnberg, dan wordt elke beweging moeite,
zelfs de ademhaling doet pijn. Moeite; rijstebrijberg dooreten; en als je
goed bent, gezond, dan glip je, dan dans je, dan vind je, dan heers je, dan
vind je, vind je, krijg je...
R heeft wel eens zijn lot enigszins gekeerd door te gaan snuiven, sneller en
dieper ademen, marcheren, en opeens ging de snavel de veren in: poets! Hap!
duik, vind, eet! Glip!
Twee Duitsers waren aan het vissen in een bijna compleet tentje. Ze lieten
wormen achter, een maaltje voor R. Maar hij had liever zelf gevist.
Natuurlijk!
Schelle zon en felle wind. Daar komt de ekster goed in uit, met zijn lange
metaalstrip als staart, zijn blauwige veren en zijn borst witter dan het
witst papier.
Hij heeft zijn zwarte kraaiebek zonder omwegen in R's ei gestoten, het ei dat
de griffioen inhield. Die staat niet meer op, de ekster is een harde, R kan
dat wel waarderen. Dat hij niets warms meer heeft om op te broeden
verontrust hem niet meer dan al het andere.
Vreemd dat er niet meer eksters zijn.
Vreemd dat er niet minder eksters zijn.
De ekster is geen groetend dier, hij vliegt bij R langs alsof hij in de auto
zit. De ekster.
Een zee van wolken, schuimgolfwolken.
Koud voorjaar.
Koud maar helder, begin van de meimaand. Legeneimaand. O! Ja! Als je dat
allemaal wist. R is naar de sluis gevlogen. Eigenlijk klom hij bij een
kippenwagen, die naar Duitsland ging, achterboven en spreidde zijn vleugels.
Maar goed hij noemt dat vliegen dus ik noem dat vliegen. Ben ik een vogel of
een beschrijver van een vogel? Het was wel koud en de flarden vlogen ervan,
oude stukken bont en aangekoekt haar en modder, alles van de winter. Het kon
nog veel naakter en ontstokener, en Roerdo was vrolijk en zong de hele vijf
kilometer lang: ‘Bietencampagne, bieten kamp an je.’ Waarom wist hij niet.
Om zijn plusminus twee centimeter diametrale nek - maar er kan een vis door -
slingerde een mottige verrekijker met een melkige en een gebarsten lens.
Want R ging vandaag als enthousiast vogelkijker. Iemand bezwaar?
Op het wad aangekomen bespiedde hij van veilige afstand de brandgan- | |
| |
zen die graasden, hij verkneukelde zich over de grote karekiet,
die had hij bij hemzelf niet. De zwarte ruitertjes staken hun snuitjes in
het slik. Hij bespiedde van veilige afstand, onder dekking ener rietkraag,
en waagde zich later nog op het dak van een vogelkijkhuis. De kijker hielp
niet veel en werkte zelfs danig tegen, hij keek de hele tijd tegen een gele
amoebe met een zwaard in zijn handen aan; maar het wás een
kijker-beter-dan-niets vond R. Lang geleden gevonden. Nog langer geleden
verloren door een veldbioloog van de Rijksuniversiteit Groningen of
misschien nog erger: door een Duitse Grüne Polizist met moord in't zin.
Vuile handen. (Hij was gemaakt door Zeiss Ikon, hoelang maakt Zeiss Ikon al
niet kijkers? Voor Hitler? Voor Wilhelm? Voor Bismarck? Anthonie van
Leeuwenhoeck? Shakespeare? Arsist formerly known as stofanes?)
Men zou kunnen zeggen: waarom moet een roerdomp zo omzichtig doen?
Brandganzen kijken er niet van op wanneer er zo'n vogel tussen hen in staat.
En de zwarte ruiters zouden gewoon doorgaan met scheermessen openklappen en
minuscule - niet miniscule - krabbetjes. Ze zouden hooguit denken: wat een
vieze, deze.
Maar R was hier op deze vroege meimaandochtend als ander. Ander zijn is het
begin van alle onnatuur. Toerist zou je ook kunnen zeggen. Schuw, dat zou
zijn eigen woord zijn.
Het wad bevat vele landschapschildwantsen. Ieder ogenblik duikelt het licht
naar het verleden en neemt de toekomst over en de oude plaats wordt niet
meer gekend. Ik weet niet of de Dollard wel tot het wad wordt gerekend
eigenlijk. Maar iets anders weet ik wel, daar hoef ik geen atlas voor in te
zien: op de slikvelden kun je wel doodgaan, en ook heel lang leven, maar
niet oud worden. Daarvoor verandert er te veel. In het water ligt geen
kader.
Ben ik duidelijk?
Ja, volkomen.
| |
Oubaan
Het kleine meisje draagt onder de arm een groot, glanzend pakket. Ze huppelt
over de weg van de dijk omlaag het dorp in, lichtblauwe maillot onder
zilveren winterjas, naar een van de huizen aan de Kerkstraat, waar een
vriendinnetje verjaardag viert.
Haar moeder volgt op een halve schrede. De pas is snel, de bruine
paardestaart wipt op en neer. Halverwege de bocht omlaag neemt ze het
huppeltje van haar dochter over. Ze huppelen naar beneden, vrolijk en
geconcentreerd naar het asfalt kijkend.
Hoog op de ladder in de kruin van de perenboom staat Willem Oubaan. | |
| |
De langstelige snoeischaar glijdt zonder geluid door het slappe
vlees van het waterlot, als speren vallen de rechte takken omlaag. Sommige
blijven rechtop in de natte grond staan.
Ja boom, jij bent ziek, er is iets met je. Misschien is de grond te nat of
lekt een rioleringsbuis zeep. Of drukken jouw meer dan honderd jaren op je
merg en spinthout? In elk geval is zoveel opslag niet normaal.
Oubaan laat zijn besnaveld werktuig rusten om zijn adem terug te krijgen. Die
verlaat hem - hij is nu tweeënzeventig - steeds eerder als hij zich inspant.
Zonder geluid sluipt wat hij nodig heeft weg, hem achterlatend met wat hij
niet kan gebruiken.
Hij ziet door zijn venster van vorkende takken uit over de groene en bruine
kavels. De hemel is waterig grijs. Maar boven de varkensmesterij aan de
horizon staat de zon als een parel, legt zachte kleuraccenten op de goten,
de lage loodsen, de populieren in het rond. Auschwitz ligt er mooi bij
vandaag.
Oubaans gedachten zien achter de lage donkergroene muren de blote, voor het
ongeluk geboren varkens over roosters struikelen, elkaar omhelzen, bijten.
Ze zouden hun klacht naar de hemel richten als ze wisten dat die boven de
verlichte nok van de hel bestond.
(Gedachten gaan door muren maar verliezen daarbij alle kracht.)
In het dorp onder Oubaan beweegt niets op deze februarimiddag. Alleen de
moeder en het meisje huppelen langs de steeg naast het slootje. In heel de
natuur zijn ouderdieren grote jongen. Ze erkennen dezelfde wereld, luisteren
naar hetzelfde geruis in de struiken, lopen op dezelfde muziek. De reekoe en
haar kalfje, ze zijn zusters vanaf het begin.
