| |
| |
| |
Stanisław Lem
Boekbespreking
Cezar Kouska
De Impossibilitate Vitae
De Impossibilitate Prognoscendi (2 delen)
(Praha, Statni Nakladatalstvi N. Li.)
De auteur, op het stofomslag Cezar Kouska geheten, ondertekent het voorwoord met Benedykt Kouska. Een drukfout, een nalatigheid bij de correctie of onbegrijpelijk perfide opzet? Ik geef persoonlijk de voorkeur aan de voornaam Benedykt. Welnu, aan professor B. Kouska heb ik enkele van de aangenaamste uren van mijn leven te danken, die ik met de lectuur van zijn boek heb doorgebracht. Hij brengt opvattingen naar voren die beslist niet in overeenstemming zijn met de wetenschappelijke ortodoxie; toch gaat het niet om pure waanzin; de zaak ligt daar ergens tussenin, in de overgangssfeer waar er dag noch nacht is en het verstand, als het de teugels van de logica viert, er niet zo aan rukt dat het in gestamel vervalt.
Professor Kouska heeft namelijk een werk geschreven waarin hij bewijst dat we met de volgende exclusiviteitsbetrekking te maken hebben: óf is de waarschijnlijkheidsleer, waarop de natuurkunde is gebaseerd, fundamenteel onjuist, óf er bestaat geen bewoonde wereld met de mens aan top. In het tweede deel zet de professor dan uiteen, dat de prognostiek of futorologie, indien ze realiteit wil worden en geen illusie en bewust of onbedoeld gezichtsbedrog, dat deze discipline geen gebruik kan maken van de kansberekening, maar een heel andere rekenmethode nodig heeft - een ‘op antipodische axioma's gebaseerde theorie van de verdeling van feitelijk onmogelijke ensembles in het tijdruimtelijke continuüm van processen van hogere orden’ (het citaat dient tevens als illustratie dat de lectuur van het werk - in de theoretische gedeelten - zekere moeilijkheden in zich bergt).
Benedykt Kouska begint met de onthulling dat de theorie van de empirische waarschijnlijkheid doormidden gebroken is. We gebruiken het begrip waarschijnlijkheid wanneer we iets niet precies weten. Maar deze onzekerheid is hetzij zuiver subjectief (ik weet niet wat er gebeurt,
| |
| |
maar misschien weet iemand anders dat) hetzij objectief (niemand weet het, en niemand kan het weten). De subjectieve waarschijnlijkheid is een kompas bij gebrek aan feitelijke gegevens; wanneer ik niet weet welk paard als eerste het einddoel bereikt, en afhankelijk van het aantal paarden gok (als het er vier zijn, heeft elk een kans van 1:4 om de race te winnen), gedraag ik mij als een blinde in een kamer vol meubels. De waarschijnlijkheid is in zekere zin de stok waarmee hij zijn weg zoekt. Als hij zou kunnen zien, had hij de stok niet nodig; als ik zou weten welk paard het snelste is, had ik het probabililisme niet nodig. Zoals bekend verdeelt de strijd om de objectiviteit of subjectiviteit van de waarschijnlijkheid de wereld van de wetenschap in twee kampen. Het ene beweert dat de boven vermelde twee soorten waarschijnlijkheid bestaan, het andere dat alleen de subjectieve bestaat, want wat er ook gebeurt, wij kunnen het niet precies beoordelen. Het ene situeert de onzekerheid omtrent toekomstige gebeurtenissen dus in onze kennis ervan, het andere binnen deze gebeurtenissen zelf.
Wat er ook gebeurt, wanneer het werkelijk gebeurt, dan gebeurt het - dat is de centrale stelling van professor Kouska. De waarschijnlijkheid treedt alleen maar op wanneer iets nog niet is gebeurd. Zo spreekt de wetenschap. Maar iedereen begrijpt dat de twee kogels van de duellisten als ze in de lucht op elkaar stuiten elkaar platdrukken; dat iemand bij het viseten een tand stukbijt op een ring die zes jaar terug per ongeluk in zee is gevallen en uitgerekend door deze vis is ingeslikt; dat tijdens een belegering een exploderende granaat op een stapel serviesgoed Tsjaikowski's Sonatine in b-mineur in driekwartsmaat speelt, omdat de scherven de grotere en kleinere schalen precies zo raken als dit werk dat voorschrijft - als zulke dingen gebeuren zijn het buitengewoon onwaarschijnlijke gebeurtenissen. De wetenschap zegt dienaangaande dat het feiten zijn die zich uiterst zelden voordoen in verzamelingen gebeurtenissen, dus in alle duels tezamen, in de verzameling van viseten en vinden van verloren voorwerpen in vissen alsook in de verzameling artilleriebeschietingen van zaken met keukengerei.
Maar de wetenschap, zegt professor Kouska, brengt ons op een dwaalspoor, omdat het praten over zulke verzamelingen niets dan fictie is. De waarschijnlijkheidsleer kan gewoonlijk zeggen hoelang we op een bepaalde gebeurtenis van bepaalde, ongewoon kleine waarschijnlijkheid moeten wachten, d.w.z. hoeveel keer we duels, verloren ringen en beschietingen van schalen zullen moeten herhalen om de bovenvermelde zeldzame dingen te kunnen laten gebeuren. Dat is onzin, want opdat er iets heel onwaarschijnlijks gebeurt, is het helemaal niet nodig dat de verzameling gebeurtenissen waartoe deze ene gebeurtenis behoort een continuë reeks vormt. Wanneer ik tien muntstukken tegelijk
| |
| |
opgooi en weet dat de kans op één keer kruis of tien keer munt 1:796 is, hoef ik helemaal niet 796 keer te gooien om te maken dat de kans dat er tien keer kruis of tien keer munt uitkomt gelijk staat aan een. Ik kan namelijk altijd zeggen dat de keren dat ik munten opgooi de voortzetting zijn van de ervaring die is samengesteld uit alle keren tezamen dat ik munten heb opgegooid. Het aantal van zulke worpen moet in de loop van de laatste 5000 jaar wereldgeschiedenis oneindig groot zijn geweest, dus zou ik eigenlijk moeten verwachten dat mijn munten tegelijk of met kruis of met munt naar boven vallen. Probeer, zegt professor Kouska, uw verwachtingen maar eens op deze conclusie te baseren! Vanuit wetenschappelijk standpunt is ze volledig juist, want of men aan één stuk door munten opgooit of ze voor een tijdje terzijde legt, om de in de pauze knoedels te eten of voor een borrel het café in te gaan, of dezelfde persoon gooit of telkens iemand anders, of het op één dag gebeurt of elke week of elk jaar - dat heeft allemaal geen enkele invloed op de kansverdeling; het is dus volkomen onbelangrijk dat al de Phoeniciërs tien munten opgooiden terwijl ze op hun schaapsvellen zaten, en de Grieken nadat ze Troje veroverd hadden, en de Romeinse souteneurs in de keizertijd en de Galliërs en de Germanen en de Oostgoten en de Tataren en de Turken, terwijl ze hun slaven naar Istanbul dreven, en de tapijthandelaars in Galatië en de kooplieden die handel dreven met de kinderen van de kinderkruistocht, en Richard Leeuwenhart en Robespierre en tienduizenden andere gokkers, dat is volkomen onbelangrijk, daarom kunnen we munten opgooien in de mening dat deze verzameling buitengewoon groot is, waardoor onze kansen, tien keer kruis of tien keer munt in één keer te gooien, dus ook reusachtig zijn! Maar probeer eens te gooien, zegt professor Kouska, dan moet je wel een geleerde fysicus of andere
probabilist bij zijn arm vasthouden want anders loopt hij weg, deze heren stellen het namelijk niet op prijs wanneer ze hun foute methoden onder de neus gewreven krijgen. Probeer het eens en je zult zien dat er niets uit komt.
