| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Valt op Taats staat te maken?
Taats als vreemde gast of Hoe iemand het nakijken een naam geeft
Iedereen kent hem, iedereen heeft hem wel eens gezien of op z'n minst van hem gehoord, al ontstaan er wel eens misverstanden wanneer sommigen onze vriend met deze naam en anderen met een andere naam aanduiden. Opeens is hij er, een lange, donkere vreemde die langs de huizen loopt en door de ramen naar binnen kijkt. Zijn gezicht staat zo vriendelijk dat iedereen het dit keer prettig vindt dat een vreemde bij hen naar binnen kijkt en geniet van wat hij ziet. Ja, ze hebben het goed, ze hebben het goed voor mekaar. Als iemand de man aanspreekt, geeft hij op alles antwoord, rustig en weloverwogen; hij kent de streek, hij spreekt de taal, het buitenlandse accent geeft zijn woorden iets plechtigs, waardoor hun taal mooier wordt dan zij dachten dat hij was; meteen nemen ze het accent over en voelen zij zichzelf ook een beetje gast in eigen huis, terug uit den vreemde. De man weet veel, geeft graag goede raad en waarover hij ook advies geeft, uiteraard alleen desgevraagd, wat hij zegt blijkt voor de goede verstaander goede raad - ze hadden er zelf op kunnen komen, maar nu horen ze het eens van een ander. De man is de volgende dag al geen vreemde meer. Hij glimlacht voortdurend - een kniesoor zou zeggen dat de glimlach op zijn gezicht bevroren zit - maar dankzij zijn minzaamheid is hij geen vreemde meer maar een dankbare gast, die bovendien niet te beroerd is om als tegenprestatie voor wat hem gastvrij wordt aangeboden gunsten te verlenen, alle mogelijke gunsten. Het enige wat de plaatselijke bevolking bevreemdde, was dat hij nooit zijn naam noemde. Ach, what 's in a name, had de man een Engelse liedjeszanger geciteerd, wat doet het ertoe, noem mij maar gewoon Meneer. Ook wist niemand te achterhalen waar hij precies vandaan kwam en áls hij indertijd uit deze streek kwam, van welke familie hij stamde. Waren zij goedbeschouwd niet allemaal één grote familie, mensen onder elkaar? Van Taats wist men meteen hoe hij heette. Ook hij kwam
als een dief in de nacht - zo noemde men het, hoewel hij 's middags met de bus was gearriveerd, terwijl de ander, Meneer zus of zo, 's avonds laat gekomen was, uren na de laatste bus. Taats liep niet zoals zijn voorganger vlak langs de ramen, hij wekte de
| |
| |
indruk alsof hij zich te goed voelde om bij gewone mensen naar binnen te kijken; hij liep met een strak gezicht, als een stalen Jezus, aldus de volksmond, voorzover men hem al zag lopen. Hij gaf wel antwoord als men hem iets vroeg, alleen maar als men het duidelijk gearticuleerd vroeg en ook dan zei hij niet meer dan het hoognodige; niemand vroeg hem iets. Hij bleef beleefd, maar men vond hem toch wat hooghartig in zijn houding; zijn blik leek spottend en zijn mond drukte onmiskenbaar minachting uit. Maar, als hij niet in hen geïnteresseerd was, zoals Meneer, wat had hij hier dan te zoeken? Taats was en bleef een vreemde gast. Niemand heeft Taats en Meneer ooit samen gezien, wat niet zó vreemd is omdat Meneer verdween toen Taats verscheen. Hij, meneer, dook pas weer op toen Taats na drie dagen het veld geruimd had. De uitdrukking stamde overigens van Meneer. Toen men hem over de komst van die vreemde snuiter vertelde - ook lang en donker, zoals Meneer, maar magerder en in zijn hele houding veel minder een heer - had hij, hun meneer, zich beperkt tot een kort en krachtig commentaar: Hij is 'm gesmeerd, de man heeft het veld geruimd, meneer heeft de plaat gepoetst, hij heeft het hazenpad gekozen, zei hij zonder de sigaar uit zijn mond te nemen. Hij had wel tien van zulke buitenissige uitdrukkingen gebezigd, alsof hij een stok kaarten voor hun neus uitwaaierde waaruit zij er één moesten kiezen. De keuze viel op ‘het veld geruimd’. Taats had dus het veld geruimd, maar voor wie?