Vanochtend is hij wakker geworden met een droombeeld. Een hagedis lag bovenop
een tweede, die hij met zijn klauwen omklemde. De onderste was dood, zoals
men dat in dromen weet, de bovenste leefde. Toen Oubaan er in het ontwaken
over nadacht meende hij zich te herinneren bijna hetzelfde in werkelijkheid
gezien te hebben. Lang geleden, aan de kant van de weg van Ras el Ma naar
Télagh had het lijk van een leguaan gelegen. Van het lichaam, een paar dagen
eerder vermoedelijk door een vrachtwagen platgereden, was niet meer over dan
een donkere vlek in het zand. Alleen het kopje was er nog, wit uitgeslagen,
als bestoven met kleine puntjes, de oogjes waren verdwenen. Maar daarbij
hield een grote zwartgroene leguaan de wacht. Het reptiel zag Oubaan
knielen, zijn historie-ogen volgden zijn bewegingen. Maar pas minuten later
kwam de gedachte in hem op zich te verwijderen. Nu eens de poten aan zijn
linker, dan die aan zijn rechterkant strekkend bewoog hij zich in de
richting van de struiken.
Weer valt een speer omlaag, blijft trillend in de natte klei staan, een | |
| |
nieuwe boom. De volgende wil scheef in een lager takkensysteem
blijven hangen. Oubaan moet zich rekken om de onwillige los te maken. Hoe
komt het dat hij weet dat hij onbelangrijk is? Vroeger was dat anders. Maar
hij kan zich niet herinneren dat het besef zich in hem ontwikkelde. Nee, het
was geen ontwikkelen, maar eerder te vergelijken met een regenbui. Een
druppel zeker weten, nog een... twee, drie tegelijk, en het werd regen.
Zijn geheugen ontwaakt aan het vallen van een druppel. In de winkelstraat,
het is een gure dag, op elke hoek koude wind. De paarse en witte hoofden van
het winkelend publiek. ‘Poster, 20 bij 30 centimeter, 49 cent’ zegt een
stoepbord van de fotozaak. Aan de overkant klinkt uit de luidsprekers van de
Free Record Shop een hartritme waarnaar geen pas zich richt; het hele beeld
is één struikeling. Daarin ziet Willem Oubaan plotseling alles even groot,
zichzelf niet groter. Alles is even koud, hij is niet warmer.
Precies zo'n druppel: achter in de wagen van zijn oudste zoon, kleinzoon op
schoot. Ze rijden langs een lange rechte vaart. Aan de overkant ligt een
witgeschilderde schuur - tapijt hal. Op de parkeerplaats
staat een grote bestelwagen. ‘Pau!’ Kleine Bengt wijst. Peuters overstrekken
hun vinger bij het wijzen, ze wijzen altijd te hoog. ‘Pau! Pau!’ Zijn moeder
draait zich vanaf de voorbank om, kijkt vorsend toe.
‘Hij is momenteel weg van vrachtauto's.’ De druppel valt, alles is als
Oubaan, even warm, even donker: de vette rug van zijn zoon, de hals van zijn
schoondochter, de schaduw van Nettie, zijn vrouw, naast hem op de
achterbank, de knie van Bengtje, pijnlijk in zijn dij. Het vlot van de
Medusa, berg van gedoemd vlees, vaart de tapijthal voorbij. Nee, zo somber
is het niet. Het is ook niet goed. Het is het geval.
Beneden in de tuin, in de schaduw, gaat de schuurdeur open. Nettie brengt
haar hand boven haar ogen en kijkt naar hem op.
‘Het is half drie niet half vier.’
Een takje naast zijn hoofd hindert hem in zijn bewegingen. Hij knipt het af
met de kleine schaar, die hij in zijn broekzak heeft.
‘Willem, op de rouwkaart stond half drie, niet half vier. Het is maar goed
dat ik nog even keek. Je moet je verkleden.’
Alles is in verandering als Oubaan van de ladder daalt. De horizon stijgt als
een vloedgolf, iedere vorm in de tuin verandert spectaculair naar de bekende
toestand.
De aula loopt leeg, op het witte grind formeert zich de stoet. Nettie heeft
zoëven Janneke ontdekt, die ze kent van de leesclub. Samen speuren ze naar
literaire beroemdheden. Die sombere figuur met die duffelse winterjas zou
Jeroen Brouwers kunnen zijn. Maar volgens Janneke is | |
| |
hij in het
echt dikker. ‘Dikker dan deze meneer?’ fluistert Nettie verbaasd. Maar die
man met dat witte piekhaar, dat is beslist Rutger Kopland. Hij neemt
afscheid van de uitgever, die in de aula sprak. Daar loopt hij, met zijn
rossige vrouw of vriendin naar de parkeerplaats. Hij strompelt een beetje.
Zou er iets met hem zijn?
Intussen begint de kist met zijn rafelige inhoud - in het dorp klinkt in elk
verslag: hij is door de gehaktmolen gegaan. - de andere kant op te gaan,
naar het achterste van de drie paden die parallel over het kerkhof lopen.
Achter de licht schommelende kist, aan het eind van de optocht, denkt Oubaan
opeens terug aan de trein naar Oran, zowat vijftig jaar geleden. Door de
ruit in de voordeur van zijn rijtuig en het schuddend achterraampje van het
volgende ziet hij twee Algerijnen vurig discussiëren. Ze raken elkaar aan
waarna hun hand wijd open springt alsof op de ander stroom staat. Een van
hen is in boernoes, de ander draagt europese kleding. Ze moeten flink tegen
elkaar schreeuwen, Oubaan ziet de aderen in hun keel zwellen als ze aan het
woord zijn. Door de oorlog ontbreken in elke wagon wel een paar ramen, het
is ook bij hem een hels kabaal. Maar ook lawaai kan slaperig maken, en
daarbij de wapperende zoele tocht, zijn ogen vallen dicht...
Na enkele seconden of minuten wordt hij gewekt door een paar felle tikken op
de wand naast en achter hem. Even kan hij zich niet oriënteren, de
passagiers in zijn compartiment hebben zich op de grond laten vallen als
ongesorteerd wasgoed. De arabier in het voorste rijtuig zit Oubaan versteend
aan te kijken. De ander, die met de witte colbertje, is verdwenen, maar
langs het voorste ruitje druipen drie, vier spatten bloed en nog iets
anders, trager dan bloed.
De opstandelingen hebben de machinist niet geraakt, de trein stopt niet, Oran
wordt bereikt.
Later is Oubaan over het incident gaan denken alsof er een bestemming in werd
uitgedrukt: hij, Oubaan, was aan de dood ontsnapt om iets te verrichten, tot
stand te brengen. (Is het iets geworden?)
Nu, achter de kist van de zelfmoordenaar, herinnert hij zich - of meent hij
zich te herinneren - en vergeten was hij het nooit - wat zijn eerste gevoel
was toen de arabier hem met wijdopen ogen aanstaarde; voor de schrik kwam,
de activiteit. Een verdriet zo wijd als de zee. Niet om het slachtoffer,
niet zo persoonlijk, niets persoonlijks. Een verdriet zo wijd als de zee.
Om hoe dun de mantel is die beschermt tegen het niets.