Aansluitend onderneemt professor Kouska een uitgebreid gedachten-experiment dat niet op bepaalde hypothetische verschijnselen betrekking heeft, maar op een deel van zijn eigen biografie. We willen de meer interessante fragmenten van deze analyse verkort weergeven.
Een militaire arts gooide tijdens de Eerste Wereldoorlog een ziekenzuster uit de operatiekamer, omdat zij per ongeluk binnenkwam op het moment dat hij een chirurgische ingreep verrichtte. Als de verpleegster beter de weg in het lazaret had geweten, zou zij de deuren van de operatiekamer en de verbandkamer niet verwisseld hebben, was zij dus niet de operatiekamer binnengekomen, had de chirurg haar er niet uit gegooid; als hij haar er niet uit had gegooid, zou zijn chef, de regiments- | |
| |
arts, hem niet op zijn onbetamelijke gedrag jegens een dame gewezen hebben (want het was een vrijwillige verpleegster, een jongedame uit betere kringen), en als hij hem niet berispt had, zou de chirurg het niet voor gepast gehouden hebben zich bij de verpleegster te verontschuldigen, hij zou niet met haar naar een lunchroom zijn gegaan, zou niet verliefd op haar zijn geworden, was niet met haar getrouwd, waardoor ook professor Kouska niet als kind van dit echtpaar ter wereld zou zijn gekomen.
Dit voorbeeld lijkt de conclusie te wettigen dat de kans op het terwereld-komen van professor Kouska (als boreling, niet als de man die de leerstoel voor analytische filosofie bekleedt) bepaald werd door de waarschijnlijkheid van verwisseling of nietverwisseling van de deuren door de ziekenzuster in dat jaar en die maand, op die bepaalde dag, op precies dat uur. Maar dat is nog niet alles. Voor de jonge chirurg Kouska stonden op die dag geen operaties op het programma; maar zijn collega dokter Popichal, die de was van zijn tante naar de wasserij wilde brengen, ging een huis binnen waar ten gevolge van een doorgebrande zekering het licht in het trappenhuis was uitgevallen, waardoor hij van de derde trede viel en zijn enkel verstuikte; daarom moest Kouska hem bij de operaties vervangen. Als de zekering niet was doorgebrand, zou Popichal zijn enkel niet verstuikt en zelf geopereerd hebben en niet Kouska, en als iemand die bekend stond om zijn hoffelijke aard zou Popichal niet zulke krachtige uitdrukkingen hebben gebruikt om de ziekenzuster die per ongeluk binnenkwam uit de operatiekamer weg te sturen, hij zou haar niet beledigd hebben en het niet nodig hebben gevonden met haar een afspraak te maken; wel of niet een rendezvous, één ding is zeker, dat uit een mogelijke verbintenis van Popichal met de verpleegster niet Benedykt Kouska zou zijn ontstaan, maar eventueel heel iemand anders, wiens kansen om ter wereld te komen in deze studie niet worden onderzocht.
Zich bewust van de gecompliceerde toestand van de dingen in onze wereld, onthouden statistici zich gewoonlijk van opmerkingen over de waarschijnlijkheid van zulke gebeurtenissen als de geboorte van een bepaalde persoon. Om van lastige vragen af te zijn, zeggen zij dat het hier om het samenvallen van grote aantallen causale verbanden van uiteenlopende oorsprong gaat, daardoor zijn de plaats en tijdstip waarop het gegeven eitje en het gegeven zaadje versmelten, weliswaar in principe, in abstracto gedetermineerd, maar in concreto zal het nooit lukken voldoende allesomvattende kennis te verzamelen om tot een reële prognose te komen (hoeveel kans er is dat individu X met het kenmerk y geboren wordt of hoe lang mensen zich moeten vermenigvuldigen voordat er gegarandeerd een bepaald individu met het kenmerk Y ter wereld
| |
| |
komt). Maar deze onmogelijkheid is slechts een technische, geen principiële, ze heeft te maken met de moeilijkheden om informatie te verzamelen, en betekent niet dat deze informatie helemaal nergens aanwezig is. Het gelieg van de statistische wetenschap beoogt professor Kouska aan de kaak te stellen en te ontmaskeren.
Zoals we weten, is het feit dat professor Kouska geboren kon worden niet alleen maar op het alternatief ‘goede deur - foute deur’ terug te voeren. De berekening van geboortekansen moet men niet op één coïncidentie baseren, maar op vele: dat de verpleegster naar dit en geen ander lazaret gestuurd werd; dat haar lachje in de schaduw van haar kapje in de verte aan de glimlach van Mona Lisa deed denken; ook dat de aartshertog Franz Ferdinand in Sarajevo doodgeschoten werd, want als men hem niet had doodgeschoten, zou de Eerste Wereldoorlog niet zijn uitgebroken, dan zou dit meisje geen verpleegster geworden zijn, omdat zij uit Olmütz kwam en de chirurg uit Mährisch-Ostrau, zouden de twee elkaar wellicht noch in het lazaret noch ergens anders zijn tegengekomen. Men moet dus rekening houden met de algemene ballistische theorie van het schieten op aartshertogen, maar omdat het geraakt worden van de aartshertog bepaald werd door de beweging van zijn dienstauto, zou men ook aandacht moeten besteden aan de kinetische theorie van automodellen uit het jaar 1914 én aan de psychologie van de daders van de aanslag, omdat niet iedereen in plaats van deze Serviër op de aartshertog geschoten zou hebben, en ook als een ander geschoten had, zou hij hem niet geraakt hebben wanneer zijn handen van nervositeit getrild zouden hebben, dus heeft ook het feit dat deze Serviër een vaste hand en een goed oog bezat en niet trilde, invloed op de kansverdeling voor de geboorte van professor Kouska. Ook mag men de algemene politieke situatie van Europa in die zomer niet over het hoofd zien.
