Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2002 (nrs. 97-100)
(2002)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Voorwoord
| |
Bij de HacsToen ik dit dorp binnenkwam, werd ik door een vreemd geluid naar een plein vol mensen gelokt, waar op een podium in het midden twee bijna naakte mannen met stevig vastzittende zware houten klompen aan, op leven en dood vochten. Hoewel het zeker niet de eerste keer was dat ik een woest schouwspel bijwoonde, werd ik overvallen door een gevoel van onbehagen bij het horen van bepaalde klappen van de klompen op het lichaam: zo dof, zo onderaards. Het publiek sprak niet, schreeuwde niet, maar uhhu-hudde. Als het gereutel van gecompliceerde hartstochten, verhieven die onmenselijke klachten zich als enorme rouwkleden rondom dit behoorlijk ‘gemene’ gevecht, waarin een man zonder enige grandeur ging sterven. | |
[pagina 112]
| |
En wat altijd gebeurt, gebeurde: een harde en domme klomp die een hoofd raakt. De edele trekken, en dat zijn zelfs de onedelste, de trekken van dat gezicht werden platgetrapt als de eerste de beste voederbiet. De taal van de woorden valt weg, terwijl de hersenen binnenin geen enkele gedachte meer gaarstoven en het hart, die zwakke hamer, krijgt op zijn beurt klappen, - en wat voor klappen! Kom op, hij is nu wel dood! De geldprijs en de voldoening zijn dus voor de ander. Wel, vroeg mijn buurman, wat vindt u ervan? En wat vindt u? zei ik, want je moet voorzichtig zijn in die landen. Nou ja, hernam hij, het is een schouwspel, een schouwspel zoals er zoveel zijn. In de traditie heet dit nummer 24. En na die woorden groette hij me hartelijk.
***
Men ried me aan naar de provincie Van te gaan. Daar wordt een gevecht beoefend waar alle andere uit zijn ontstaan. Het is nummer 3 onder de schouwspelen, en de mannen vechten in een moeras. De strijd wordt gewoonlijk geleverd tussen nauwe verwanten, om de strijdlust op te voeren. Je raadt meteen welke gevechten het meest gewaardeerd worden. Het verschil in leeftijd tussen de ene generatie en de andere telt niet, als de fysieke krachten maar in evenwicht zijn. Bij die schouwspelen wordt zelfs nauwelijks gefluisterd. De kleverige modder is het enige wat het gevecht verlevendigt, onpartijdig maar verraderlijk, nu eens overdrijft hij een simpele klap tot een donderslag, dan weer onttrekt hij een tragische klap in de onderbuik bijna volledig aan het zicht, gemeen, sluipend, altijd ontvankelijk voor een man die zich laat gaan. De glanzende buffels met menselijke ledematen, de kop druipend van de modder, blazen, strijden, half gestikt, blind en verdoofd door die verraderlijke modder die overal binnendringt en achterblijft en alles verstopt.
***
Ik zag het gevecht van twee broers. Sinds vier jaar vermeden ze elkaar terwijl ze hun krachten ontwikkelden en zich verder bekwaamden. Ze ontmoetten elkaar zonder het te begrijpen, leek het wel. Ze begonnen elkaar te betasten alsof ze droomden, terwijl ze elkaar met modder bevuilden alsof het erom ging de familietrekjes die ze gingen vernederen -en hoe! - onherkenbaar te maken. | |
[pagina 113]
| |
De oude haat uit hun kindertijd kwam beetje bij beetje in ze naar boven, terwijl ze elkaar ondersmeerden met de kleverige plaag van de aarde en het gevaar steeg naar de neus, naar de ogen, naar de oren, als een sombere waarschuwing. En opeens waren het twee demonen. Maar er was maar één greep. Meegesleurd in een plotselinge beweging viel de oudste met de ander in de modder. Wat een razernij in het verborgene! Eindeloze seconden! De een noch de ander stond weer op. De rug van de oudste verscheen een ogenblik, maar zijn hoofd kon zich niet meer uit het moeras losmaken en zonk er onherroepelijk in terug.