| |
Taats houdt zich gedeisd of Hoe een man zich van alles of niets bevrijdt
Een man kan niet goed tegen vier muren om zich heen. Misschien is het zomaar een onbekende man. Het hoeft niet per se Taats zelf te zijn. Het kan iemand zijn die vooral bezig is met zich onzichtbaar maken. Als de ene reactie een kwaal is, is de andere een mogelijke deugd maar geen remedie. Als je niet gezien wilt worden, kun je dat het beste bereiken door je aan ieders oog te onttrekken, en waar kun je dat beter dan in een huis, en in een huis, wanneer daar meer mensen in en uitlopen, in een kamer, het liefst een kamer onder het dak of onder de grond, mits je niet meer in een alziend oog van een hogergeplaatst wezen gelooft of de even zorgzame als bemoeizuchtige blikken van gestorvenen die jou toen ze nog leefden gekend hebben. Deze man verdraagt geen vier muren om zich heen, hij voelt zich dan opgesloten, niet direct opgesloten maar muren om hem heen benauwen hem, ook al laat hij deuren en ramen openstaan op gevaar af dat de eerste de beste binnenkijkt of -loopt. Als de man op de divan gaat liggen en zijn ogen sluit, gaat hij wel eens verkleed als andere man aan zijn hoofdeind zitten en vraagt
| |
| |
dan, heel slim, wat hij er zelf van denkt. Als hij vier muren, een vloer en een plafond ziet, moet hij aan een doodskist denken. Mooi, zegt de man in de schaduw, die niet eens vraagt of de man een dooie onder de leden heeft, hij grijpt hoger: wat te denken van de mogelijkheid dat hij zich binnenskamers opgesloten voelt omdat hij juist buiten wil zijn en door iedereen gezien wil worden of zelfs voor het oog van de wereld halsbrekende toeren wil uithalen, bij wijze van spreken dan, in elk geval iets waarover iedereen die het ziet verbaasd staat. Hij kan wel zeggen dat hij een nobody wil zijn, maar is dat eigenlijk niet een almachtsfantasie? O, hij wil opgaan in de massa? Ja heerlijk! Alsof niemand je dan ziet! Je wilt dus op je eentje een hele massa zijn. Daar hebben we een probleem. De man laat zich niet afleiden, hij kent de therapie die eruit bestaat het slachtoffer met zulke huizenhoge problemen op te zadelen dat het oorspronkelijke probleem raakt ondergesneeuwd. Het enige risico is dat de man zich geen slachtoffer meer voelt maar een heel slagveld. Zijn eigen probleem is middelpuntvliedend. Staat hij midden op een plein, alleen of met z'n allen, dat wil zeggen the man in the crowd (de eenzame massa is van later), dan komen de gevels op hem af, in een stadion de tribunes, in een dal de bergen, op een vlakte de horizons en luchten, enzovoort. In de handboeken zou ‘enzovoort’ als besmettelijke ziekte moeten worden opgenomen, onder de letter Z. Hebt u al wel eens aan de oceaan gedacht? Ja, zegt de man, ik weet precies wat dat is, het oceanische gevoel, maar voor mij is het synoniem aan claustrofobie. Zo heeft hij zich eens, toen hij echt wanhopig en terneergedrukt was, dat laatste vooral door zijn meditaties over eeuwigheid en eindeloosheid, passage geboekt op een ouderwetse oceaanstomer en is hij, met medeweten van de kapitein, die hem flink liet dokken, midden op de
grote plas uitgestapt en zat hij daar op een mooie ochtend in een reddingsboot met in de wijde omtrek geen schip, geen mens, geen vogel en misschien niet eens vis. En was hij van zijn kwaal af? Eén tel misschien, de tijd die hij nodig had om de sloep om zijn as te laten draaien, want zichzelf omdraaien durfde hij niet, zo benauwde het kleine bootje hem. Wie hem het woord in de mond legde, weet niemand, maar opeens was het paraat: in het verder lege hoofd van de man die er zijn leven voor had gegeven niemand te zijn dook als een witte walvis het woord niets op en nooit eerder had hij zich zo verschrikkelijk opgesloten gevoeld. De man was bedreven genoeg in het pareren van als bij het squashen uit de meest vreemde hoeken op hem afkomende woorden, maar toen hij het verstikkende woord alle hoeken van de kamer had laten zien, wist hij dat hij ondanks alles toch weer tussen vier muren opgesloten zat. Kamer, vertrek, ruimte - het kon abstracte of concrete namen dragen, de man wist dat hij de waarheid van zijn
| |
| |
kwaal onder ogen moest zien en dus onder woorden moest brengen: hij zat opgesloten in zijn vel, zogenaamd zijn eigen vel. Niet dat daarmee het probleem was opgelost, integendeel, maar de man had vanaf dat moment in elk geval een doel in zijn leven. Als hij daarover iets heeft losgelaten, tegenover Taats bijvoorbeeld, dan zwijgt Taats in dezen als het graf. Maar altijd als hij het woord ‘huid’ gebruikt, of gewoon ‘vel’ - zit je wel goed in je vel vandaag? of gewoon geef mij eens een leeg vel - kan iemand die Taats beter kent ervan op aan dat wat hij zegt een hommage of minstens een toespeling bevat aan het adres van de man die hopelijk een schuilplaats gevonden heeft.