De drie grindpaden, twee aan de zijkant, een door het midden, de rij hoog
uitgegroeide eiken om het hele terrein heen, en bijna achteraan in het
midden de beuk met de lage stam en takken van wel tien meter wijd. Op een
luchtfoto, zo stelt Oubaan zich voor, zou het kerkhof zelf | |
| |
eruitzien als een graf met twee zerken, met de beuk als bloemstuk aan het
hoofdeinde. Twee doden van honderdvijftig meter lang, een man en een
vrouw...
Een mantel die niets beschermt tegen niets.
O, dood. Alles vormt u. Alles vervormt u. Alles heeft uw naam (op de lippen).
De tweeënzeventigjarige Oubaan, die soldaat is geweest, uw soldaat, die
mensen heeft gedood en kinderen gemaakt, wiens hart tweeëntwintig miljard
maal klopte, die vier miljoen kubieke meter van de lucht die ons omringt
heeft binnengezogen en teruggegeven, verlangt naar u.
| |
IJlroman
Derwaarts. Herwaarts. Derwaarts, herwaarts. Derwaarts, herwaarts. Zuswaarts,
zowaarts. R heeft precies die ontstoken ogen waar een roerdomp van de
uitstervende soort het zo uitstekend mee kan doen. Hij weet niet dat hij
uitsterft, hij weet niet dat hij roerdomp is, - nou ja een beetje - hij weet
niet dat hij een voor R's gezegende leeftijd heeft. Hij weet niet dat hij
nooit meer een nestje eieren tot wasdom zal brengen, maar dat is iets wat ik
ook niet weet (dus skip it). Maar hij heeft wel een flinke ontsteking,
vleesboom en fistel tegelijk in en aan zijn cloaca, waardoor zijn zak, die
bij vogels zeer intern is, jeukt als een gek, en zijn peuk, die bij vogels
boven de zak in het onderlichaam is gelegen, nog meer. En hij zou zich wel
in het prikkeldraad willen storten om zich te krabben. Kijk daarvan is hij
zich toch weer wel bewust. Bewustzijnhersens zijn gewond ik bedoel gevormd
door pijn, door de evolutie heen. Pijn en jeuk zijn de grootste problemen,
ik bedoel door de evolutie heen. Alle bewustzijn is pijn, maar pijn kun je
lekker vinden.
Maar nu is het mei en de toppen van de bomen en het koolzaad buigen zich
herwaarts, derwaarts, herwaarts, derwaarts op de wind. Allemaal synapsen,
uiteinden van zenuwen naar nergenswo. Meten, reageren, sidderen,
voortplanten zonder pijn of jeuk. R zou ervoor tekenen. Maar kijkt hij wel
goed uit zijn ontstoken dikke doppen?
(Ik heb even een blik geworpen op de regels van het procedé. Het echte
doorratelen lukt niet meer... Word ik langzamer? Preciezer? Misschien wel
minder gedeprimeerd? Is dit nog wel ratelen? Ratelt mijn degen nog wel langs
de kilometerpaaltjes van de weg naar Moskou als langs een hek? Ben ik de
koerier van de tsaar nog wel? Ben ik u, Fokkelien, wel waardig?)
In de verte rijdt de trein.
Nooit waardig geweest. In een raar stel hersenen vind ik mijzelf bad
| |
| |
news for women. En dat signaal komt niet uit
het hersengedeelte dat gewend is zich te vergissen. Het is het soort hersens
dat wij gemeen hebben met koolzaad en wilg en golfjes van de Westerwoldsche
Aa. Die spiegelen R zoals hij is, met inachtneming van breking en
lichtverlies.
Alles waarheid.
Slecht nieuws... melaats! melaats!
De R heeft hoofdpijn van de vele verstoringen in zijn Vogelbroedgebied. Er
zal dit jaar wel weer niets komen van voortplanting. Hoogstens zal hij een
koekoeksei uitbroeden, of een kalkei, of een fazantenfantasie het leven doen
zien. De ene verstoring is het va et vient van schapen. Geschoren,
ongeschoren, grijs van de modder, lammerend lamenterend, lamenterend
lammerend. R is verliefd op Dette Glashouwer.
Een andere verstoring is die van de vissers. Er zitten er nu twee, een wil
steeds maar praten op een sterk anekdotische manier. De menselijke stem doet
pijn aan R's hamer en aambeeld, begrijpt dat niemand dan? En die ruwe
gebaren van die armen die uit dat zondags vestje komen - want het is zondag,
godbetere het. Verstje, versterkinkje. Kerkgang. Kerkgang ho maar.
Maar de andere visser laat de ene maar lullen; daardoor lijkt hij ouder.
Vissers deugen niet. Al de tijd dat onze vrienden vissen en daadwerkelijk
iets vangen ook nog van tijd tot tijd, lullen en vangen, lullen en vissen,
kan R zich bezwaarlijk aan de oever vertonen in verband met verregaande
schuwheid, swingende schwungvolle schuwheid van de roerdomp, die hem eigen
is en aangeboren. Als loopvogel - op zondag is hij loopvogel - komt hij niet
ver, dus hij kan moeilijk even naar de nabijgelegen wadden om daar vanuit
een vogelkijkhut naar vis te speuren. Scherpe ogen genoeg, maar geen
vleugelatuur om het te dragen. Honger lijden, of vis uit blik dus.
Maar meestal zijn de vissers na elven wel weg, dan kan R zich, met
verontwaardigde blikken de sjaope op afstand houdend, in het water begeven
en wat lamlendige siësta-vissen, die nauwelijks voedingswaarde hebben, naar
binnen foerageren.
De zondagse-vestvisser maakt zich gillend vrolijk om een groep schapen die
serieus naar hem komt kijken. Hij is een zachtaardig iemand. R heeft nooit
geweten dat zachtaardige lieden ook vis eten. Maar dat schijnt toch het
geval te zijn. R dacht dat er iets scherps in vis zit, dat de eters scherp
maakt, en iets groens in gras, dat de eters fris maar bang maakt. Zoals de
schapen. Maar misschien eet de visser wel geen vis. Maar schapen. De schapen
kijken met zijn allen naar hem alsof een collectieve blik indringender is,
en alsof ze daardoor antwoord kunnen krijgen op de vraag: eet hij vis? Of
ons?
| |
| |
Het onaangenaamst is het voor R als er geen vuiltje aan de lucht is. Alles
bloeit en is vrolijk, en Roerdomp lijkt wel een uitdrukking van iets dat
niet bestaat. Er is niets waarmee men zich in perioden van voorspoed kan
verbinden als men een lelijke huid heeft en als klagen het enig ware talent
is. R heeft altijd de toekomst om over te somberen en zijn verleden om geen
hoop aan te ontlenen, maar hij voelt zich daartussen ingesnoerd als een
ouderwets verpakt snoepje in glimpapier gedraaid, in een onaangenaam
glanzend heden.
Want zijn buikje is betrekkelijk vol (en staat dientengevolge als een ballon
zo strak), de balts kalmeert, zijn huisdieren liggen rustig in de hangmatten
zijner huidplooien, zijn ontstoken ogen zien geen kwaad, zijn amygdala
scheidt soeshormonen af, zodat hij soest. Wat is het laag om daarachter
onrust te laten bestaan!
Een vrouw werd aangevallen op een terras door een fietsendief, maar de mensen
deden niks omdat ze dachten dat het een theatergroep was met
reality-theater... ergens waren camera's. Zo zoekt ook de sombere R wanhopig
een raison d'êttere in de voor hem gevangenis van het geluk.