***
's Nachts, bij een zwak maanlicht, geldt het gevecht als het interessantst. Het bleke licht van de maan schenkt het een wonderbaarlijke allure en de expressie en de woede van de vechters worden heel anders; door de duisternis worden ze vertienvoudigd, vooral wanneer het vrouwen zijn die vechten, want voor hen verdwijnen de terughoudendheid en het menselijk respect met het licht. Terwijl overdag de woede zelf listig te werk gaat en zich verbergt, nooit demonisch is, laat ze daarentegen 's nachts het gezicht meteen rood aanlopen of verbleekt het, hecht zich eraan vast in een helse uitdrukking. Het is jammer dat je die expressie alleen in het halfduister kunt opvangen. Niettemin is dat moment waarop het gezicht erdoor overspoeld wordt een onvergetelijk schouwspel. Hoe woest het gevecht ook is, het is slechts een uitwerking van die eerste expressie. (De nacht is ook goed omdat men dan geconcentreerder is, geheel en al in de ban van zijn hartstocht.) Die afschuwelijke grimassen hakken erin, gelaatsuitdrukkingen die zich een leven lang kunnen verbergen en die hier beslist verschijnen, aangelokt door de nacht en de weerzinwekkende omstandigheden. Toeschouwers uit de hogere kringen van de Hacs zullen nooit verzuimen u uit te leggen dat het niet het gevecht is dat ze aantrekt, maar de openbaringen die op het gezicht verschijnen. Het moeten natuurlijk wel nauwe verwanten zijn die strijden, of op zijn minst verstokte vijanden.
***
Ik ken steden waar het nooit rustig is, zozeer is men daar verzot op bepaalde schouwspelen. En de jongelui zijn niet zo gematigd als de ouderen. Het is niet moeilijk een paar wilde beesten in een stad los te laten (er zijn er genoeg in de omgeving). Opeens ontsnappen er, uit een opstopping van voertuigen, drie of vier zwarte panters die, hoewel ze radeloos | |
[pagina 114]
| |
zijn, verschrikkelijke verwondingen kunnen toebrengen. Dat is schouwspel nr. 72. O natuurlijk: degenen die dit verzetje hebben georganiseerd, hebben dat zonder kwade bedoelingen gedaan. Maar als u zich in die straat ophoudt, kunt u het spektakel maar beter niet te zeer bewonderen; een snelle reactie is geboden, want de zwarte panter beslist nog veel sneller, verschrikkelijk snel, en niet zelden bezwijkt een vrouw of een kind aan vreselijke verwondingen. De autoriteiten proberen deze verstrooiingen wel tegen te gaan, maar zijn lankmoedig. ‘De jeugd experimenteert een beetje brutaal,’ zeggen ze, ‘maar het is goed bedoeld. Er staat overigens een boete op dit schouwspel.’ De boete bedraagt 25 baches, te betalen door elke organisator. (Alle schouwspelen boven nr. 60 worden beboet.)
***
Toen ik een klacht indiende over een diefstal die bij mij gepleegd was, ik weet niet hoe, op klaarlichte dag, naast de studeerkamer waarin ik me bevond (al het tafelzilver meegenomen, op één bord na), zei de commisaris tegen me: ‘Ik zal het nodige doen. Maar als er een bord over is, is het zeker geen diefstal, dat is schouwspel nr. 65. Als slachtoffer krijgt u 50 baches van de boete.’ Enkele ogenblikken later kwam er een jonge verwaande kwast binnen, zoals je die in alle landen hebt, en zei: ‘Hier hebt u uw tafelzilver’, alsof het aan hem was, beledigd te zijn. ‘Da's niet zo slim allemaal,’ deed ik minachtend, ‘wat heeft dat je nu opgeleverd?’ ‘280 baches,’ antwoordde hij triomfantelijk, ‘alle balkons van de buren waren verhuurd.’ En dan moet ik mijn zilverwerk nog op eigen kosten terug naar huis brengen.