Overigens kwam het in dat jaar noch in het begin van 1915, toen het paar elkaar beter leerde kennen, tot een huwelijk, want de chirurg werd naar de vesting Przemysl overgeplaatst. Van daaruit zou hij later naar Lemberg reizen, waar het meisje Marika woonde dat zijn ouders voor hem hadden uitgezocht met het oog op overeenkomstige belangen. Maar ten gevolge van het offensief van Denisow en de bewegingen van de zuidflank van de Russische troepen werd Przemysl belegerd; toen de vesting viel, begaf de chirurg zich niet naar zijn Lembergse verloofde maar in Russische gevangenschap. Hij had duidelijker herinneringen aan de ziekenzuster dan aan zijn verloofde, omdat de verpleegster er niet alleen goed uitzag, maar ook het lied ‘Slaap op het bloembed, mijn lief’ aanzienlijk mooier zong dan Marika, die een poliep op haar stembanden had en daarom voortdurend hees was. Weliswaar zou zij in 1914 een ingreep ter verwijdering van de poliep ondergaan, maar de
| |
| |
rhinolaryngoloog die de poliep moest weghalen, was in een Lembergs casino een hoop geld kwijtgeraakt, kon de ereschuld niet betalen (hij was officier), en in plaats van zich een kogel door zijn kop te jagen, stal hij de regimentskas en vluchtte naar Italië; het voorval bracht bij Marika een ongewoon heftige afkeer tegen otorrinolaryngologen teweeg, en nog voordat zij een nieuwe had uitgezocht, raakte zij verloofd, als verloofde was zij verplicht ‘Slaap op het bloembed, mijn lief’ te zingen, en haar gezang of liever de herinnering aan de hese en krakende stem die ten nadele voor zijn verloofde in contrast stond tot het zuivere timbre van de Praagse ziekenzuster, leidde ertoe dat de tweede in de herinnering van de gevangen arts Kouska het beeld van zijn verloofde verdrong, zodat hij bij zijn terugkeer naar Praag in 1919 er niet eens aan dacht zijn vroegere verloofde te zoeken, maar rechtstreeks naar het huis reed waarin de verpleegster als huwbaar meisje woonde.
De ziekenzuster had overigens vier verschillende aanbidders; allemaal wilden ze met haar trouwen, met Kouska had zij geen enkele andere concrete band dan de ansichtkaarten die hij vanuit gevangenschap aan haar schreef, en deze door de stempels van de militaire censuur besmeurde kaarten alleen konden in haar hart geen bijzonder langdurige gevoelens opwekken. Maar haar eerste serieuze aanbidder was een zekere Hamuras, een piloot, die niet vloog omdat zijn liesbreuk elke keer naar buiten kwam als hij met zijn voeten het richtingsroer van het vliegtuig intrapte, en dat weer omdat het richtingsroer van vliegtuigen toentertijd moeilijk hanteerbaar was, want de luchtvaart verkeerde nog in een primitief stadium; Hamuras was al eens geopereerd, maar vergeefs, de liesbreuk speelde weer op, omdat de opererende arts zich bij de catgutnaden vergist had; maar de verpleegster schaamde zich over een vliegenier die in plaats van te vliegen voortdurend in de wachtkamer van het lazaret zat of anders wel in krantenadvertenties uitzocht waar er een goede breukband van voor de oorlog te krijgen was, want Hamuras rekende erop dat hij met zo'n band nog zou kunnen vliegen, maar ten gevolge van de oorlog waren behoorlijke breukbanden niet te krijgen.
Men moet bedenken dat op dit punt professor Kouska's ‘zijn of nietzijn’ verband houdt met de geschiedenis van de luchtvaart in het algemeen en met de vliegtuigmodellen die het Oostenrijks-Hongaarse leger gebruikte in het bizonder. Concreet gezegd, ging er een positieve werking uit op professor Kouska's ontstaan door het feit dat de regering van Oostenrijk-Hongarije in het jaar 1911 een licentie voor de bouw van eendekker-vliegtuigen verwierf, waarvan de richtingsroeren uitermate zwaar gingen; ze zouden door een fabriek in Wiener Neustadt geproduceerd worden, wat inderdaad het geval was. Een concurrent bij de
| |
| |
onderhandelingen met deze fabriek en haar (van Farman in Amerika afkomstige) licentie was de Franse firma Antoinette, en deze firma maakte grote kans omdat de generaal-majoor van de K.u.K. intendance zich ten gunste van het Franse model had ingezet, hij had namelijk een Française als minnares, de gouvernante van zijn kinderen, en stiekem hield hij daarom van alles wat Frans was, maar dat zou de kansverdeling veranderd hebben, want de Franse machine was een dubbeldekker met een gebogen evenwichtsklap en een heel soepel te bedienen richtingsroer. Daarmee zou Hamuras geen problemen hebben gehad, zodat de verpleegster misschien toch met hem getrouwd zou zijn. Overigens ging bij deze dubbeldekker de stuurknuppel zwaar, en Hamuras' armen waren tamelijk zwak, hij leed zelfs aan zogenaamde schrijfkramp en had daarom moeite met het zetten van zijn handtekening, want zijn volledige naam luidde: Adolf Alfred von Messen-Weydeneck zu Oryola und Münnesacks, baron Hamuras. Zodoende zou Hamuras ook zonder liesbreuk ten gevolge van zijn zwakke armen in de ogen van de ziekenzuster aan aantrekkelijkheid ingeboet kunnen hebben.
Maar de gouvernante ontmoette onverwacht een derderangs operette-tenor, die buitengewoon snel bij haar een kind maakte, generaal-majoor Prchl verwijderde haar uit zijn huis, verloor zijn voorliefde voor alles wat Frans was, en het leger bleef bij de licentie die de firma in Wiener Neustadt bezat. De gouvernante leerde de tenor kennen op de Ring, waar zij met de oudste dochters van generaal Prchl ging wandelen, omdat de jongste kinkhoest had, dus was men erop bedacht de gezonde kinderen van het zieke gescheiden te houden, en zonder de kinkhoest, die een kennis van de kokkin van de Prchls had meegebracht - hij vervoerde koffie naar de branderij en bezocht de Prchls, dat wil zeggen de kokkin altijd 's ochtends -, zou de jongste niet ziek geworden zijn, had de gouvernante de tenor niet leren kennen, zou de generaal niet bedrogen zijn en zou bij de onderhandelingen toch nog de firma Antoinette gewonnen hebben. Maar Hamuras liep een blauwtje, hij huwde de dochter van een hofleverancier en had bij haar drie kinderen, waaronder een zonder liesbreuk.
De tweede die naar de gunst van de ziekenzuster dong, kapitein Misnia, mankeerde niets, hij ging naar het Italiaanse front en kreeg reumatiek (het was winter in de alpen). Wat de oorzaak van zijn dood aangaat, bestaan er tegenstrijdige versies; de kapitein nam stoombaden, een granaat kaliber 22 cm trof het badhuis, de kapitein vloog naakt naar buiten in de sneeuw, de reumatiek was schijnbaar weg, maar hij liep een longontsteking op. Had professor Fleming echter zijn peninciline niet in 1940 maar bij voorbeeld in 1910 ontdekt, dan zou Misnia's longontsteking genezen zijn, hij zou naar Praag zijn teruggekeerd, omdat
| |
| |
hij daar als herstellende recht op gehad zou hebben, en professor Kouska's kansen ter wereld te komen zouden daardoor sterk gekrompen zijn. De ontdekkingskalender op het gebied van antibacteriële medicijnen heeft dus bij het ontstaan van professor B. Kouska een grote rol gespeeld.