Voor mij valt het niet altijd mee R te onderscheiden tussen het hoge gras, en
temidden van de steeds hoger opschietende distels en stekelen des velds.
Maar als ik mijn ogen sluit en diep inadem, dan wordt mijn ziel getrokken
naar dat bolwerkje wanhoop, dat nu zelfs tot achter zijn huid, huidigheid,
achter het glinsterend pantser van opgewekt lentedom is verdrongen. Wij
bidden beiden tot de God van de Vernietiging, Heer Shiva, dat hij ons
verlossen zal van ordening en schepping, of ons anders uit zijn dienst wil
ontslaan.
In de computer waarop ik dit alles schrijf is een onaangenaam ogenblik van
uitstel geslopen, naar mijn idee manifesteert het zich elke tiende minuut
aan het eind van de zesde minuut, waarbij het ongeveer tien seconden
aanhoudt. Maar dit heb ik geschreven in diezelfde minuut, en de cursor heeft
niet stilgestaan, ik heb niet tot bezinning hoeven komen, de voorhang is
niet gescheurd, de doden zijn niet opgestaan, het is lente gebleven, de
computer heeft zich hersteld van zijn kwaal, maar nee, in mijn huis en wond
lichaam herstelt men niet waarlijk oprecht en zonder ontstoken littekens of
relaps. In dit lidteken zult gij overwinnen.
Danku.
Ik voel mij even heel dicht bij R staan, hoewel ik niet minder van hem walg
dan gewoonlijk. De driehoek van Heider...
R voelt zich nu, terwijl machtige wolken boven hem zich formeren en breken en
dan besluiten hand in hand naar Duitsland te stormen, zo dat hij van vorm
kan veranderen, en bijna zonder het zich te realiseren ver- | |
| |
andert hij in een vingerhoedgrote dop van iets, blauw plastic met een
staartje verzegeling, zo ligt hij onafbreekbaar in het malse gras en toch
verandert hij in een druppel en die druppel krijgt acht pootjes en een kop
waarmee hij een hapje eet want veranderen kost veel energie. Pop zegt R en
hij is een pop, hij verpopt en wordt verpot en is een kleine karekiet die
het even niet meer ziet zijn riet is hem voor de voeten weggemaaid.
Verdrinken ligt te zeer voor de hand maar hij is al een vis een zieke vis
die loom, half op zijn zij een slag in de rondte maakt en daar is hij een
wieling bij de schroef van een pleziervaartuig met vier dronken
roodverbrande mannen aan boord die even iets uittesten. Je bent maar even in
deze vorm het is te groot voor R als schip met bemanning naar het verre
Winschoten terug te varen, klein is veel meer zijn pakkie an en hij valt van
boord als lege fles en naar adem snakkend en zinkend bereikt hij de oever.
Voor uitblazen is niet veel tijd want brandnetel wacht hoog op de oever met
alle brandnetelatuur en égards wordt hij opgenomen in de gemeenschap van wat
iedereen wordt en waar de nachtegaal broedt. Jazeker die kleine
prachtzangelaar die achttiendeeeuwers op het schild hesen is begonnen als
brandnetelasylist. Laat iedereen maar naar Nederland komen ik rook rustig
mijn pijpje achter het huis in het schone grind en ik schud mijn hoofd wel
en mijn graf wordt wel geruimd na een jaar of tien. Want Nederland is vol,
grafmatig gezien natuurlijk. Een werkstudent graaft me op; van dit werk hoef
je maar weinig te werken wegens de goede betaling. En dat is precies waar de
werkstudent op mikt. Ach werkstudent, jij met de wijsheid in pacht, weet je
niet dat je Roerdompjaren al bijna begonnen zijn en dat je de verandering in
de dop van een fles gif bijna als een bevrijding zult ervaren? Je hebt
teveel doden gezien toen je hart en je geest nog in het vet zaten.
Midzomer en R ontwaakt uit een lange slaap tussen dag en nacht bij het hek
blatende, rouwende schapen. Schapen die hun kinderen en gelieven kwijt zijn,
zo hulpeloos dat je er met een bloedig zwaard op zou willen inhouwen. Maar R
zien ze nauwelijks met hun door domheid en verdriet verblinde ogen en hij
moet danig oppassen niet het slachtoffer te worden van hun rouwend omgaan.
Hij haast zich naar het hek en observeert vandaar de bijenkorf. Bijen
trekken R zeer om hun bedrijvige aard, en de jeugdverrekijkermanier - wat is
dat? een televisieprogramma van weleer - waarop zij de richting van de
honing door een dans ten opzichte van de zon aan hun collegawerkbijen
wijzen. R meent wel eens twee bijen te hebben gezien waarvan één een pootje
ophief en de ander knikte en in de aangegeven richting vloog, maar dat kan
ethologisch wel heel iets anders betekend hebben. Meeuwen die met hun hoofd
in de teerpot zijn geweest komen inspecterend langs, de schapen | |
| |
op de dijk roepen hen rouwend toe. Wil jij niet zijn mijn lammetje, al
zijn je voorpoten wat wijduitstaand en is je wol wat glad en verwondt je
snavel mijn uier? Want ik kan niet zonder lammetje. En jij? vragen ze R. R
kiest een flink schaap uit maar het bloed en de melk smaken hem niet en het
moederschaap ziet ook wel in dat R emotioneel karig is. Lile;emn: deze
letters heb ik getypt zonder kijken om een vrouwtje voor Roerdomp te vinden,
een schaap dat ook vis lust, en dat hij toegewijd kan zijn. Als Lile;emn
haar naam is, moet ze wel blond zijn. Nee, donker of bruinig kan ook. Ook
grijs kan. Maar aan de lichte kant. Niet zwaar niet donker. De
bessenstruiken worden gerooid door wijduite machines. Het hooi is van het
land, R heeft een nacht boven in de hooischuur doorgebracht de mijten kropen
over zijn sidderende lichaam hij was helemaal gek van de warmte, oogstfeest
oogstfeest.
R heeft altijd, honger is het niet, het gevoel dat iets meer buiten van
binnen zou bijdragen aan een evenwicht, en nu staat hij naast de weg en
tuurt naar een droge bruine kikker die zijn kant op komt. Een truck met
oplegger, een doorzichtige goochelgrap, nee een reusachtige grap, die iets
vervoert dat van achteren druipt, komt langzaam om de hoek van de afrit en
blijft min of meer precies voor de snufferd van Roerdomp staan; die vergeet
zich schaars te maken, van totale overgave aan katatonische schrikreactie.
Nee geen schrikreactie, alleen overgave aan wat daar sist en schokt en
hijgt. De kikker ligt plat achter een wiel. Alsof het zo moet zijn treedt R
toe, neemt de kikker tussen zijn lange tanden, en slikt hem met aanklevend
gesteente gedachtenloos door. Hij is in een hemel van leidingen en zwarte
pijpen, een druppel olie valt als een traan maar juist niet op zijn
vederresten en kippevel, en op het asfalt. Een zwarte hemel op banden, hij
komt met zijn hoofd maar juist tot de velg. De lucht van vrachtauto, de
runen gestanst in de roetige balken, R stapt vol ontzag rond. De rijdende
kerk. Aanbid hier uw God en Hij zij u genadig. Reeds is een zwaardere
siddering of gevaartebeving door de wagen gevaren, de chauffeur bovenvoor,
ach daar heeft R geen weet van, heeft zich georiënteerd op de verdere route,
en weet het nu. Hij zou graag voor de warme lopende band gaan staan en
gepureerd worden met een zich zag patroontje. De kikker zou daamee tweemaal
overreden zijn. Maar dat kan niet. Het is zijn lot niet. Hij wordt buiten
verwacht.