***
Ze hebben ook ‘Branddistributiebedrijven’. Grote en kleinere, die door één jongen gerund worden. Als u goed oplet, ziet u er die stiekem, met brandmandjes, de villawijken inglippen. Hé! Hé! Je moet het wel met die jongens op een akkoordje gooien voordat het vuur proporties aanneemt die de naar opwinding snakkende menigte zullen aantrekken, en die zal geen vinger uitsteken om het huis te redden. Oh nee, zeker niet. De menigte is gek op branden. | |
[pagina 115]
| |
***
Soms kom je op het middaguur in een van de straten van de hoofdstad een geketende man tegen, gevolgd door een paar soldaten van de Koninklijke Garde. Hij ziet er voldaan uit. Deze man wordt begeleid naar zijn terechtstelling. Hij heeft ‘een aanslag gepleegd op het leven van de koning.’ Niet uit onvrede, geen sprake van! Hij wou zich eenvoudig het recht verwerven, plechtig geëxecuteerd te worden op een binnenplaats van het Paleis, in aanwezigheid van de Koninklijke Garde. Onnodig te zeggen dat de koning niet op de hoogte wordt gebracht. Deze executies interesseren hem allang niet meer. Maar voor de familie van de veroordeelde is het een grote eer en de veroordeelde zelf krijgt eindelijk een genoegdoening, na een triest leven, dat hij overigens waarschijnlijk zelf heeft verknoeid. Elke volwassene is gerechtigd schouwspel nr. 30 te geven, dat ‘doodstraf op een binnenplaats van het Paleis’ heet, als hij erin geslaagd is het grote hek, het hek van het kleine park en een toegangsdeur te passeren, met de vervolgens spontaan bekende bedoeling om ‘een aanslag te plegen op het leven van de koning’. Dat is niet zo moeilijk, zoals u ziet, en men heeft op die manier wat genoegdoening willen geven aan degenen die er zo'n behoefte aan hadden. De echte moeilijkheden zouden pas bij de tweede deur zijn begonnen.
***
De Hacs zorgen ervoor dat ze elk jaar een paar kinderen tot martelaar maken; die onderwerpen ze aan slechte behandelingen en flagrante onrechtvaardigheden, waarbij ze voor dat alles onbevredigende redenen en complicaties verzinnen, niets dan leugens, in een sfeer van terreur en geheimzinnigheid. Met dat werk worden hardvochtige mannen belast, bruten die geleid worden door wrede en handige chefs. Op die manier hebben ze grote kunstenaars voortgebracht, dichters, maar ook moordenaars, anarchisten (teleurstellingen zijn er altijd) en vooral hervormers, ongehoorde extremisten. Als er in de zeden en in het sociale bestel iets werd veranderd, dan is dat aan hen te danken geweest; als de Hacs, ondanks hun kleine leger, niets te duchten hebben, dan hebben ze dat wederom aan hen te danken; als in hun zo zuivere taal flikkeringen van woede zijn vastgelegd waarnaast de zoetsappige grapjes van buitenlandse schrijvers zouteloos lijken, dan hebben ze dat nogmaals aan hen te danken, aan een paar | |
[pagina 116]
| |
verscheurde, ellendige en wanhopige kinderen. En tegen degenen die beroemd worden is er altijd de Vereniging voor de vervolging van kunstenaars.
***
Op die dag verdronken ze de kabinetschef en drie ministers. Het gepeupel was ontketend. De honger van een hele winter had ze tot het uiterste gedreven. Ik vreesde een moment dat ze onze wijk, die de rijkste is, zouden komen plunderen. ‘Neenee,’ zei men tegen me. ‘Daar hoef je helemaal niet bang voor te zijn. Het is duidelijk schouwspel nr. 90, met de bijbehorende nrs. 82 en 84, en de algemene schouwspelen. Maar we zullen het gaan vragen, voor de zekerheid.’ De een vroeg het aan zijn vader, de ander aan zijn grootmoeder of een ambtenaar eerste klas. En het was zo. Toch kon je maar beter niet buiten komen, zeiden ze me, hetzij dan met een paar flinke waakhonden, vanwege het loslaten van beren en wolven tegen een uur of vier, wat deel uitmaakt van nr. 76. De volgende week, terwijl de situatie verslechterde en men nog altijd niets deed tegen de honger, meende ik dat we gevaar liepen om binnenkort een paar schouwspelen in de nrs 80 te zien te krijgen. Mijn vrienden lachten er alleen maar om. Maar mijn gevoel van onbehagen was het sterkst en ik verliet, misschien voor altijd, het land van de Hacs. | |
