| |
| |
| |
Hans Kloos
Een schrijven van meester Fok?
Op een late winteravond enige maanden geleden kreeg ik een anonieme e-mail. fgm stond er in de onderwerpregel. Mijn virusscanner
constateerde dat er geen gevaar was, dus opende ik het bericht.
‘Waarde vrind’ was de aanhef. Deze elektronische brief was gesteld in een
archaïsch aandoend Nederlands. Na een vijftiental regels bleek dat ik niet zelf
de geadresseerde was. Dit stond er: ‘Schrijf, mijn Ulaeus, opdat uw Focq zich
wederom kan laven aan uw woorden.’ Die namen kende ik.
Focq is een van de diverse naamverkortingen van de dichter die geldt als de
vreemde eend in de bijt van de zeventiende-eeuwse poëzie: Willem Godschalck van Focquenbroch (1640 - 1670?). Had iemand ergens
een onbekende brief opgeduikeld van deze Amsterdamse burleske dichter, parodist
en romanticus avant la lettre? Ulaeus is Joannes
Ulaeus, zijn boezemvriend met wie hij op literair vlak heeft
samengewerkt. Er zijn ook meerdere brieven bekend van Focquenbroch aan zijn
‘waarde vrind’. Maar deze kende volgens mij nog niemand.
Mijn alsmaar stijgende verbazing sloeg om in verbijstering toen uit de inhoud
viel op te maken dat deze brief van gene zijde zou komen, en dat Focquenbroch
bevriend zou zijn met de al even dode Jonathan Swift en Charles Baudelaire. Kan
het zo zijn dat spiritisten tegenwoordig e-mail als elektronisch medium
gebruiken?
Deze Focquenbroch laat een wonderlijk licht schijnen over zijn werk en leven en
over dat van Swift en Baudelaire. Ongeacht de ongewisse herkomst lijkt mij dat
reden genoeg om kennis te nemen van dit schrijven. Al behoeft een aantal zaken
in de brief misschien verduidelijking.
Het is niet precies bekend hoe en wanneer Focquenbroch aan zijn einde is gekomen.
Zijn laatste jaren bracht hij door in het fort Elmina aan de kust van Ghana dat
toen nog Guiné of de Goudkust heette. Hij was ‘fiskaal’, een soort hoofd van
justitie, op de handelspost van de Westindische Compagnie en wilde daar tot 1674
blijven om dan als bemiddeld man weer terug te keren naar Amsterdam. Er is geen officieel bericht van zijn dood, maar eind
november 1670 is de post van fiskaal in Elmina weer vacant en in 1673 verschijnt
een gedicht Op d'ontydige Doodt Van de Aerdighe Zoetvloeyende Poëet
W.G. van Focquenbroch, Medicijn Doctor, Overleeden op de Kust van
Guiné.
Focquenbrochs werk werd verzameld in drie Thalia-delen. Thalia was van de negen
muzen de beschermvrouwe van het blijspel en de ‘schalkse dichtkunst’ - in de
Amsterdamse Jordaan bevindt zich nog een treurig feestzaaltje met dezelfde naam.
De derde, Afrikaense Thalia komt postuum uit en is
vermoedelijk mede verzorgd door Joannes Ulaeus. Uit dit al eeuwen niet meer
verkrijgbare boek zijn in de brief | |
| |
twee fragmenten opgenomen die tot
op elke komma nauwkeurig blijken te zijn.
Twee werken van Focquenbroch worden met name genoemd:
De lue venerea
, zijn proefschrift over geslachtsziekten, en
De verwarde Jalouzy
, zijn zeer succesvolle bewerking van Sganarelle, ou le
cocu imaginaire, waarmee hij als een der eersten het werk van Molière
in Nederland heeft geïntroduceerd.
In de brief wordt uit Gulliver's Travels geciteerd in een mij
onbekende vertaling. Ook een gedicht van Baudelaire wordt opgevoerd, waarbij -
zo is mij na vergelijking gebleken - vrijelijk en rijkelijk geput wordt uit de
recente vertalingen van zowel Peter Verstegen als
Petrus Hoosemans.