De derde vereerder, een gewone zakenman en groothandelaar, viel niet bij het meisje in de smaak; de vierde stond op het punt met haar te trouwen, maar het kwam er niet toe vanwege een halve liter bier. Deze laatste vereerder had reusachtige schulden, de hoop deze met behulp van de bruidschat te kunnen afbetalen, en een buitengewoon rijk verleden. Het gezin begaf zich met de dochter en haar vrijer naar een fancy-fair van het Rode Kruis, omdat ze echter bij het middageten rundvlees op z'n Hongaars gegeten hadden, kreeg de vader van het meisje verschrikkelijke dorst, ging daarom de tent uit waar ze naar een militaire kapel luisterden, dronk een bier van het vat en trof daarbij een schoolkameraad, die juist van de fancy-fair kwam; zonder het bier zouden beide heren elkaar beslist niet zijn tegengekomen; de schoolkameraad kende via zijn schoonzus het hele verleden van de man die naar de hand van het meisje dong en was niet ongenegen dat verleden voor de vader haarfijn uit de doeken te doen. Vermoedelijk voegde hij er nog het een en ander van eigen vinding aan toe, in elke geval kwam de vader hoogst verbolgen terug en de verloving die bijna zijn beslag had gekregen, ging nooit meer door. Had de vader evenwel niet de Hongaarse goulasj gegeten, dan zou hij de schoolkameraad niet zijn tegengekomen en zou hij niets over de schulden van de aanstaande van zijn dochter gehoord hebben, de verloving zou tot stand zijn gekomen en omdat het een verloving in oorlogstijd was, zou ook het huwelijk weldra hebben plaatsgevonden. De overdaad aan paprika bij het rundvlees op 19 mei 1916 redde toentertijd het leven van professor Kouska.
Wat chirurg Kouska betreft, deze kwam in de rang van bataljonsarts uit gevangenschap terug en maakte zich op om de bruid eens te gaan bezichtigen. Boze tongen lichtten hem in over zijn concurrenten, in het bijzonder over de gestorven kapitein Misnia, die met het meisje een serieuze liefdesrelatie zou hebben gehad, hoewel zij tegelijkertijd de kaarten van de gevangenenpost beantwoordde. Chirurg Kouska, die van nature nogal heetgebakerd was, maakte zich al gereed voor een beëindiging van de reeds bedisselde verloving, temeer daar hij een paar brieven in handen kreeg die het meisje aan Misnia geschreven had (god weet hoe die in handen van een kwaadwillend persoon in Praag terecht gekomen waren), bovendien een anonieme brief die hem duidelijk maakte dat het meisje hem als vijfde rad aan de wagen, als ijzeren reserve had gebruikt. Hij maakte de verloving niet uit ten gevolge van
| |
| |
een gesprek met zijn grootvader, die eigenlijk van kindsafaan zijn vader was geweest, daar zijn echte vader, een verkwister en pierewaaier, hem helemaal niet had opgevoed. Zijn grootvader leidde een buitengewoon gezond leven en onderging geregeld waterkuren volgens dominee Kneipp; tot op welke hoogte de ijskoude douches iedere ochtend, die het leven van de grootvader verlengden, ook prof. B. Kouska's kansen om ter wereld te komen, groter hebben gemaakt, valt niet te berekenen. De vader van chirurg Kouska, een apostel van het misogynisme, zou een onteerd meisje zeker niet verdedigd hebben; maar hij had geen enkele invloed op zijn zoon sinds hij de heer Serge Mdivani had leren kennen, diens secretaris was geworden, met hem naar Monte Carlo was gereisd en terugkeerde met het vaste geloof in een systeem om de bank bij de roulette te laten springen, dat hem door een weduwe geworden gravin aan de hand was gedaan; door dit systeem raakte hij zijn hele vermogen kwijt, werd onder curatele gesteld en moest de opvoeding van zijn zoon aan zijn eigen vader overlaten. Wanneer de vader van de chirurg niet voor de demon van het kansspel bezweken was, zou zijn vader geen afstand van hem hebben gedaan, en zou het wederom niet tot Kouska's ontstaan zijn gekomen.
De factor die de waagschaal ten gunste van de geboorte van de professor deed overhellen, was deze meneer Serge of Sergius Mdvani. Daar hij genoeg had van zijn landgoed in Bosnië, van zijn vrouw en zijn schoonmoeder, stelde hij Kouska (de vader van de chirurg) aan als secretaris en ging met hem naar het kuuroord, omdat vader Kouska meerdere talen kende en levenservaring had, terwijl Mdivani ondanks zijn naam geen andere taal dan het Kroatisch beheerste. Maar zou meneer Mdivani in jongere jaren door zijn vader beter in de gaten gehouden zijn, dan had hij in plaats van met de kamermeisjes te stoeien, talen geleerd, hij zou geen tolk nodig hebben gehad en vader Kouska niet mee naar het kuuroord hebben genomen, deze zou niet als speler uit Monte Carlo thuis zijn gekomen, zou dientengevolge niet door zijn vader zijn vervloekt en uit huis gezet, grootvader Kouska zou de latere chirurg niet als kind in huis hebben genomen, hem niet zijn principes hebben ingeprent, de chirurg zou met de jongedame gebroken hebben en wederom zou professor Benedykt Kouska niet ter wereld zijn gekomen. Maar de vader van meneer Mdivani had geen zin zich om de vorderingen van zijn zoon te bekommeren toen de jongen talen had moeten leren, omdat de zoon hem door zijn uiterlijk aan een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder herinnerde, die de heer Mdivani ervan verdacht de eigenlijke vader van de kleine Sergius te zijn. Door deze onderbewuste afkeer van Sergius verwaarloosde hij de opvoeding van de jongen; zodoende leerde Sergius niet, zoals het hoorde, vreemde talen.
| |
| |
Het probleem, wie zijn vader was, was inderdaad ingewikkeld, omdat zelfs zijn moeder niet zeker wist of hij de zoon van haar man of de zoon van de pope was; en zij wist niet precies, wiens zoon hij was, omdat zij geloofde dat een zwangere vrouw zich kon verzien. Aan het verzien geloofde zij, omdat haar grootmoeder, een zigeunerin, de autoriteit in haar leven was. We hebben het hier al, dat moet erbij gezegd worden, over het verband tussen de grootmoeder van de moeder van Sergius Mdivanis en de geboortekansen van professor Benedykt Kouska. Mdivani werd in 1861 geboren, zijn moeder in 1832, haar grootmoeder, de zigeunerin, daarentegen in 1798. Zo hebben dus dingen die in de laatste jaren van de achttiende eeuw in Bosnië en Herzegovina gebeurden, dus 130 jaar voor de geboorte van professor Kouska, de kansverdeling van zijn ter-wereld-komen verregaand beïnvloed. Maar de zigeuner-grootmoeder kwam ook niet uit de lucht vallen. Zij wilde niet met een orthodoxe Kroaat trouwen, temeer daar indertijd immers heel Joegoslavië onder Turks juk stond; een huwelijk met een ‘ongelovige’ beloofde haar niets goeds. Maar de zigeunerin had een oom die veel ouder was dan zij en nog onder Napoleon gevochten had, naar men zegt had hij de terugtocht van het grote leger uit Moskou meegemaakt. In elk geval was hij bij zijn terugkeer uit de oorlog onder de keizer van de Fransen ervan overtuigd dat religieuze verschillen weinig te betekenen hadden; omdat hij in de oorlog zoveel verschillende dingen had gezien, haalde hij zijn nicht over, met de Kroaat te trouwen, want die was weliswaar een niet-mohammedaan, maar desondanks een goeie brave jongen. Door met de Kroaat te trouwen, vergrootte de overgrootmoeder van meneer Mdivani van moederskant de kansen voor professor Kouska's geboorte. Wat nu de oom betreft, zo zou deze niet onder Napoleon gevochten hebben, wanneer hij zich niet ten tijde van diens Italiaanse veldtocht in het gebied van de Apenijnen had
opgehouden, waar zijn baas, een schapenfokker, hem met een partij schapevachtjassen heen had gestuurd. Hij werd door een patrouille van de bereden garde van de keizer opgepakt en stond voor de keuze, recruut of trosknecht te worden; hij gaf er toen de voorkeur aan in militaire dienst te gaan. Dus als de baas van de zigeuner-oom geen schapenfokker was geweest of als hij in dat beroep geen schapevachtjassen had vervaardigd, waarnaar in Italië grote vraag was, en had hij de oom niet met schapevachtjassen naar Italië gestuurd, dan had de bereden patrouille de zigeuner niet opgepakt, deze zou niet aan de oorlogen in Europa hebben deelgenomen, zou conservatieve meningen gehuldigd hebben en zijn nicht er niet toe gebracht hebben met de Kroaat te trouwen. Daardoor zou de moeder van Sergius geen zigeunerin tot grootmoeder gehad hebben en dus niet aan verzien geloofd hebben, ze zou niet de mening zijn toegedaan dat men al van toekijken,
| |
| |
hoe de pope zijn handen uitspreidt en aan het altaar met een basstem zingt, een zoon kan krijgen die sprekend op de pope lijkt, ze zou een volledig zuiver geweten en geen angst voor haar man gehad hebben, ze zou zich tegen zijn beschuldigingen van echtelijke ontrouw verdedigd hebben, de man zou in het uiterlijk van de kleine Sergius niets ergs gezien hebben, zou zijn lessen in de gaten hebben gehouden, Sergius zou talen hebben geleerd, geen tolk nodig hebben gehad, derhalve zou de vader van chirurg Kouska niet met hem naar een kuuroord zijn gegaan, zou geen kansspeler en verkwister geworden zijn, zou als vrouwenhater de chirurg overreed hebben de jongedame vanwege haar flirt met de gestorven kapitein Misnia te laten vallen, en daardoor zou professor B. Kouska wederom niet ter wereld zijn gekomen.