De GarinavetsIk heb heel wat stammen gezien in het zuiden van de Gal. De mannen zijn er behaard als apen. Jongemannen scheren hun lichaam om een dikkere, taaiere vacht te hebben op hun trouwdag. De jonge bruid komt met een bebloed lichaam uit het bed, en de jonge bruidegom komt eruit als een algemeen geacht man. Dat zijn de Garinavets. Maar als ze hun proeven hebben afgelegd, scheren ze zich niet meer en hun haar wordt weer soepel en lang. Ze hebben een soort van dikke rat getemd. Als de vrouwen van de opperhoofden uitgaan, hebben ze, naar gelang van hun rijkdom, een groter of kleiner aantal ratten aangelijnd. Ze lijken op die manier omringd door gazons, grijze, glanzende gazons, zo verleidelijk als maar kan. De vacht van het dode dier is niet veel waard, want die wordt dof en er komen wormen in, wat voor voorzorgsmaatregelen je ook neemt. | |
[pagina 117]
| |
Maar levend zijn die beestjes in een krioelende massa iets prachtigs en de vrouwen die meetellen laten niet na zich ermee te omringen. Maar als twee rivales elkaar tegenkomen in zo'n dorpje met smalle straatjes, en de een wil niet wijken voor de ander, noch haar kleine wriemelende kudde terughouden, dan is het algauw een wirwar met kleine en grote gillen, en een rotzooi waar je nooit meer wijs uit wordt. | |
In Langedine In KivniIk heb lang geleefd aan het hof van Kivni en hoewel er beslist en voortdurend geïntrigeerd werd, ben ik er nooit achter gekomen waarover, en ik heb nooit gemerkt dat iemand er een voordeel mee behaald zou hebben. Of toch, ja. Op een dag arriveerde er iemand in het paleis met laarzen. In het begin had ik hem niet eens in de gaten, want er kwamen veel mensen met laarzen. Zoals ikzelf. Maar zijn laarzen waren van onderaf aan dichtgeregen, terwijl die van ons waren gestikt. Hoe was hij aan dat privilege gekomen? Ik heb het me vaak afgevraagd. Ik won, zoals men zich kan indenken, aan alle kanten inlichtingen in, maar ik heb het nooit goed begrepen. Hij was er lang geleden mee begonnen (men dateert het begin van de actie minstens zestien jaar geleden), had onophoudelijk geïntrigeerd, zonder ooit vakantie te nemen en volgde de prins overal, of - als dat onmogelijk was - de Cheflijsten. En of er nu toeval in het spel was of niet, het werd meesterlijk gespeeld, want hoewel men hem sinds lang in de gaten hield, was heel het Hof verbaasd toen men met het feit werd geconfronteerd.
***
Aan het hof van Kivni genoten vreemdelingen, juist vanwege hun natuurlijke onwetendheid inzake de gebruiken, bepaalde privileges. Maar wat die privileges ook inhielden, het merendeel van de vreemdelingen, zelfs die met een prinselijke introductie, zelfs de meest geslepen ambassadeurs, ontvluchtten het Hof, waar ze zich niet op hun gemak voelden vanwege de oneindige pietluttigheid van de Etiquette. Wat mij betreft, hoewel de begroetingen bij binnenkomst, met hun pietepeuterige details die je nooit op een fatsoenlijke manier kunt toepassen wanneer je dat wilt, nog niet één keer zo verliepen dat ze géén kwelling waren, bleef ik er toch heen gaan, omdat de dames van het Hof, met hun revérences die lijken op dansen (want voor hen zijn de complicaties nog veel groter en theatraler) voor mij een steeds weer | |
[pagina 118]
| |
nieuw schouwspel waren waarvan ik niet genoeg kon krijgen en waar ik niet meer buiten kon. Helaas, omdat ik de begroetingsfiguren die men de vrouwen van prinselijke rang verschuldigd is niet correct kon dansen, moest ik aan het Hof verblijven in wat men het Groot Salon noemt, en kon slechts een vluchtige blik werpen in het Salon van het Hof (zonder aanduiding van groot of klein; het kleine salon was gereserveerd voor ambassadeurs en ministers). Het was Ajvinia die me aan het Hof introduceerde en mij de gebruiken onderwees. Maar ach, wat had ze een slechte leerling aan mij! Door een buitengewone gunst werd ik uitgenodigd bij Ajvinia, voor het grote diner dat ze aan het eind van de winter gaf voor dertig of vijfendertig personen. Het was de eerste keer dat ik door een dame van het Hof, van de hoogste rang na de prinsessen, was uitgenodigd. Hoe anders was alles daar dan bij de ontvangsten in het