En tenslotte werd mij duidelijk waarom er FGM in de
onderwerpregel van de e-mail stond. Het is de afkorting van Focquenbrochs
lijfspreuk die ook in de brief opduikt: Fumus Gloria Mundi, Of Des Werelts Glory
is maer Roock: En, Roock is 's Werelts Glory oock.
Waarde vrind,
Ten langen leste heb ik dan vernomen dat u een plaats hebt toegewezen gekregen in
het Nieuwe York en kan ik u na ene tussenpoos van ruim drie eeuwen kond doen van
mijn wedervaren. Het hart berst mij bijkans van nieuwsgierigheid naar al uw
omzwervingen. Somtijds bereikten mij berichten als zou u gezien zijn in het
Nieuwe Seeland alwaar u als nieuwsgaarder der doden langs de eilanden trok. Dan
weer had men u ontwaart temidden van waterhandelaren in de binnenlanden van het
voormalig Brits Indië. Of u was klerk in Nova Scotia. Een rondreizend zanger,
eertijds als hellebaardier dienend onder de vermaledijde bisschop van Munster,
wilde mij zelfs doen geloven dat u zich in ons eigen Amstelredam had ontfermt
over de kinderzielen die zich eerder dan hunne ouders tot onze rijen zagen
toetreden. Schrijf, mijn Ulaeus, opdat uw Focq zich wederom kan laven aan uw
woorden en hij zal weten hoe het u werkelijk is vergaan.
Ik moet zeggen dat mijn vroege heengaan mij weinig heeft betreurd. Het goud der
West-Indische Compagnie stroomde mij rijkelijk in de zakken, maar de ware
geneugten des levens, het gezelschap mijner vrinden, miste ik node in het helse
fort Elmina. Het is mij ter ore gekomen dat de levenden, Ghanezen en Hollanders
gelijk, in de twintigste eeuw van deze handelspost een ‘toeristische
trekpleister’ hebben gemaakt - zo noemt men dat heden ten dage in onze
wonderlijke moedertaal. Ik meen aan wijsheid te hebben gewonnen, maar er is
steeds meer dat ik niet bevatten kan. Nog hoor ik somtijds het kreunen der
slaven in de kerkers waar zij wachtten op verscheping, of het bulderen van de
kanonnen als Portugezen, Engelsen of vrijbuiters zich met hun schepen te dicht
op de ree waagden.
| |
| |
Na mijn verscheiden ben ik in Afrika gebleven en ik verblijf nu al geruime tijd
in Ouagadougou, de hoofdstad van het land dat zich Burkina Faso noemt. De
levenden hier hebben, zoals velen in grote delen van dit werelddeel, geen
makkelijk leven, maar voor ons is het goed toeven. Wat mij in het leven niet
gegund was, is mij hier wel overkomen. Sedert enkele tientallen jaren vind ik
een vrouw aan mijn zijde die tot op heden van geen wijken weet. Zij schenkt mij
grote vreugde, en niet alleen mij. Bij leven was Minnie, wiens familienaam
Riperton luidde, een zangeres aan uw zijde der oceaan. Zij was een nazaat der
slaven. Onder deze nakomelingen schijnt de liedkunst tot grote bloei te zijn
gebracht. Soms, als het haar zint, heft zij een oud lied aan. En hoe groot het
gezelschap moge zijn, al ras verstomt elke conversatie. Een ieder wordt gevangen
door de welvingen van haar heldere stem. Heeft zij geen zin, dan plaagt zij mij:
‘Moet ik zingen voor een man die eenzaam en rijk aan slavengeld de dood in
ging?’ En daarop drukt zij mij een zoen op de schaamrode kaken. Ja, bij leven
verfoeide ik dit continent, nu kan ik mij niet voorstellen elders te wonen.
Aangename bijkomstigheid is dat veel schrijvende collegae hier een onderkomen
hebben gevonden. Ik rook regelmatig een pijpje met een Engelssprekende Ier eh
een Fransoos wier beider faam aan gene zijde niet gering schijnt te zijn, maar
fumus gloria mundi.