Maar we moeten bedenken dat we tot dusver het probalistische spectrum van de geboorte van professor Kouska alleen bekeken hebben met als veronderstelling dat zijn beide mogelijke ouders existeerden, en de kans op zijn geboorte alleen verminderd hebben door heel kleine en volledig geloofwaardige veranderingen in het gedrag van vader en moeder Kouska aan te brengen, veranderingen die door handelingen van derden teweeggebracht werden (generaal Denisow, de zigeunergrootmoeder, de moeder van Mdivani, baron Hamuras, de Franse gouvernante, generaal-majoor Prchl, keizer Franz Josef, aartshertog Franz Ferdinand, de gebroeders Wright, de chirurg bij de liesbreuk van de baron, de otorhinolaryngoloog van Marika enzovoort). Precies dezelfde overwegingen zou men evenwel kunnen doen gelden ten aanzien van de kans van de jongedame om ter wereld te komen, die als verpleegster de chirurg Kouska huwde, of ook van de chirurg zelf. Biljoenen, triljoenen omstandigheden moesten zich voordoen zoals ze zich hebben voorgedaan opdat het meisje ter wereld kwam en opdat de toekomstige chirurg Kouska ter wereld kwam. Analoog daaraan hebben talloze mierenhopen van gebeurtenissen het ter-wereld-komen van hun ouders, grootouders, overgrootouders enzovoort bepaald. Het behoeft immers geen bewijs dat als bij voorbeeld kleermaker Vlastimil Kouska, die in 1673 geboren is, niet ter wereld was gekomen, dientengevolge ook zijn zoon noch zijn kleinzoon noch zijn kleinkleinzoon zou hebben bestaan, dus ook niet de overgrootvader van chirurg Kouska, dus ook hijzelf niet, dus ook professor Kouska niet. Maar een analoge overweging betreft ook de voorouders van het geslacht Kouska en het geslacht van de verpleegster, die nog helemaal geen mensen, maar wezens waren die hun vierhandige leven in de bomen van het jongere eolithicum doorbrachten, toen de eerste palaeopithecus een van deze vierhandigen te pakken kreeg, merkte dat hij met een vierhandige te maken had en haar onder een eucalyptusboom bezat, die
groeide op de plaats waar zich
| |
| |
thans de Praagse Kleinseite bevindt. Ten gevolge van de vermenging van de chromosomen van deze geile palaeopithecus en deze vrouwelijke vierhandige oermens, ontstond het meiose-type en de koppeling van gen-loci, die, door de volgende 30.000 generaties overgedragen, in het gezicht van de verpleegster het lachje teweegbracht dat een beetje op de glimlach van Mona Lisa op Leonardo's schilderij leek en de jonge chirurg Kouska betoverde. Maar de eucaluptusboom had ook vier meter verderop kunnen staan; dan zou de vierhandige op de vlucht voor de palaeopithecus die haar achtervolgde niet over een dikke wortel gestruikeld en gevallen zijn, zou zij in de boom hebben kunnen klimmen en niet zwanger zijn gemaakt, en als zij niet zwanger was geworden, zou alles een klein beetje anders verlopen zijn, Hannibals tocht over de Alpen, de kruistochten, de Honderdjarige Oorlog, de verovering van Bosnië en Herzegovina door de Turken, de tocht van Napoleon naar Moskou en triljoenen andere gebeurtenissen zouden lichtelijk veranderd zijn en zouden tot een toestand hebben geleid, waarin professor Benedykt Kouskan in geen geval geboren had kunnen worden, zodat we zien dat de verdeling van kansen op zijn existentie een subklasse van waarschijnlijkheden bevat, waarin de verspreiding van alle eucalyptusbomen op het gebied van het huidige Praag ongeveer 349.000 jaar geleden een plaats heeft. De eucalyptusbomen groeiden daar echter omdat grote kuddes verzwakte mammoets, die de eucalyptusbloesem gevreten hadden en daarvan hevig maagzuur hadden opgelopen (de bloesem prikkelt het gehemelte sterk), op hun vlucht voor de sabeltandtijgers veel water uit de Moldau dronken. Dat water werkte indertijd laxerend en veroorzaakte bij de mammoets een massale ontlasting, waardoor eucalyptus-zaden terechtkwamen op een plaats waar tot dusver geen eucalyptusbomen gegroeid hadden; maar was het water door de zijrivieren in de bovenloop van de toenmalige Moldau niet door zwavel vervuild, dan
zouden de mammoets geen diarrhee gekregen hebben en op de velden van het huidige Praag zou er geen eucalyptusbos gegroeid hebben, de vierhandige zou niet gevallen zijn toen zij voor de palaeopithecus vluchtte, de gen-locus zou niet ontstaan zijn, die op het gezicht van de jongedame het betoverende Mona-Lisa-lachje teweegbracht; daarmee zou professor Benedykt Kouska zonder de diarrhee van de mammoet eveneens niet ter wereld zijn gekomen. Daarbij moet men wel in acht nemen dat het water van de Moldau rond het jaar 2.500.000 voor Christus met zwavel besmet werd ten gevolge van de verschuiving van de hoofd-geosynclinaal van de nieuwe bergen die in het centrum van de Tatra aan het ontstaan waren; deze bergvorming verdrong het zwavelgas uit de diepte van de mergellagen van de beneden-Jura, omdat zich in het gebied van de Dinarische Alpen een aard- | |
| |
beving had voorgedaan, die teweeggebracht was door een meteoor ter grootte van een miljoen ton; de meteoor was afkomstig uit de Leoniden-zwerm, en als hij niet op de Dinarische Alpen was gevallen maar iets verder weg, dan zou de geosynclinale zich niet opgevouwen hebben, het zwavelreservoir zou niet aan de oppervlakte zijn gekomen en zou de Moldau niet met zwavel hebben vervuild, de rivier zou bij de mammoets geen diarrhee veroorzaakt hebben, waaraan men ziet dat als 2.500.000 jaar geleden de meteoor niet op de Dinarische Alpen was gevallen, professor Kouska niet geboren had kunnen worden.