Ach welnee, hij wordt helemaal nergens verwacht. Alleen een niet af te zetten
dwang om de continuïteit van zijn haperende systemen te waarborgen doet hem
de fatale stap opzij maken, die komt met de herinnering, het heimwee.
Spreek ik onzin of snel genoeg?
| |
| |
R is een lange vogel, lid van een lange soort, en in zijn soort lang, al is
hij naar begrip van bijvoorbeeld de reiger en de zwaan een korte vogel.
Daardoor kan zijn rug zijn hoofd soms nauwelijks torsen en de rugpijn zakt
helemaal door zijn benen en zwemtenen en wandelhielen de grond in. Pijn in
de grond! Diep onder hem kijken blinde emelt, zwarte mol, bedrukte
regenworm, regenzaad en aardvocht verwonderd op. Vanwaar deze ongemakkelijke
gevoelens? Waarom willen ze hier weg en willen ze hier weg? Het regent doffe
lage rugklachten, tot Roerdomp de leden strekt en zich vertreedt. Dan houdt
het op deze hoogte en breedte -zoveel graden, minuten en seconden - op
onlustig te zijn en begint het iets verder. R sleept een wortel of zich
niets van aarde aantrekkende staart - wat is een wortel anders? Tsjechow
schreef in een brief dat een wortel een wortel is, dat is wel een goed
uitgangspunt als je schrijver bent, maar het is niet waar - rugpijn, dus een
wortel rugpijn sleept R onder zich mee, en op zijn hoofd staat een hoge hoed
of puntmuts hoofdpijn, waardoor er soms een vlieg of vliegende emelt
duizelig wordt en omlaagdwerelt. Het voordeel is dat R nooit wordt
aangevallen door razende kieviten of onbehouwen kiekendieven. Het nadeel is
zo weinig kunnen denken dat maar wat doen het enige is, en zelfverheffing
dus uitgesloten.
R steekt zijn snavel diepig in zijn eigen vlees.
Ik kijk vanaf hier naar een visser aan de overzijde van de rivier. Zijn
hengel is meters lang, een reusachtig leefnet aan zijn knie toont zijn grote
plannen, hij draagt een groene overal tegen de ochtendkou en een pet tegen
de zon. Soms spreekt hij tegen een visser die aan mijn kant van de rivier
onder de oever zit. Hij zegt: wkaadddae nedden? 0! Wwakkadde bedenna? O!
Wenne.
Mij heeft hij al achter het raam zien zitten, en hij heeft over mij al even
veel gedacht als ik over hem misschien. Dat vind ik een bijna onvoorstelbaar
idee. Wat dan?
Soms geloof ik niet dat andere mensen net zoveel over mij denken als ik over
andere mensen. In mijn wereld wordt nu eenmaal veel over alles gedacht...
dat stempelt mij tot zenuwlijder maar ook tot kunstenaar.
Soms gedraag ik me alsof ik alleen maar leef in de ogen van andere mensen. Ik
schilder straks mijn kozijn als de visser er nog zit anders dan als hij er
niet zit. Nauwkeuriger of juist sneller, net wat ik maar verwacht dat hij
het ervarenst vindt ogen.
Al met al sta ik eerder verbaasd als ik merle wat andere mensen over mij
denken dan als ik merk dat er niet over mij gedacht is.
R hoeft zulke overpeinzingen niet te hebben en heeft ze ook niet. Hij is voor
de visser van deze oever, dus die tegenover de groen geoveralde, | |
| |
die ik enkel platonisch ken, namelijk doordat ik niet aanneem dat de
geoveralde tegen niemand heeft gesproken, voor die visser dus, is R niet te
zien. Hij heeft zich als roerdomp lang en dun gemaakt, en waait mee met het
bloeiende gras. Terwijl hij honderduit denkt over de vissers die hij beide
ziet, denken zij niets over hem. Ze denken niet wat een zeldzame vogel. Ze
denken misschien, misschiener dan misschien haast: zou hier ook ergens een
roerdomp zitten? Het is er wel de biotoop voor.
Als dat gedacht zou worden, dan zou R nog kunnen en willen betwisten dat die
gedachte aan hem gewijd was. Ik ben mijn soort niet, zegt hij zachtjes met
rallende r, ik behoor er alleen maar toe.
Heeft de kale neet vergiftigde viseter daar gelijk aan? Wordt er als je het
zo beziet ooit een gedachte aan wie ook gewijd?
En stel dat de visser aan mijn oever denkt: wat een mooie boomstronk is dat
daaro tussen het gras, en het ís R, heeft hij dan over R gedacht?
In tegenstelling tot in de wereld der mensen is bij de vogels en hun zaad het
geneesmiddel theriac nog zeer geliefd. R is bijna verslaafd, en wat heet
bijna, aan dit mengsel van slanggehakt en opium en van alles en nog wat, en
dat het hem alleen helpt bij in slaap komen en nooit echt meer wakker worden
deert hem niet. Als er zwaluwen overkomen roept hij vrolijklijk: zo kleine
aderlaters! De zwaluwen zwijgen en sorteren de levende have uit hun
luchtpap, hun luchtavondbrood.
Ja voor ons zijn de middeleeuwen reeds lang verleden tijd, en ik moet wel
eens lachen als ik R en zijn langorige en krulharige en zwartogige of
zwartgangige vriendjes zie stumperen en redderen en ze halen de volgende
winter niet eens. Maar ook is het aan gene zijde van de rivier geordend, en
er is geen ontgoocheling zoals hier. R weet niet dat de Russische maffia de
roerdompen in het oosten op grote schaal doet uitsterven, en de maffia zelf
weet het niet eens, en de schapen weten niet dat ze in verfijnde schotels
van de mediterrane keuken zullen eindigen als ham. De zomer begint aan de
randen naar binnen te krullen en er vormen zich regenbuien boven het dak en
de stroom en de boom, waar R probeert Aristoteles te lezen. Maar de letters
vervlakken en rollen omlaag en onder de brug mee naar de voleinding. Om een
uur of zes krijgt hij zin in een vis en er zwemt toevallig net een vis
langs, die R dan ook opeet. Slik. Hij geniet van de slagen van de visserug
in zijn maag. Dat is voor hem een soort proeven, want in zijn gehoornde
binnenbek zit geen zenuw, zijn spitse tongetje is alleen maar een naar
achteren werkend werktuigje, in zijn neus hangen een paar lampekapachtige
geurzenuwen die vaststellen of de vis niet bijvoorbeeld een zoutwatervis is,
of een visstick. In dit geval: wederuitbraken.
| |
| |
Zijn theriac-induced dreams betreffen desondanks smaaksensaties; hij huivert,
maar in dat huiveren ziet de R-kenner het hanteren van bestek in een
verfijnd visrestaurant, Noordzee Quick geheten; waar hij als pater familias
een sole picasso heeft besteld, en kroketten met appelmoes voor de kinderen.