O, de grillen van het lot. Herinnert u zich mijn laatste brief uit Elmina nog,
die waarin ik u enige geurige verhalen opdiste over de flora en de fauna van de
landstreek? Wellicht niet. Gelukkig heb ik een eeuw geleden een exemplaar van de
Afrikaense Thalia in handen gekregen - dank, mijn vrind,
dank dat u zich ook na mijn dood om mijn geesteskinderen hebt bekommerd - en kan
ik uw memorie bijstaan. Ik noteer het maar in de schrijfwijze onzer levenseeuw.
‘Dese Mieren die ontrent soo groot zijn als een Ordinare Vliegh, zijn ieders
Vyand, en daer is geen Dier, dat haer den Oorlogh in hun Logement derft aen
doen, dan een seker kleyn Beesje met 4. voeten bykans van fatsoen als een
Weseltje.
Dit Diertje, alhier Koukebou geheeten, is het slimste, en arghste dingh, daer ick
oyt van gehoort heb; want het weet hem met sijn eygen spogh te besmeeren ('t
welck na het schijnt Vyandelijck tegen de Mieren is) en alsoo derft het in het
Mieren-Nest in stappen, en daer alles 't onderste boven kerende, so arbeyd het
soo langh, tot dat het der Mieren Koningh (die ontrent soo groot is als een
Rhijn-Kreefje, oock twee scharpe Schaeren hebbende als een Schorpioen) by de
lurven krijght; die het daer uytsleept, en Dood martelt. Dese Kouckebou, heeft
oock de slimmigheyd van Tygers, Leeuwen en Olyfanten, te overwinnen, en | |
| |
ter doot te brengen; want het springht dese groote Dieren aen de
Testiculen, die hy niet verlaet (spijt hun springen smijten, en tieren) voor hy
die op gegeten, of geconsumeert heeft; waer door dese groote Beesten veeltijdts
het leven komen te verliesen. Hy weet oock aerdigh de Boeren Hoenders te vangen;
Want hy begeeft sigh somtijtds ontrent de plaets daer de Hoenders gaen Weyden,
en verberght sich aldaer onder eenige Bladeren, of Ruyghten, sodanigh dat niets
van zijn Lichaem te sien is, dan het Aersgat, 't geen hy weet te openen, en 't
geen sich van binnen Rood vertoont; Waer door de arme Hoenders verlockt, en
bedrogen (meenende misschien het selve eenigh rood Fruyt te zijn) daer in
beginnen te Picken; 't welck de Koukebou toe laet, openende sijn poort hoe
langhs hoe wijder, ja sodanigh dat het Hoen daer met sijn gantsche Kop
eyndelijck al pickende in geraeckt; 't welck hy waernemende, seer geswind sijn
Aersgat toenijpt, en het Hoens Kop daer in besluyt, en soo vast beklemt, dat hy
daer mee een poosje door de Wildernis heen loopende, het selve aldaer in korten
tijdt doet versticken, en versmooren; het welk hy dus vermoort hebbende, tot
sijn maeltijdt gebruyckt. Dit Dier heeft oock verstand van de grootste Slangen
ter Doot te brengen, doch op wat manier is my noch onbekend.’
Nu wil het geval dat dit beest wiens daden toch deels om der geurigheid wil aan
mijn hersenen zijn ontsproten, ook aan deze zijde van de Styx rondwaart. En tot
zijn prooi rekent het hier niet allenig hoenders, tijgers, leeuwen of olifanten.
Het is bij machte vanuit dicht bodemgewas plotsklaps omhoog te schieten en zich
vast te bijten in eens mans kruis. Het blijkt er ook verstand van te hebben zo
ene slang ter dood te brengen. Reden waarom het manvolk alhier zich alleen
buitenshuis vertoont met ene tok aangegord. Ik heb des anderendaags een nieuwe
aangeschaft. De oude was welhaast bezweken onder de aanval van een wel zeer
vehement specimen. Tot op heden heb ik mijne letterenvrinden bovenstaande
passage angstvalig onthouden uit vrees dat zij mij het ontstaan van de koukebou
aanwrijven.