Kouska wijst op de foutieve conclusie die menigeen uit zijn betoog zou kunnen trekken. Zulke mensen geloven dat uit het betoog volgt dat de hele kosmos een soort machine is die dusdanig is samengesteld dat ze professor Kouska geboren kan laten worden. Dat is natuurlijke baarlijke onzin. Stel dat iemand de kansen op het ontstaan van de aarde een miljard jaar voor haar genesis zou willen berekenen. Hij zal niet precies kunnen voorspellen wat voor een planetogenetische turbulentie de kern van de toekomstige aarde zal scheppen; hij zal noch de toekomstige massa noch de chemische samenstelling ervan met de vereiste nauwkeurigheid kunnen berekenen. Niettemin zal hij, op basis van zijn astrofysische inzicht, zijn kennis van de zwaartekracht en de theorie van de sterrenstructuur, voorspellen dat de zon een planetenfamilie zal bezitten en dat zodoende onder andere planeten ook planeet nummer drie, vanuit het midden van het systeem gerekend, om de zon zal cirkelen; en juist deze planeet kan als de aarde worden beschouwd, ook als ze er anders zou uitzien dan de voorspelling heeft aangekondigd, omdat ook een rond de tien biljoen ton zwaardere planeet of een planeet met twee kleine manen in plaats van één grote of een planeet met een oppervlakte die voor een hoger percentage uit oceanen bestaat altijd nog de aarde zou zijn.
Daarentegen zou een door iemand in het jaar 500.000 voor Christus voorspelde professor Kouska, wanneer hij als tweebenig buideldier, als geelhuidige vrouw of als boeddhistische monnik geboren zou zijn, heel duidelijk niet meer onze professor Kouska zijn, hoewel hij misschien een mens zou zijn. Want dingen als zonnen, planeten, wolken, stenen zijn allerminst uniek; wel uniek zijn alle levende organismen. Ieder mens is dus een hoofdprijs in een loterij, dat wil zeggen in een loterij waarbij alleen een lot van teragigamegamulticentiljoenen wint. Waarom hebben we in het dagelijkse leven echter geen gevoel voor deze astronomisch monstrueuze nietigheid van kansen van het eigen of andermans ter-wereld-komen? Omdat, antwoordt professor Kouska, omdat zelfs datgene wat met de grootste onwaarschijnlijkheid gebeurt, wanneer het gebeurt, nu eenmaal gebeurt! En ook omdat we bij een norma- | |
| |
le loterij het enorme aantal nieten en het ene lot dat wint zien; daarentegen zien we in de existentiële loterij de verliezende loten niet. ‘De nieten zijn in de loterij van het zijn onzichtbaar!’ legt professor Kouska uit. Een niet in deze loterij betekent immers hetzelfde als nietgeborenworden, en wie niet geboren is, heeft helemaal niets. Hierna citeren wij de auteur, die op pagina 619 van het eerste deel ‘De Impossibilitate Vitae’ (vanaf regel 23) zegt: ‘Vele mensen komen ter wereld, omdat ze uit echtelijke verbintenissen voortkomen, die de families van moeder- en vaderkant al geruime tijd van tevoren gepland hebben, zodat de toekomstige vader van de gegeven persoon en zijn toekomstige moeder reeds als kinderen voor elkaar bestemd werden. Een mens die als kind van zo'n huwelijk het levenslicht aanschouwt, kan de indruk krijgen dat zijn leven een hoge mate van waarschijnlijkheid heeft in vergelijking met de mens die verneemt dat zijn vader zijn moeder heeft leren kennen gedurende grote volksverhuizingen in oorlogstijd of verwekt is
omdat een napoleontische huzaar op de vlucht van de Berezina het aan de rand van het dorp staande meisje niet alleen de beker water maar ook nog haar onschuld heeft afgenomen. Zo iemand mag aannemen dat als de huzaar zich iets meer gehaast had, omdat hij de adem van een zootje kozakken in zijn nek voelde, of wanneer zijn moeder niet God weet wat aan de rand van het dorp gezocht had maar, zoals God het bevolen had, thuis achter de kachel was blijven zitten, hij ook niet op de wereld zou zijn, dat wil zeggen de kans van zijn existentie heeft aan een zijden draadje gehangen in tegenstelling tot de kans van iemand wiens ouders bij voorbaat voor elkaar bestemd waren.
Zulke meningen zijn fout, omdat het geen enkele zin heeft aan te nemen dat men de kansberekening voor iemands geboorte bij het ter-wereld-komen van zijn toekomstige vader en zijn toekomstige moeder als nulpunt van de probabilistische schaal moet laten beginnen. Als we een labyrint hebben dat bestaat uit duizend kamers die door duizend deuren verbonden zijn, dan wordt de kans om van het begin van het labyrint tot het einde te komen bepaald door de som van alle beslissingen in alle kamers waar degene die een weg zoekt doorheen komt, en niet door die ene kans om in een of andere kamer de juiste deur te kiezen. Wanneer je in kamer nummer 100 de wegkwijtraakt, verdwaal je net zo goed en kom je er niet uit als bij een foutieve beslissing in kamer nummer 1 of nummer 1000. Zo is er evenmin reden om aan te nemen dat alleen mijn geboorte aan de kanswetten onderhevig is, maar niet de geboorte van mijn ouders, hun ouders, hun grootouders en overgrootouders enzovoort terug tot het ontstaan van het leven op aarde. Het heeft geen zin te zeggen dat het existentiële feit dat een afzonderlijk menselijk wezen bestaat voor iedere concrete persoon een zeer onwaarschijnlijk feno- | |
| |
meen is. Zeer - met betrekking tot wat? Waar moet men met de berekening beginnen? Zonder een nulpunt te bepalen, dat wil zeggen een begin van de rekenschaal, wordt de meting, dus ook de schatting van de probabiliteit een loze kreet.
Mijn uiteenzetting wettigt niet de conclusie dat mijn bestaan al bij voorbaat gegarandeerd is geweest, nog voordat de aarde definitief tot stand kwam; juist integendeel, uit mijn redenering volgt dat ik er ook helemaal niet had kunnen zijn en dat niemand dat zelfs gemerkt zou hebben. Wat de statistiek inzake de prognose van een individuele geboorte ook maar pretendeert, is onzin. Want de statistiek beweert dat elk mens, ook als hij op zichzelf niet erg waarschijnlijk is, niettemin mogelijk is als realisatie van bepaalde kansen; ondertussen heb ik bewezen dat als we een willekeurig individu, bijvoorbeeld bakker Mucek voor ons hebben, wij het volgende kunnen zeggen: teruggaand naar de tijd voor zijn geboorte zijn er momenten te vinden, waarop de tot dusver uitgesproken voorspelling dat bakker Mucek zou ontstaan, een waarschijnlijkheidsgraad bezat van om en nabij nul. Toen mijn ouders voor het eerst met elkaar naar bed gingen, bedroeg de kans voor mijn ter-wereld-komen laten we zeggen 1:100.000 (onder andere wanneer men rekening houdt met het nogal hoge aantal miskramen in de oorlog). Tijdens het beleg van de vesting Przemysl bedroeg de kans op mijn geboorte slechts 1:1 biljoen, in het jaar 1900 - 1:1 triljoen, in het jaar 1800 - 1:1 quadriljoen enz. Een waarnemer die onder de eucalyptusboom tijdens de tussenijstijd op de Kleinseite uit de trek van de mammoets en hun bedorven maag de kansen voor mijn geboorte zou berekenen, was op 1:1 centiljoen gekomen. Getallen in de gigaorde duiken op wanneer men het meetpunt rond een miljard jaar vroeger legt, in de tera-orde wanneer men drie miljard jaar teruggaat enzovoort.