De dag was warm en kalm begonnen. De lijsters hadden gezongen en dichtbij in
de moerassen had een of ander levend wezen een klagelijk, gonzend geluid
voortgebracht dat klonk, alsof iemand in een lege fles blies. Die flesblazer
was R, en hij zag de ‘De student’, een van Tsjechows zuiverste verhalen, een
verhaal dat zelf klinkt alsof er op een lege fles wordt geblazen, in de
verte aan zich voorbij trekken. En toen het snel veel kouder werd voor de
student, werd het dat ook voor R. Wat hij aan overtollig vel had, en dat was
toch wel een paar centimeter, omdat hij weinig vet had, trok hij als een
mantel om zich heen.
Het donker viel in en de nacht was maanloos. R sliep en deed of hij sliep, en
zowel in zijn slapen als in zijn waken sloop bijna over zijn tenen, aan zijn
voeten, een vos voorbij. De droomvos hief uit de reële vos het hoofd, en
keek hem met vlammende ogen aan, maar schikte zich toen weer in de vos die
er echt was, en die R niet opmerkte of betere prooi op de neus had. Je kunt
R wel eten, maar dan heb je een week lang depressies en afwisselend harde
buiken en diarroeuea van jewelste. De voedingswaarde van deze schurftige en
zwakbevederde roerdomp is mi ni maal, weet heel de natuur. De wakende dan,
en alleen in der predatoren halfslaap heeft R natuurlijke vijanden groter
dan hijzelf. Nee, hij wordt bedreigd door vlooien, duizendpoten, eczemen,
zwammetjes, teken, stafilokokken, amoeben, little things that say screech
screech in the night and that doctors cannot find. Van binnenuit worden R en
zijn na- en voorgeslacht kort gehouden. Als R een erectie heeft zie je
niets, want hij heeft een cloaca, vogelsgewijs. De mannetjesvulva wrijft
over de vrouwtjesvulva en daar komen dan kindertjesvulva's van als moeder
natuur het wil. Maar R is een kippeneuker en een fazantenjager en een lief
meisje zei eens van hem: R neukt zelfs een gat in de grond. Dan komt er
natuurlijk niets, het is ook meer tegen jeuk dan voor instandhouding van de
soort, wat de natuurfilms ook mogen zeggen.
| |
Oubaan
Het kleine meisje draagt onder de arm een groot glanzend pakket. Ze huppelt
over de weg van de dijk omlaag het dorp in, lichtblauwe maillot onder
zilveren winterjas, naar een van de huizen in de Kerkstraat, waar | |
| |
een vriendinnetje verjaardag viert. Haar moeder volgt op een
halve schrede. De pas is snel, de bruine paardestaart wipt op en neer.
Halverwege de bocht omlaag neemt ze het huppeltje van haar dochter over. Ze
huppelen naar beneden, vrolijk en geconcentreerd naar het asfalt kijkend.
Op de ladder in de kruin van de pereboom staat Willem Oubaan. De langstelige
snoeischaar glijdt zonder geluid door het weke vlees van het waterlot. Als
speren vallen de rechte takken omlaag, sommige blijven rechtop in de
drassige grond staan.
Ja boom, jij bent ziek, er is iets met je. Misschien is de bodem te nat of
lekt een rioleringsbuis zeep. Of drukken jouw meer dan honderd jaren op je
merg en armelijk spinthout? In elk geval is zoveel opslag niet normaal.
Oubaan laat zijn werktuig rusten. Hij ziet door zijn venster van vorkende
takken over de groene en bruine kavels. De hemel is lichtgrijs. Maar boven
de varkensmesterij aan de horizon staat de zon als een parel.
Weer valt een speer omlaag, die blijft trillend in de klei blijft staan. De
volgende wil scheef in een lager takkensysteem blijven hangen. Oubaan rekt
zich om de onwillige los te maken, met zijn linkerhand omklemt hij het
uiteinde van een magere tak, een droge groene vuist. Hij geeft de boom een
hand; heel even maar, want de tak breekt.
(In) Oubaan begint een dans zonder vloer. Hij trapt in een reflex de ladder
hard van zich af, probeert zich vast te klauwen aan een stuk groene schors
vlakbij maar zijn hand staat verkeerd. Even heeft hij iets te pakken, een
gladde jonge scheut. Hij klemt zich er ruggelings aan vast, zoekt met zijn
andere hand steun bij een steviger tak, maar zijn onderlichaam komt omlaag
zeilen en voegt zoveel zwaarte toe dat de twijg doorbuigt en hem loslaat. Nu
is er niets meer om naar te grijpen.
De bodem is parelgrijs, er kruipt een vlucht ganzen langs, de hemel ligt vol
gesnoeide takken.
Hij spartelt niet, kromt zich een beetje, het lichaam valt iets naar voren en
wentelt naar rechts. Hij strekt zijn hand (uit).
Pijn is er niet, wel of iets openscheurt, hij hoort een knappend geluid. Iets
openscheurt, een koele stroom inzicht stroomt in hem uit. Zijn hart slaat
een omgekeerde slag.
| |
IJlroman
De roerdomp is weens. Terwijl hij weet hoe hard hij zijn tranen nodig heeft
laat hij ze toch lopen. Van niets naar niets, van geen botsing naar geen
botsing. Met gebalde vleugelpunten staat hij tot de knieën in het | |
| |
water van zijn leven. De meeste dieren die kunnen zwemmen zijn
er na aan toe zich te verdrinken. Geef een vis een vinger en hij neemt de
hele koude hand.
Dat men niet op zijn plek blijft is verschrikkelijk. Bij aankomst denken:
hier is het. En dan horen van de buurman: ik vertrek.
Ook bij standvogels is er trekdrang. Maar terwijl de trekvogels daarbij
voorstellingen hebben, van kale rotsen en elkaar heerlijk de hele dag
achternazitten en elkaars jongen doden, veel moois is het niet altijd, maar
het zijn voorstellingen. Maar bij standvogels is het enkel onvrede. Zo
hebben ook trekvogels standdrang, en overal waar ze langsvliegen snijdt hen
de weemoed door de ziel. Waarom niet hier gebleven, niet hier, niet hier?
Waarom laat ik me aanzuigen door die bescheten rots in zee? Om met een
lelijk wijf gruwelijk kroost te voeren met vis die niemand lust of blieft?
Zo is er ook geloofdrang in ongelovigen, twijfellust in zekeren, homofilie in
gezonde jongens, homofobie in kletsnichten. En R steekt zijn betraande kale
kop onder water, en denkt zal ik hier maar blijven? Vis genoeg, maar adem te
weinig. En ademnood staat het hem niet toe en hij herstelt zijn fiere maar
onopvallende houding.
Een plezierjacht komt langs en een spekkineus wijf roept kijk een reiger. R
houdt zich reigerachtig, want zijn zeldzaamheid wil hij niet zonder
vogelboekje prijsgeven aan een dik wijf op een varend strijkijzer. Hij is
uitgestorven in deze streken, hij zoekt geen publiciteit.