Mijn vrinden zijn namelijk van opinie dat de nawerkingen hunner befaamde
geschriften tot voorbij de dood strekken. Eerst meende ik dat zij een burlesque
ten beste gaven - uit al hun werken spreekt eenzelfde voorliefde als u en ik
kennen om des lezers hersenen te laten knarsen en knoerpen, en van boertigheden
zijn zij evenmin vies. Wat Jonathan, mijn Ierse vrind, wel niet tevoorschijn
heeft getoverd uit de zak zijner verbeelding is voorwaar kostelijk en slechts
zelden zo scherp vertoond. Leest u zijn Een bescheiden
voorstel of Gullivers reizen er maar eens op na.
Maar, zo bezwoeren beide mij, het was hen bittere ernst. Toen kwam | |
| |
het mij voor dat deze idee voortkwam uit hunne laatste levensjaren. Jonathan
scheen hier bij leven enige precognisie van te hebben gehad want bij
aanschouwing ener beukenboom die in de kroon verdord was, merkte hij op tot een
vrind: ‘Als die boom zal ik zijn, van bovenaf zal ik doodgaan’. Meer heeft hij
zelf er niet over willen zeggen, maar Charles, onze Franse vrind die na hem
heeft geleefd, heeft vernomen dat Jonathans faculteiten, de fysique en
geestelijke, het in zijn levensavond steeds meer hebben laten afweten. Aan het
einde schijnt men hem zelfs in ene dwangbuis te hebben gezet en was hij niet
meer van zins of bij machte te spreken. Het woord en de rede die hem zo lief
waren, ontvielen hem voortijdig.
Charles deelt met mij een vroegtijdige dood, maar waar bij uw Focq de melancholie
slechts zwaar op hem drukte en hij geveld werd door een virulente maladie, waren
bij Charles al zijn levenssappen in het ongerede geraakt. Zo vertelde hij mij
vrijelijk. Toen hij op een dag temidden mijner boeken mijn proefschrift
De lue venerea
ontwaarde, sprak hij schertsend: ‘Had ik dat maar als lesboek Latijn
gehad, meester Focq. Dan was ik niet zo vroeg krankzinnig en stom aan de sief
gestorven, maar was later de drank mijn ondergang geworden.’
Het is merkelijk hoe verknocht hij blijft aan wat hij nog immer ‘de bloemen van
het kwaad’ noemt. Mogelijk kunt u zich voorstellen dat ik soms in dubio sta of
mijn vrinden na hun sterfdag wederom volledig de beschikking hebben gekregen
over hun faculteiten. Laat mij u hun beider casus voorleggen.
In zijn grootse werk Gullivers reizen verhaalt Jonathan op
droog burlesque wijze de omzwervingen van ene Lemuel Gulliver in werelden die u
en ik nooit konden schouwen dan door het oog dat dit boek is. Deze Gulliver
belandt in ene landstreek bevolkt door reuzen. Zo gewoon raakt hij aan de enorme
omvang dezer schepselen en hunner woonsteeën, meubelen en gereedschap dat hij,
ten langen leste thuisgekomen bij zijn vrouw, haar aanziet voor een dwerg en
meent zijne dochter met één hand als een katje bij haar middel te kunnen
oppakken. Maar nimmer gewent hij zo aan deze hartelijke reuzenwezens dat hij een
grein van schoonheid in hun uiterlijk kan ontdekken. Een zuigeling die vele
malen groter is dan Gulliver, barst uit in oorverdovend schreien als zij het
hoofd van onze reiziger niet langer in haar mond mag stoppen. Ontbloot daarop
ene min een borst om het krijten te stillen, dan deinst Gulliver terug.
Jonathan schrijft: ‘Ik moet bekennen dat geen voorwerp mij ooit zo van afgrijzen
heeft vervuld als de aanblik van haar monsterlijke borst, waarvan ik niet weet
waarmee ik hem zou moeten vergelijken om de nieuwsgierige lezer een idee te
geven van de omvang, vorm en kleur. | |
| |
Hij stak pront twee meter naar
voren en moest minstens vijftien meter in omtrek zijn. De tepel was ongeveer
half zo groot als mijn hoofd en de teint van zowel tepel als mem was zo bont van
vlekken, pukkels en sproeten dat niets mij walgelijker kon voorkomen.’ Slechts
de proportieën der reuzen kunnen hem bekoren, van ene afstand.