paleis, en van een perfect nagebootste intimiteit, waardoor ik me ondanks mijn achterdocht liet misleiden. Overal niets dan gefluister, grote geheimen die eindelijk werden ontsluierd, volkomen openhartige bekentenissen, mensen die zich helemaal blootgaven! In die voor mij nieuwe, en bijna vreemde atmosfeer was het rustige en volmaakte gezicht van Cliveline, oplichtend als een parel, voor mij het enige dat telde. De maaltijd duurde niet lang. Ze stonden van tafel op wanneer het ze uitkwam en niet allemaal tegelijk; men verspreidde zich en ik durfde haar zelfs niet te groeten. Ik wist niet wat de begroetingsregel was voor een jong meisje van onbekende rang, wier moeder al van tafel is opgestaan. Hoe moest ik Cliveline in hemelsnaam ooit weer ontmoeten? Binnenkort zouden de vechtjassen terugkeren van hun glorieuze expeditie tegen de Clavas en ging geen meisje nog uit. De tijd brak aan. Ik zou haar dus niet meer ontmoeten! Ik bracht een bezoek aan Ajvinia. ‘Jonge vreemdeling,’ zei ze tegen me, ‘Je moet onze regels beter toepassen.’ En ik vernam dat ik ernstig tekort was geschoten tegenover Cliveline. ‘Ze zal u misschien vergeven, omdat u een vreemdeling bent, maar de regel is dat een ridder die een meisje van haar rang voor het eerst ziet, haar twee noten aanbiedt; zij bedankt, houdt ze enige tijd in haar hand en laat ze achter op tafel wanneer ze weggaat. Maar ze bekijkt ze met aandacht wanneer ze de jongeman wil laten merken dat ze geïnteresseerd is. In een uitzonderlijk geval kan ze een noot houden. De betekenis daarvan is niet volkomen duidelijk: het wordt door het hart ingegeven. Ik kan u wel in vertrouwen zeg- | |
[pagina 119]
| |
gen dat Cliveline me bekende: ‘Als die jonge vreemdeling me het gebruikelijke cadeau had gegeven, denk ik dat ik één noot had gehouden.’ Helaas moest Ajvinia de volgende dag vertrekken en toen Cliveline weer verscheen en de meisjes weer toestemming hadden om uit te gaan, was ik eens te meer ongelukkig en radeloos temidden van het grote aantal regels dat men in acht moet nemen om te praten met een meisje van de hoogste rang. Ajvinia schreef me: ‘....Dit jaar is overigens, sinds eergisteren, een jaar vrijwel zonder regels. En de betekenis van de regels die men heeft aangehouden is voor het eerst sinds vijfenveertig jaar anders, zodat zeer bedreven lieden er op dit moment niet meer van weten dan u. Dit is uw kans.’ Helaas, de interpretatie van de regels dat jaar was, hoewel minder moeilijk, zo buitengewoon summier dat de meeste mensen, uit angst om zich te vergissen of de schijn te wekken zich te vergissen, niet meer buitenshuis kwamen, of als ze elkaar zagen, elkaar haastig ontvluchtten, niet wetend hoe zich te gedragen. Zelfs het Hof was bijna verlaten. Ik zwierf alleen door de straten, kriskras door de stad. Eindelijk ontmoette ik Cliveline aan het Hof en zij was zo vriendelijk om haar waaier voor mij op de grond te laten vallen. Ik raapte hem meteen voor haar op en gaf hem haar met alle complimenten aan haar adres, waarop ik flink gestudeerd had. Ze leek verrast en pijnlijk getroffen en verliet me zeer koel. Vervolgens moest ik afreizen naar Kadnir. Ik was aan het eind van mijn latijn en wanhopig. Ajvinia schreef me: ‘Wat u gedaan heeft: is hoogst betreurenswaardig vanwege de ambiguïteit ervan, maar in de meest gangbare betekenis is het kwetsend en beledigend. Arme Cliveline! Fijnbesnaard als ze is, vraag ik me af of ze er niet ziek van zal worden.’ | |
Op het schiereiland AssoulineIn Groot Garabagne en vooral op het schiereiland Assouline verschillen de betrekkingen tussen mannen en vrouwen tot in het oneindige, van de ene plaats tot de andere. En dat is opzet, want niets, zeggen ze, neemt je zo in beslag als die dingen zodra ze niet lekker lopen - ze kunnen je hele leven beheersen. Terwijl ze in alle eenvoud op moeten gaan in het geheel van het leven.. En wat de een prettig vindt, vindt de ander niet prettig. Een onbevredigde man gaat dus weg naar een dorp verderop (op | |
[pagina 120]
| |