Met andere woorden, je kunt op de tijdas altijd wel een punt vinden, van waaruit de kansberekening voor de geboorte van een mens zo onwaarschijnlijk wordt als je maar wilt, omdat een nauwelijks van nul te onderscheiden waarschijnlijkheid gelijkstaat aan een willekeurig grote onwaarschijnlijkheid. Wanneer we dat zeggen, beweren we niet dat wij niet bestaan of verder iemand op de wereld. Integendeel, we twijfelen noch aan ons eigen bestaan noch aan dat van anderen. Met het voorafgaande herhalen we alleen maar wat de fysica beweert, want vanuit het standpunt van de fysica, maar niet vanuit dat van het gezonde mensenverstand bestaat er op de wereld geen enkele mens en heeft er geen enkele bestaan: de fysica is van mening dat iets wat een kans van 1:1 centiljoen heeft, onmogelijk is. Want iets dat alleen maar een kans van 1:1 centiljoen heeft, kan, aangenomen dat het verwachte geval tot de verza- | |
| |
meling van elke seconde plaatsvindende gevallen behoort, in de kosmos helemaal niet verwacht worden.
Het aantal seconden dat tussen vandaag en het einde van het heelal zal vergaan, is kleiner dan een centiljoen. De sterren verspreiden hun energie heel wat sneller. Dus moet de tijd die de kosmos in zijn huidige gedaante duurt korter zijn dan de tijd die nodig is om op iets te wachten dat maar één keer in een centiljoen seconden gebeurt. Vanuit het standpunt van de fysica betekent het wachten op een zo weinig waarschijnlijke gebeurtenis hetzelfde als wachten op een gebeurtenis die zich zeker niet zal voordoen. Deze verschijnselen noemt de fysica thermodynamische wonderen. Daartoe behoort bij voorbeeld het bevriezen van water in een pan die op het vuur staat, het opvliegen van de scherven van een glas dat op de vloer in stukken gebarsten is en hun vereniging tot een heel glas. De berekening toont aan dat zulke “wonderen” waarschijnlijker zijn dan iets wat een kans van 1:1 centiljoen heeft. Laten we eran toevoegen dat onze berekening tot dusver slechts de helft van de schatting verdisconteerd heeft, de macroscopische gegevens. Behalve die wordt de geboorte van een concreet individu door microscopische omstandigheden bepaald, d.w.z. door het feit welke zaadcel zich met welke eicel zal verenigen - bij het gegeven mensenpaar. Zou mijn moeder op een andere dag en op een ander uur zwanger van mij zijn geworden dan werkelijk het geval was, zou niet ik geboren zijn maar een ander, wat blijkt uit het feit dat mijn moeder inderdaad op een andere dag en op een ander uur zwanger is geworden, namelijk twee jaar voor mijn geboorte; en toen baarde zij een meisje, mijn zuster, van wie het overbodig is te bewijzen dat zij niet ik is. Deze microstatistiek zou ook gehanteerd moeten worden bij de raming van de kansen voor mijn ontstaan, en met die factor erbij zou in de berekening de onwaarschijnlijkheid van centiljoenen stijgen tot miraljoenen.
Zo is dus vanuit het standpunt van de thermodynamische fysica de existentie van ieder mens een kosmisch onmogelijk fenomeen, onmogelijk omdat het zo onwaarschijnlijk is dat het onvoorstelbaar wordt. De fysica kan, wanneer zij van het bestaan van mensen uitgaat, voorspellen dat deze mensen andere mensen zullen voortbrengen, maar over de vraag welke concrete mensen geboren zullen worden, moet de fysica zwijgen of ze wordt volledig absurd. Derhalve vergist zich de fysica zodra zij de universele geldigheid van de waarschijnlijkheidsleer verkondigt, of er bestaan geen mensen en evenmin honden, haaien, mossen, korstmossen, lintwormen, vleermuizen en wolfsklauwplanten, want de bewering is geldig voor alles wat leeft. Ex physicali positione vita impossibilis est, quod erat demonstrandum.’
Met deze woorden besluit het boek ‘De Impossibilitate Vitae’, dat
| |
| |
eigenlijk één enorme voorbereiding voor de inhoud van het tweede deel van de dilogie vormt. De auteur stelt daarin de nutteloosheid van alle toekomstvoorspellingen die op de probabilistiek zijn gebaseerd. Hij wil aantonen dat de geschiedenis niets bevat dan vanuit probabilistisch standpunt volledig onwaarschijnlijke feiten. Professor Kouska plaatst een imaginaire futuroloog op de drempel van de twintigste eeuw en voorziet hem van alle toentertijd beschikbare kennis, en legt deze figuur dan een serie vragen voor, zoals ‘acht u het waarschijnlijk dat men binnenkort een zilverachtig, op lood lijkend metaal zal ontdekken, dat in staat is alle leven op aarde te vernietigen, wanneer men twee halve bollen van dit metaal met een eenvoudige handbeweging op elkaar drukt, zodat daaruit zoiets als een grote sinaasappel ontstaat? Acht u het mogelijk dat die oude koets daar, waarin een zekere heer Benz een knetterende motor van anderhalve paardenkracht heeft ingebouwd, zich in korte tijd zodanig zal vermenigvuldigen dat door de verstikkende dampen en uitlaatgassen van de motor in de grote steden de dag in nacht zal veranderen en dat het probleem, waar je dit vehikel na beëindiging van een tocht moet laten, tot de voornaamste ramp van de grootste metropolen zal uitgroeien? Acht gij het waarschijnlijk dat op grond van het principe van het vuurwerk en de voetstap van de mens binnenkort de mensen zullen beginnen op de maan rond te lopen, waarbij op hetzelfde ogenblik honderden miljoenen andere mensen op aarde deze wandelingen zullen kunnen zien? Acht gij het mogelijk dat men binnenkort kunstmatige hemellichamen zal vervaardigen met installaties waardoor men vanuit de kosmische ruimte de bewegingen van ieder mens op het veld of op straat in de stad zal kunnen volgen? Denkt gij dat de bouw van een machine waarschijnlijk is die beter zal schaken dan u, beter muziek zal componeren, beter vanuit de ene taal in de andere zal vertalen en in enkele
minuten berekeningen zal uitvoeren die alle rekenmeesters en boekhouders van de wereld samen tot aan het eind van hun leven niet zouden kunnen verwerken? Acht gij het mogelijk dat in het centrum van Europa weldra reusachtige industrieën zullen verrijzen, waar men mensen levend in ovens zal verbranden, waarbij het aantal ongelukkigen miljoenen zal bedragen?’