Toen Jonathan ons op een dag deze passage voorlas, bleef Charles er bijkans in
van woede. Hij sprong op, leek een zin te beginnen, maar hief wanhopig de handen
ten hemel, stormde heen en weer door het vertrek, bonkte menigmaal met het
voorhoofd tegen de muur en kwam pas tot bedaren nadat ik hem een versgestopte
pijp had aangereikt en hij enige trekken had genomen - hij had voorwaar niet
misstaan in een uitvoering van
De verwarde Jalouzy
. Daarop keek hij Jonathan scherp aan en declameerde met luider stem:
De reuzin
Eertijds toen de Natuur in scheppingsdrang gedijde,
Dagelijks zwanger ging van weer een monsterkind,
had ik zo graag geleefd aan reuzendochterszijde,
een wulpse kater aan de voeten ener vorstin.
Dan had ik, met haar ziel, haar lichaam zien ontbloeien
En rijpen in het spel waar zij haar kwaad mee deed;
Geweten of haar hart een somb're vonk liet gloeien
Die 't vocht verjoeg dat mistig door haar oogwit gleed;
Naar hartelust haar vormenluister langsgelopen,
De steilte van enorme knieën opgekropen,
En 's zomers wanneer kwade zonnen lieten dorsten,
Haar languit rusten deden onder heel de blauwe lucht,
Willen slapen in de schaduw van haar borsten,
Als aan de voet van een berg een vredig gehucht.
Charles zweeg. Gelijk een behoeftig kind keek hij naar Jonathan, maar die was,
toen Charles verstomde, met zulk een verve zijn Goudse pijp gaan stoppen dat er
barsten in de kop sprongen. Hij keek verwonderd naar zijn handen, gelijk een
kind naar de lappenpop die hij zojuist een been heeft uitgedraaid. Daarop stond
hij op, iets mompelend over een nieuwe pijp, gaf mij een hand en reikte ook
Charles de hand waarbij hij de andere op Charles' schouder lei en hem strak in
de ogen keek. Hij | |
| |
knikte - of dat nu tot Charles of tot hemzelve was
gericht, kon ik slechts gissen - en vertrok. Charles keek hem na, trok nog enige
malen vergeefs aan zijn inmiddels gedoofde pijp en nam toen eveneens afscheid
van mij.
Het duurde twee weken eer ik een mijner vrinden weerzag, en er gingen waarachtig
zeven volle maanden voorbij eer zij elkanders gezelschap weer konden velen.
Nog enige maanden later, bij het zoveelste eeuwfeest van de taveerne van onze
Hadewijch, begon mij te dagen waarom hun vrindschap die middag bijkans
onherstelbare averij had opgelopen. Iedereen was aanwezig, de mannen hadden hun
vrouwen meegenomen en de vrouwen hun mannen. Boven het gewoel torende een wel
zeer rijzige vrouw. Zij stak - en dit is naar de letter - met kop én schouders
boven het verzamelde volk uit. Zelfs een oude Masai-krijger moest het hoofd in
de nek leggen om haar in het gezicht te kijken en niet recht voor zich naar haar
varkensblazen van borsten te staren. En die boezem was zo breed dat zij daar met
gemak in één omarming twee bierkaaisjouwers had kunnen smoren.
Ik bevond mij op enige meters distantie aan haar linkerzijde en hoorde plots een
bekende stem roepen: ‘Nee Maria, laat maar, dat hoeft niet’. Zij had zich naar
rechts gebogen en tilde nu een man op de verhoging achter haar, zeggende: ‘Zo,
dan zie je 't beter’. De man die het nu beter kon zien, was Jonathan. En deze
enaksvrouw, die mij eerder het zicht op mijn voorwaar niet kleine vrind had
ontnomen, was Maria, zijn gemalin. Jonathan had haar naam wel eens genoemd, maar
nimmer haar omvang.