Hoe valt het eten uiteen in de maag van R? In zijn roefje breekt een
levendige discussie uit over wat het meest verteerlijk is, de gast of de
gastheer. En het is soms kantje boord geweest, dat wil zeggen. Na een zeer
gezonde vis, jong en krachtig, zilverglanzend, nam R's hongergevoel
geenszins af, maar het verdubbelde eerder, en verder voelde hij zich vreemd.
Alsof er sappen aan hem onttrokken werden, alsof hij van binnenuit werd
opgegeten, en langzaamaan opging in iets anders. Toen hij na enkele gekromd
en kruipend doorgebrachte dagen zijn vleugels en buik ietwat slijmerig
voelde worden, en hij zin in te water gaan kreeg, niet op de manier der
roerdompen maar helemaal onderwater en de beentjes van de vloer, toen begon
hij de verschrikkelijke waarheid te vermoeden. Zekerheid kwam spoedig, toen
de natste en slijmerigste plekken zilverzwart begonnen te worden en een
begin van schubben zichtbaar werd. Onder zijn oksels groeiden vuurrode
lelletjes, ongetwijfeld een embryonale aanleg van kieuwen. Niet hij at de
vis, maar de vis at hem!
Hij probeerde te kotsen door riet en lisdodde in zijn keel te raggen, maar de
vis had het teveel naar zijn zin om zich aan zijn zwakke peris- | |
| |
taltiek maar iets gelegen te laten liggen. Hij vroeg een passerende
mantelmeeuw, een reusachtig beest dat hem wegens zijn schubben al ietwat
begerig aanstaarde - maar begerig is de enige stand waarin mantelmeeuwen
staan - om zijn gele chirurgenmes in zijn keel te steken, en wat hij
daarbeneden vond: voor de eerlijke vinder.
De mantelmeeuw was minstens zo groot als hij, en als hij ook maar een weinig
forser was geweest had hij geprobeerd R mét inhoud te omvamen en te
interneren. Nu het zó was, stak hij wroetend zijn gelaat in de slokdarm van
de armetierige oeverbewoner, en met een flinke rule ontdeed hij hem van zijn
verterend voedsel. Het deed flink zeer, als een geweldige hoestbui met
bloed, die ook volgde. Maar in de oogwenk die de mantelzorgmeeuwreus nodig
had om de parasitaire brasem goed voor de eigen keel te krijgen, meende R
duidelijk te zien dat de bron van zijn problemen aanzienlijk gegroeid was,
donkerder geworden en dat hij een spottende blik had gekregen. Een spottende
blik is bij vissen zeer, zeer ongebruikelijk. Maar van een roerdomp, met
zijn zwarte oogrand, denk je al gauw dat hij ironisch een wenkbrauw optrekt.
Al is dat nimmer zo. R is gespeend van humor, in zijn mondhoek zit geen
optrekspier.
Zijn mondhoeken zijn gescheurd.
Zou de wind ooit de takken van de wilg een Frühlingsonatevioolpartij doen
piepen, terwijl regendruppels in de verborgen plas de pianopartij ten gehore
brengen?
Toch kent R die verdomd mooie muziek heel goed. Door een afwijking in zijn
gehoorcentrum komen alle geluiden van de natuur als beetje hoven tot hem. 's
Ochtends hoort hij zo dikwijls de Pastorale en het is hem blij te moe, alsof
hij meubels met gedraaide poten heeft en een sigaartje hem niet zou afslaan.
Hij denkt gedichten van Mallarmé. Epi... Aveu... déja...
Frans is een taal die even slecht geschikt is voor het beschrijven van de
werkelijkheid als Beethoven om deze te begeleiden.
Alle familieleden van R komen om zijn sterfbed staan. Boven alles torent een
torenhoge nazomerzon. Die zet alle familieleden in tegenlicht, zodat hij
zich alleen over hun aantal kan verwonderen, want hij herkent er geen, en
herinnert zich er ook niet een. Ja er was een eenzelvige vader ooit, die hem
verstootte toen hij dons op de kaken kreeg, maar zelfs het verstoten ging
van schobberdebonk, alsof V R niet echt opmerkte. En moeder had een lauw ei
lauw uitgebroed; het met wat gel eendeveren ommetseld en gaan dansen in een
naburige sneeuw, tegen de muur aan geleund moe en goed.
| |
| |
Als er een wolk voor de zon trekt en zijn gegoorcentrum, ziet vriend R ook
wel dat er geen familie om hem heen verzameld staat, het zijn
lisdoddensigaren.
Welke plant was nog maar zo belangrijk voor Proust? De meidoorn meen ik, de
meidoorn. Een prim damesblaadje en doornen waar een vliegenvanger -
klauwier? - hele wintervoorraden insecten aan sjaslikt. En dan op trek. Ja
de natuur is logikomisch.
| |
Oubaan
Oubaan is weer (als) thuis. Zijn oogwit is al lang weer wit, maar hij kan
niet meer praten. Ook niet begrijpen. Hij staat op zijn kop in de wereld.
Een deel van zijn gezicht is verlamd en hij kan alleen lopen als hij
ondersteund wordt. Nettie heeft hem in de voorkamer bij de televisie
neergezet. Hij ziet Bart de Graaff, een kind met rimpels, een vrouw nakijken
die manlijke geslachtsdelen heeft, een zogenaamde she-male, een ware
traktatie voor hoerenlopers. De Graaff kijkt of hij kwijlt maar zijn mond is
van binnen droog. Langs Oubaans verlamde bloedhondwang rolt een traan maar
het is geen huilen. Er rolt daar soms een traan. Nettie steekt haar hoofd om
de hoek van de deur. Als ze de traan ziet komt ze binnen en veegt die weg
met een zakdoek.
‘Ik ben even boeken wegbrengen naar Janneke. Over een kwartiertje weer
terug.’
Even later slaat de deur dicht. Weg. Ze loopt langs het raam, zwaait maar hij
kijkt niet op van de televisie. Tussen wat hij niet begrijpt en wat hij niet
kan zeggen zit zijn eenvoudig soldatenverstand bekneld. Het besef dat hij
een damp is heeft hem vroeger al gedood. Besef doodt. Hij is nog even
intelligent als hij was, of tenminste bijna; maar besef doodt.
Het programma van De Graaff is veranderd in een documentaire over Toon
Hermans. In een akelig zonnig interieur is de bevende bejaarde rusteloos
bezig niks te verbeteren tot niks beters. Hij gaat maar door het is nooit
goed. Een leuke vrouw en een lieve pianist warrig haar en een volle rug
staan altijd voor hem klaar. Pluk, plukpluk.
Oubaan wendt de blik af, de blik wordt voor Oubaan afgewend, de blik wordt
van Oubaan afgewend. De avond boven de rivier is onvoorstelbaar mooi, torens
en legers en kuiven en slingers wolken in alle kleuren en tinten, het water
een stad aan kleuren, gepoetst als de nieuwste auto en daarvan het nieuwste
en dan nog eens veel daarvan, donker glanzend alsof ze van gezagsdragers
zijn of bij een begrafenisstoet horen.
| |
| |
| |
IJlroman
En-t-weder wordt het herfst en R voelt zich als zijn eigen skeletje. Hij is
niet geabonneerd op de Encyclopaedia Brittannica online, maar weet toch dat
hij in no time zal ontbinden als hij hier blijft liggen. In no time.