Het is duidelijk, stelt professor Kouska, dat in het jaar 1900 hooguit een gek al deze gebeurtenissen zelfs maar in de verste verte voor waarschijnlijk zou hebben gehouden. Niettemin is dat alles werkelijk gebeurd. Wanneer er dus louter onwaarschijnlijke dingen zijn gebeurd, waarom zou deze ordening opeens een radikale verandering moeten ondergaan, dusdanig dat van nu af aan alleen nog maar zal gebeuren wat wij geloofwaardig, waarschijnlijk en mogelijk beschouwen? Voorspel de toekomst zoveel u wilt - ga bij de futurologen te rade -, maar baseer
| |
| |
uw voorspellingen niet op de berekening van maximale kansen...
Professor Kouska's imposante werk verdient ontegenzeggelijk alle lof. Ondertussen maakt deze geleerde in de gloed van zijn betoog één vergissing, die hem door professor Bedřich Vrchlicka in een uitgebreid kritisch artikel in ‘Zemledelske Noviny’ is voorgehouden. Professor Vrchlicka is van mening dat al professor Kouska's antiprobabilistische conclusies op een zowel verzwegen als foutieve vooronderstelling berusten. Achter de façade van gevolgtrekkingen gaat namelijk ‘een metafysche verwondering over de existentie’ schuil, die men alsvolgt zou kunnen formuleren: ‘Waarom besta ik juist nu, juist in dit lichaam, juist in deze en geen andere gedaante? Waarom was ik niet een van de miljoenen mensen die vroeger bestaan hebben en zal ik niet een van de mensen zijn die ooit nog ergens geboren zullen worden?’ Zelfs wanneer men veronderstelt dat deze vraag een zin heeft, zegt professor Vrchlicka, dan heeft die zin niets met de fysica van doen. Op het eerste gezicht lijkt ze er iets mee te maken te hebben en zou je de strekking van die vraag ook op een andere manier onder woorden kunnen brengen: ‘Ieder mens die bestaat, dat wil zeggen tot dusver geleefd heeft, was de lichamelijke realisatie van een bepaald, uit de genen, de bouwstenen van de erfelijkheid samengesteld model. In principe zou men al deze tot nu toe gerealiseerde modellen kunnen registreren: dan hadden we een reusachtig bord voor ons waarop reeksen genotypische formules geschreven staan; elk daarvan beantwoordt exact aan een bepaalde mens die daar mettertijd door de voortplanting uit is ontstaan. Dan dringt zich de vraag op: waardoor onderscheidt zich het gen-model dat in de tabel met mij, mijn lichaam overeenstemt, van alle andere modellen, zodat ik dank zij dit onderscheid de levende belichaming ervan in de materie ben? Dat wil zeggen, welke fysische voorwaarden, welke
materiële omstandigheden moet ik in aanmerking nemen om dit onderscheid te zien, om te begrijpen waarom ik over alle formules op het bord kan zeggen: ‘Dat betreft andere mensen,’ en slechts van één moet zeggen: ‘Daar gaat het om mij, dat BEN IK’?
Het is uitgesloten, zegt professor Vrchlicka, dat de fysica nu of in honderd of duizend jaar op een zo geformuleerde vraag zou kunnen antwoorden. Deze vraag betekent in de fysica helemaal niets, omdat de fysica zelf geen persoon is; als zij zich daarom met het onderzoek van iets bezighoudt, bijvoorbeeld een hemellichaam of het menselijk lichaam, maakt de fysica geen onderscheid tussen mij en jou, deze of gene mens; dat ik over mij ‘ik’ zeg en over een ander ‘hij’, kan de fysica op haar eigen manier verklaren (aansluitend op de algemene theorie van logische automaten, op de theorie van zichzelf organiserende systemen enzomeer), maar zij heeft geen aandacht voor het existentiële verschil tussen ‘ik’ en ‘hij’.
| |
| |
Het klopt, de fysica kan de uniciteit van afzonderlijke mensen laten zien, omdat ieder mens (wanneer men tweelingen buiten beschouwing laat) de belichaming van een andere gen-formule is. Maar het is professor Kouska er helemaal niet om te doen dat ieder van ons een beetje anders gebouwd is en fysieke en geestelijke individualiteit bezit. De metafysieke verbazing, die achter Kouska's gevolgtrekkingen zit, zou geen cent minder zijn wanneer alle mensen de belichaming van een en dezelfde gen-formule zouden zijn, wanneer de mensheid in zekere zin uit louter volledige op elkaar lijkende tweelingen zou bestaan. Want dan zou men verder kunnen vragen, wat de reden is waarom ‘ik’ niet ‘iemand anders’ ben, waarom ik noch in de tijd van de farao's noch op de Noordpool geboren ben, maar hier en nu, en je zou verder op deze vraag geen antwoord van de fysica krijgen. De verschillen tussen mij en de andere mensen beginnen immers voor mij hiermee, dat ik ben, niet uit mij kan stappen en mijn bestaan met iemand anders kan ruilen; pas in tweede instantie stel ik verschillen vast als dat mijn uiterlijk, mijn aanleg anders zijn dan bij alle andere levende (en dode) mensen. Dit belangrijkste, voor mij wezenlijke verschil bestaat voor de fysica helemaal niet, en dat is meteen alles wat men over dit onderwerp kan zeggen. De blindheid van de fysici en de fysica - ten aanzien van dit probleem - wordt dus niet door de waarschijnlijkheidstheorie veroorzaakt.
Door de vraag op te werpen hoe zijn kansen om ter wereld te komen te beoordelen, heeft professor Kouska zichzelf en de lezer op een dwaalspoor gebracht. Professor Kouska denkt dat de fysica op de vraag, ‘Aan welke voorwaarden dient voldaan te zijn wil ik, Kouska, geboren worden?’, antwoordt door te zeggen: ‘Er moet aan natuurkundig uiterst onwaarschijnlijke voorwaarden voldaan worden!’ Dat is juist niet waar. In werkelijkheid luidt de vraag: ‘Zoals ik vaststel, ben ik een levend mens, een van miljoenen mensen. Ik zou willen weten waarin ik fysiek van alle andere mensen verschil, van degenen die waren, die zijn en die zullen zijn, zodat ik geen van hen ben geweest maar juist alleen maar ik zelf en over mij als “ik” spreek.’ Op deze vraag antwoordt de fysica niet met een beroep op de probabilistiek; ze verklaart dat vanuit haar standpunt er tussen de vraagsteller en andere mensen geen fysisch verschil bestaat. Kouska's uiteenzettingen raken de waarschijnlijkheidstheorie niet en treffen haar niet, om de eenvoudige reden dat ze er niets mee te maken hebben!
Het lezen van zo tegenstrijdige opvattingen van twee belangrijke denkers heeft de recensent in grote verwarring gebracht. Hij kan het dilemma niet oplossen, en de enige zekerheid die hij aan de lectuur van professor B. Kouska's werk heeft ontleend, is een degelijke kennis van
| |
| |
alle gebeurtenissen die tot het ontstaan van een geleerde met zo'n interessante familiebiografie hebben geleid. Wat de kern van de strijd aangaat, moeten we die aan competentere deskundigen overlaten.
Uit: Die vollkommene Leere, 1973 (Doskonale próznia, 1971)
vertaling: j.f. vogelaar
|
|