minder dan een halve dagreis heb je andere zeden en gebruiken). In de streek van Umbal hebben ze alleen maar behoefte aan tederheid. Je ziet daar vanaf de leeftijd van zes of zeven jaar jongetjes die zich geheel wijden aan een meisje: ze zoeken overal haar gezelschap, spreken haar toe in zoete taal, en nooit raken ze elkaar aan, behalve aan de vingers. Hun ogen badend in licht. Als ze getrouwd is, blijft de jonge vrouw nog lange tijd bij haar familie en als ze bij haar echtgenoot intrekt is het veeleer om daar haar ‘eigen plekje’ te hebben waar hij alleen komt op uitnodiging, en zich als ieder ander beschaafd en discreet dient te gedragen. Zij gaat eigenlijk maar één keer per jaar echt naar hem toe. Dan maakt hij een kindje bij haar, op een aangename manier overigens, en zonder schaamte. Zij trekt zich vervolgens vlug terug naar haar eigen plekje waar ze hem de rest van de week niet meer wil zien. Je komt bij hen geen ploerten tegen die hun vrouw elke avond willen bezitten. Ze zouden niet getolereerd worden. Men zou ze meteen verbannen. Maar het staat ze vrij om naar Immérie te gaan. In Immérie bestaat een cultus van het vrouwelijk geslacht, waarbij persoonlijkheid of karakter geen enkele rol speelt. En nooit gaan ze van de een naar de ander. De mensen zijn er zeer verwekelijkt en hun wellust, of zelfs hun genot is langdurig, maar niet zo hevig. Een moerassig land, met een heet en uitputtend klimaat. Ze houden het meest van massale orgieën in het pikkedonker. Daarbij wordt een man geofferd, soms meer dan een. Op het hoogtepunt van het liefdesgenot wordt hij gewurgd door zijn gezellin en haar vriendinnen. Haast gelijktijdig zinkt hij weg in de dood en in de wellust. | |
De OurgouillesDe Ourgouilles bewonen de delta van de rivier de Ogal. De Carasken wonen op de hoogvlakten. Die laatsten zijn arm en hun liederen zijn melancholiek, en zij benijden de Ourgouilles die hun buik vol eten, zorgeloos leven en nooit iets uitvoeren. De Ourgouilles lachen erom en stappen trots als pauwen rond alsof ze onkwetsbaar zijn in een klimaat waarin de andere rassen, de Carasken, de Ratavesten en de Cliffeten, die van tijd tot tijd proberen er te leven en ze te bevechten, groen van ellende wegsmelten. Het dwingt ze weldra om als rachitische ezels terug te klimmen naar hun trieste hoogvlaktes en hun melancholieke liederen te zingen, die nog melancholieker zijn geworden. | |
[pagina 121]
| |
De GaurenZe dorsten naar religie. Wat hebben ze er niet aan opgeofferd? Van grove zeden als ze zijn, koken ze hun voedsel niet. Alleen voor de goden is er gekookt voedsel. Dat bereiden ze met de grootst mogelijke zorg en een in sauzen gespecialiseerde chefkok is constant in de weer om een grote hoeveelheid gerechten te stoven, met hele schapen en gevogelte. De god snuift het op, zijn neusvleugels zijn helemaal bruin, vet en korstig. Maar hij wordt niet moe toe te zien hoe onschuldige dieren levend en wel in de potten worden geworpen die staan te dampen vol gloeiendhete sauzen en het kost jaren en jaren voordat hij, met een neus die verstopt zit van de aangekoekte dampdeeltjes, voor het oog van iedereen genoeg krijgt van de dierenoffers en de meest penetrante geuren. Dan, met een gerust geweten, voeden ze hem niet langer, totdat zich plotseling een ramp voltrekt; dan werpen ze zich berouwvol aan zijn voeten (anderen ontstoppen onmiddellijk zijn neus) en offeren hem nederig hun vee, dat ze uit boosaardigheid en kwade trouw gehoopt hadden hem te onthouden. Ik ken niet al hun goden, maar ik ken er een paar omdat ik ze op feestdagen heb zien ronddragen; ze worden ook blijvend tentoongesteld op bepaalde plekken, waar je er een groot aantal samen kunt vinden, elk met zijn groep aanhangers en zijn chefkok. De god Banu heeft een voorkeur voor kip, spaanse peper en antilopenogen. De god Xhan voor gegrild vlees, de slachtoffers tot op het bot verbrand. De god Sanou voedt zich met ingewanden en dieren die levend au bain marie gekookt worden. De god Zirnizi heeft het liefst kleine knaagdieren en leeuweriken en zwaluwen, maar ze dienen langzaam verbrand te worden tot heel, heel, heel fijne as. De god Kambol, die helaas mensenvlees heeft geproefd, is verzot op mensen of liever op meisjes, op