Depressie is alleen maar tijdbesef en geentijdbesef. Er zijn mensen die
zeggen dat bestaat niet tijd, dat houdt bij ons op. En R dan? Geen mens, en
wel terneergeslagen. Als voor hem de tijd niet bestaat is hij altijd
terneergeslagen, ook geweest, en dat kan en mag niet. Wel weet hij:
depressie is een storing in het tijdbesef. Was mijn leven maar net zo licht
als mijn skelet. Was mijn leven maar net zo kort als mijn dood.
Er drentelt een reiger op zijn visplek heen en weer. Omdat R maar half zo
groot is, en bovendien zijn zeldzaamheid te beschermen heeft (laf is), moet
hij op de oever wachten. Hongeren. Maar dat is hij wel gewend. Hij denkt dat
hij ooit door zijn moeder een ijzeren vis heeft geïmplanteerd gekregen zodat
hij nooit een lege maag zal hebben. De voedingswaarde van de ijzeren vis is
weliswaar gering, en het geeft soms rare roestboeren - bruin water in het
bruine water - maar hij is zijn moeder dankbaar. Zij heeft hem leren vechten
voor zijn leven, en heeft bovendien lauwwarm een lauwwarm ei uitgebroed
natuurlijk. Waaruit hij kleddernat is komen eitanden, en helemaal droog
geworden is hij nooit, altijd een beetje dampig rond de huidplooien. Vandaar
eczeem en ongedierte, dat hem R de zo eigen geur geeft, waar niemand dol op
is, tenzij van slechten huize.
Deerhunters! Asielzoekers dachten kom wij gaan eens jagen en schieten bijna
de bietenboeren van hun trekker. De kogel fluit langs Roerie's dove oor.
Aha! Dove oor. Vertelfout. Wie neemt dat dan waar?
Ik. Ik pik aan de overkant in een steeds netter huis. Altijd halverwege
alles.
Hoor ik de kogel dan fluiten? Nee. Maar ik ben natuurlijk de fictionaris.
Heeft R geen vader? Jawel, hij heeft familie net als iedereen, en dat begint
bij een vader. Zijn vader.
Maar wat voor een vader! Een roerdomp als hij, zo angstig. Zo blij toen R uit
het ei kwam, boog hij zich naar hem over... en werd uit pure angst damp, en
omdat hij zijn zoon niet zo wilde verlaten en verraden, een wolk boven zijn
hoofd. En zijn zoon wilde hem na volgen, vliegen als het ware, maar zijn
benen werden als lood. Daarom heeft R tot op de dag van vandaag loodkleurige
poten.
Ach dan wil ik ook sterven, zeiden de dienaressen van Ino, en ze pro- | |
| |
beerden in zee te springen, van de rotsklif af. Maar
versteenden en werden rotsblokken, anderen werden zeevogels en zweefden
opeens. En hun gedachten werden des zeevogels, en ze wisten en wisten niet,
zoals vogels van goden weten, dat hun meesteres en gebiedster zeegod
geworden was.
Dit alles onder invloed van Bacchus.
R heeft nooit willen vliegen. Hij kan wel vliegen maar hij heeft angst, de
angst voor en van de lucht die zijn vader is. Angst van iets hebben, in
welke streek van ons mooie maar steeds minder mooie land is dat de
uitdrukking?
Steeds slechter worden de ogen van R, met de dag, de dagen korten. Er komt
door een schemerige zon een klein bootje stormopwaarts gevaren, geheten condor, de inzittende drukt van binnenuit met drukknopen
het zeildoeken kajuitje dicht rond de stuurinrichting, ik moet eigenlijk
zeggen de inzittende drukt vanaf de stuurinrichting het zeildoek van het
kajuitje dicht met drukknopen.
Horror: ik lees over een horrorschrijver die met één vinger typt. Goed. Hoe
maakt hij dan wel dubbele punten?
Maar dat alles is mijn dit niet en dat niet maar mijn pit riet en pat riet.
Viet viet viet.
Door een schemerige zon. Blind worden in de herfst. Dat is erg! Sterven in de
winter. R stelt zich voor dat hij bevroren in de sneeuw ligt, of licht. Vlak
voor hij de laatste adem uitblies heeft hij nog zoveel mogelijk helder water
gedronken en met zijn laatste krachten heeft hij gebaad in een wak. Daarom
is hij nu één grote lens van helder ijs. Hij vangt licht zoals nooit te
voren, en ervaart licht ziet ziet ziet.
Maar nu is dat zover nog niet. Herfstschapen die het herfstgras eten komen
zijn nog makkelijk te lezen. Ze vormen een komma, na de vorige zin. Een b.
Ze staan in een e. Een loopt weg in een schuin dakje. De anderen sluiten aan
en lopen in een h door het voedselarme maar glansrijke - maar niet voor R -
gras.
Onlangs meen ik een roerdomp gehoord te hebben, serieus waar, geen fictie
vertel ik ulieden. Het was in het riet bij Statenzijl, ik hoorde dat holle
lage geluid, maar zo vlak bij me of onder me, dat het haast niet waar kan
zijn geweest. In me, haast.
Ben je daar nog?
Het is jaren geleden dat ik beweging zag in het huis tegenover me, achter de
ramen... het huis zelf zag ik veranderen, vervallen tot volmaaktheid... maar
jij, mijn tegenovergestelde, terechtgestelde, terecht boven mij gestelde,
ben je daar nog?
| |
| |
Ik ben er nog.
De roerdomp leeft van de wind; die is er gelukkig in ruime mate; zijn
bewegingen zijn niet ongelijk het waaien van zeer lichte beenderen op de
wind, als hij een gedachte zou willen hebben, maar waarom zou hij een
gedachte willen hebben? zou hij voorover moeten gaan staan met zijn hoofd
tussen zijn knieën, dan zou de ene druppel naar vis ruikend bloed die in
zijn lijf staat langzaam langzaam als van stolling tot stolling gaand naar
dat kleine hoofd glijden en daar iets anders iets buiten, een gedachte...
De meeste levenwezens hebben niets aan gedachten, ze zijn zelf gedachten
meteen op het papier van het landschap geschreven. Wat moet een gedachte met
een gedachte?
Voort voort in de herfst van de herfsten, de november van de novembers, de
vogels vogels dieren dieren stenen stenen weg. De stenen stenen dieren
dieren vogels vogels weg. Wat moet een gedachte met een gedachte?
Hij heeft een droge mond van verlangen gehad, van begeerte een natte mond
gehad, dat verlangen en die begeerte zijn nu voorbij. Als wit gebeente staat
hij daar met zijn hoofd tussen zijn benen; de schapen lopen langs op hun
moeilijke knieën. Zij voelen zich superieur omdat zij aan alles voelen dat
ze geslacht gaan worden en daarna opgegeten. (Daarin vergissen zij zich.
Geslacht worden zullen ze, maar ook dat niet. Reeds zijn zij afgekeurd.
Vernietigen is te duur ze worden in de plomp gegooid; langzaam komen ze na
gezonken te zijn stroomaf gedreven, hun omgekeerde kadavers verzamelen zich
tegen de sluisdeur en onderaan het kunstwerk, de politie staat voor het
raadsel waarvoor zij altijd staat, en wij allen - R ook? - het raadsel van
het kwaad.
R ook? Wie niet denkt voor raadsels staat niet.
|
|