Jonathans ogen hadden zich gevestigd op iemand in de menigte. Daar kwam onze
vrind Charles aan. Hij liep met half vooruit gestoken armen, zoals een ouder
zijn kind door het gedrang loodst met zijn handen op de kinderschouders voor
hem. Hij koerste duidelijk op Jonathan aan, maar zijn blik gleed onderwijl
menigmaal naar Maria. Ook Minnie en ik baanden ons een weg naar de verhoging.
Daar aangekomen zag ik dat voor Charles ook daadwerkelijk een kindgestalte
stond. Zij stelde zich aan ons voor als Mbama. Haar naam en haar standvastige
houding deden mij met een schok beseffen dat hier niet een kind voor mij stond,
maar een vrouw met de jaren des onderscheids, hetgeen ook onmiskenbaar uit haar
ogen sprak. En Charles had geregeld over haar gesproken, somtijds met tederheid,
andermaal in verzuchting. Mbama was zijn eega.
Ik heb mijzelve wel eens gevraagd waarom het fatum ons na de dood onze
wederhelften toewijst en op welke gronden, maar ben nog nimmer tot ene conclusie
gekomen. Jonathan en Charles wel. Op het feest nog, toen Charles en ik ons even
getweeën vonden, zei hij dat ik nu wellicht begreep waarom die middag toen zo
roerig en vol commotie was afge- | |
| |
lopen. Hij wenste het
reuzinnegedicht nimmer geschreven te hebben. ‘Had ik maar een lofzang op een
lilliputter geschreven! Dan zou ik me nu als een voddenbaal op Maria's schouders
mee naar huis kunnen laten voeren.’
En Jonathan vertrouwde mij later toe dat hij op die middag dat Charles hem in het
gezicht sloeg met zijn gedicht, dezelfde wens had willen uiten. Hij had de
passage over de zogende min gaarne ongeschreven gelaten. Hij meent dat hij nu
boet voor het te schrift stellen van zijn afgrijzen, gelijk Charles voor het
verwoorden van zijn verlangen.
Nu ik u dit schrijf, mijn vrind, valt mij plots een ander fragment in uit een
mijner oude Afrikaense brieven. En wellicht hebben mijne vrinden het gelijk dan
toch aan hun zijde. Ik doel op deze regels: ‘Wat aengaet Juffers, Alias,
Negrinnen, en Malatinnen (quae hic in Dilitiis habentur) die
vind ick soo Doodelijck, infaem Desperaet, ja Godloos leelijck, dat by aldien
ick een Hond was, ick mijn selfs niet souw willen verontwaerdigen, daer tegen
aen te Pissen, soo dat ick in staet ben van suyver Maeght weer uyt dit Land te
gaen (id est, soo ick daer sleghs Maeght gekomen ben) of de
sinnen moesten dapper veranderen.’
Het is mij vreemd te moede, mijn vrind. Ik zal noch kan ontkennen dat dit mijn
schrijfsel is. Al zouden letterenvorsers wellicht vallen voor de redenatie dat
uw hand niet enkel zichtbaar is in de parodieën op de Aeneïs,
maar ook in mijn Afrikaense brieven. De leugen is in de dood echter een kwade
metgezel.
De zinnen zijn dapper veranderd. Maar dat heeft niets van doen met moed
mijnerzijds. Ik kan mij eenvoudigweg niet meer voor de geest halen wanneer en
hoe mij de blanke schellen van de ogen zijn gevallen. Is het de dood geweest die
ons van meer (en somtijds ook minder) ontdoet dan wij bevroeden? Maar waarom mij
wel en Charles en Jonathan niet? Of kan mijn wedervaren mijne vrinden helpen de
zinnen dapper te veranderen?
Vragen, vragen, mijn Ulaeus. U zult als ik gevonden hebben dat de dood voorwaar
evenveel vragen oproept als beantwoordt. En die gene die mij nu het meest
prangt, is of ik mijn Minnie terstond inzage zal geven in mijn Afrikaense
epistels en mijzelf als tol zal laten rondzwepen door haar hoon, of dat ik mij
nog even zal sparen. Wat dunkt u, mijn vrind? Kom uw oude Focq te stade, raad
mij wat te doen gelijk zo vaak voorheen.
Ik zie uit naar uw woorden en groet u met heel mijn hert.
Uw Willem Godschalck van Focquenbroch
|
|