vlees dat neigt naar de volheid van de vrouw, vlees dat ‘de helling nog bestijgt’. Dat moet hij hebben. Men probeert hem natuurlijk te misleiden met nog jonge varkens, tussen big en varken, en om hem beter te misleiden leggen ze hier en daar een hand, een vinger, een delicate arm op die zwijnerij. Men wint er natuurlijk wel een paar mensenlevens mee, maar ze kunnen hem niet eindeloos teleurstellen want hij kent de mensen goed, hij is de god die de mensen het beste kent en in tegenstelling tot veel andere, waardeert hij ze en heeft voor hen alleen maar honingzoete woorden. Vrijgevig als ze zijn (al is het misschien alleen maar uit angst), begrijpen de Gauren niets van de hardheid of gierigheid bij anderen: ‘Kom op,’ zullen ze zeggen tegen een willekeurige vreemdeling, ‘u | |
[pagina 122]
| |
hebt vier kinderen en u zou er zelfs geen twee kunnen geven aan een zo machtige god?’ (de god Kambol). Dit gebrek aan vroomheid slaat ze met verbijstering. Ze worden aangegrepen door woede, goddelijke woede, en om deze schande goed te maken slachten ze al die goddelozen af en offeren ze aan hun begerige goden. (In dit land kan ik niet genoeg aanraden om alleen te reizen, met zo weinig mogelijk bagage, die je indien nodig kunt verstoppen in een greppel.) Soms ziet een vrome Gaur, rondlopend bij de potten van de Grote Kambol, dat hem een magere, en bijna beledigende portie wordt aangeboden, een spichtige baby, vel over been, waar eigenlijk niets eetbaars aan zit, of nepvlees van varkens en kalveren en jonge gazellen; dan snijdt de vrome Gaur, met pijn in het hart uit schaamte voor deze ellende al is hij zelf ook arm, zich vlug een vinger af, een schamel offer wellicht, maar met veel excuses en vol vuur biedt hij het de god aan, badend in het bloed dat onstuimig stroomt, het menselijk bloed waar de god zo van houdt.
***
De god Mna is de doofste van allemaal, en de grootste. Zou hij hun horen, dat weten ze zeker, dan was het gedaan met al hun kwalen, die ontelbaar zijn, want het is het meest door ziekten bezochte volk dat ik gezien heb (verderop beschrijf ik er een paar). Aan zijn minuscule oor hebben ze ook een ander oor vastgemaakt, een enorm olifantsoor, met gedetailleerd uitgewerkte plooien, dat zwaar achter zijn hoofd ligt uitgespreid als een sleep. En er zijn altijd grote officiële schreeuwlelijken, priesters en kinderen van priesters, met snerpender en doordringender stemmen, om hem smeekbeden toe te schreeuwen, die natuurlijk, om hem op te schrikken, voorafgegaan zijn door rotjesafstekers en trompettisten die gekozen zijn uit de machtigste blazers van de Gauren. Ach, als hij dan tenminste kon zien, die hardhorende! Maar nee! Van die kant is niks te verwachten. Nooit is ook maar de schaduw van een oog, nooit een spatje kristallens verschenen op dat gezicht. Met een dergelijke hoop kunnen ze zich niet misleiden, ze mogen alleen rekenen op het verdwijnende gehoor van die grote dove, die vroeger naar het schijnt, nog een beetje kon horen (al hoorde hij het vaak verkeerd), en dan meteen schonk wat men hem vroeg, want zodra hij op de hoogte is, is het een god die niets liever wil dan de mensen tevreden stellen... (hij kan ze niets weigeren). Helaas: tegenwoordig glijdt hij naar het schijnt af naar totale doofheid, en met ontzetting vraagt men zich af wat er zal gebeuren als het zover is. | |
[pagina 123]
| |
***
De god van het water ligt. Geen sprake van dat hij zich opricht. De gebeden van de mensen interesseren hem nauwelijks, noch de plechtige eden, of de beloften. Een offer kan hem weinig schelen. Hij is in de eerste plaats de god van het water. Nooit heeft hij echt aandacht gehad voor de oogsten van de Gauren die verrotten door de regens, voor hun kudden die door overstromingen werden weggespoeld. Hij is in de eerste plaats de god van het water. Toch hebben ze goed opgeleide priesters. Maar die weten er niet echt genoeg van om hem te prikkelen. Ze studeren, ze verdiepen zich in de tradities, vasten, mediteren, en het is mogelijk dat ze er op den duur in slagen hem te bereiken en de stem van het water, die hem zo dierbaar is, te overstemmen.
***
Wat zijn wij toch onbeschaamd, wij die alleen maar leven voor onszelf, onze families, ons vaderland, alsof dat alles niet even platvloers is. Wanneer je bij de Gauren reist, moet je echt zorgen dat je altijd ruimschoots voorzien bent van beeldjes, dat je ze ostentatief offers brengt, dat je drie of vier extra maaltijden bestelt en die door het vuur laat verteren met een beetje mysterieus vertoon. Aangestoken door de ambiance was ik ertoe overgegaan regelmatig mijn religieuze plichten te vervullen voor een lampje van rood glas dat ik in mijn bagage had. Op een avond kon ik de verleiding niet weerstaan: ik offerde een os en sindsdien kon ik het niet laten er offerandes aan te brengen en bracht bijna mijn hele nacht door in aanbidding, omringd door een menigte van smekelingen, zieken, en als het me door een gelukkig toeval niet ontstolen was door een gelovige, in de hoop op grote mirakels te zijnen bate, dan zou ik er mijn broek voor geofferd hebben, maar die diefstal ontmoedigde me en niet veel later verliet ik het land.
***
Aan het eind van een laan, in een kleine, stinkende poel, is een god met stralende en opgewonden ogen. Waar is het goed voor dat ze hem zo in een uithoek hebben weggestopt? Je moet toch naar hem toe. Niet zonder bedrukt hart sla je die laan in. Want het offer is niet genoeg. Men moet martelen en nog eens marte- | |
[pagina 124]
| |
len wat men liefheeft. Deze god, ‘de Eenvoudige’ genaamd, is niet tevreden met bloed, noch met leven, noch met sauzen. Hij wil alleen innigheid. Maar zodra een vader die zielsveel van zijn zoon houdt aan het eind van de laan verschijnt, beginnen zijn ogen te stralen en je begrijpt, helaas, dat hij hier heeft wat hij nodig heeft en dat hij het weet te waarderen.
***
Wanneer de Gaur, verpletterd onder tegenspoed, zijn armen ten hemel heft, als hij daar nog de kracht toe heeft, roepen de priesters hem heftig tot de orde: ‘Offer! Offer!’ zeggen ze hem. En profiterend van zijn zwakheid en zijn ontreddering ontnemen ze hem zijn geiten en zijn laatste bezit. Want ze zijn altijd onderweg naar de plekken waar een of andere ellende, natuurramp of overstroming heeft toegeslagen om het deel voor God op te eisen, ze zaaien overal verschrikking en conformisme en hopen bij zich thuis enorme rijkdommen op. Ze profiteren ook, zoals men zich kan indenken, van de onrust van de zieken. Maar ze voelen zich bij hen niet op hun gemak, want als zich in een religieuze gemeenschap een ziekte verspreidt, rijzen er twijfels aan hun morele zuiverheid bij het volk, dat meteen in woede ontsteekt en ondanks de bedreigingen en de vuile blikken van de onmachtige priesters zijn spullen terug wil pakken. De Gauren zijn meedogenloos voor priesters die ‘door God zijn verraden’. Met een maniakaal geheugen, alsof ze door Gene Zijde worden opgejaagd, roepen ze meteen in herinnering dat bij dat en dat offer, jaren geleden, die en die priester aarzelde, zich hernam, stotterde, en nodeloos een formule herhaalde. De schellen zijn hun nu van de ogen gevallen, dronken van woede en rechtvaardigheid komen ze de priesters als offer aanbieden aan de goden. De conventen raken miraculeus ontvolkt. God neemt zijn bezit terug en de Aarde vindt weer rust.
VERTALING: PIET MEEUSE |
|