Over het geval van de man die onzichtbaar wilde zijn, bestaat een kortere versie. Deze man wist dat je dat het best kon bereiken door je niet te verbergen. Iemand die roept: zie mij, hier ben ik, gaat niemand zoeken. Hij verschijnt ten burele, zegt: goedemorgen allemaal, en groet deze en gene in het voorbijgaan nog eens apart, met een kwinkslag graag, en houdt zich verder onzichtbaar. Niemand die hem ziet. Geen mens die in de gaten heeft dat hij al jaren geleden met stille trom vertrokken is: Dag allemaal. Wat zijn kwaal betreft, dat hij geen vier muren om zich heen kon verdragen, dat was zijn probleem zeiden anderen; dat moest hij maar zelf uitzoeken. De tijden waren toen niet mals.
| |
Taats en zijn huis of Hoe een bladzijde uit het leven wordt gescheurd
Was hij nou maar meteen naar binnen gegaan, dan was er misschien niets gebeurd. Zo'n zin doet wonderen. Wie zich daardoor niet getroost voelt, is een onverbeterlijke zwartkijker, ongeveer het ergste wat tegenwoordig van iemand gezegd kan worden, op rationalist na. Taats is een paar dagen of langer weggeweest. Hij staat voor zijn huisdeur en bedenkt dat hij, als hij dadelijk koffie wil drinken, melk nodig heeft. Hij heeft geen melk nodig, want hij drinkt zijn koffie liever zwart, maar hij wil zijn thuiskomst even uitstellen. Bij zijn huis aangekomen was hij nog niet zo ver dat hij meteen de post wilde zien, de stapel kranten, het knipperen van het antwoordapparaat en de lamp die hij vergeten is uit te doen. Na ruim vijf minuten staat hij weer voor zijn huis, met in een plastic tas een pak melk, een schuursponsje en een fles afwasmiddel, maar de voordeur is er niet meer, het hele pand is weg. De huizen nummer 34 en 38 sluiten naadloos op elkaar aan en daartussen ontbreekt het huis waar hij woont, waar hij tot voor enkele dagen zesentwintig jaar heeft gewoond. In de paar minuten die hij nodig had om wat inkopen te doen, was zijn huis opgeheven. Er wordt tegenwoordig zoveel
| |
| |
opgeheven. Hij had het woord opheffen niet moeten gebruiken. Natuurlijk was hij van zijn apropos toen hij zag dat zijn huis niet meer op z'n plaats stond, maar onthutsender was de reactie van mensen die hij het vertelde. Hij moest toch ergens heen. De vrouw bij wie hij wel eens logeerde, reageerde eerst wat lacherig: ook een smoes om bij haar langs te komen, weer eens iets anders. Maar ook zij, net als anderen daarna, tja wat wil je, er wordt tegenwoordig van alles opgeheven, ze hadden allemaal dezelfde zin paraat, en meteen ook haalden ze voorbeelden aan waarbij het uit de straat gescheurde huis, inderdaad alsof hij alleen maar een pagina in een boek miste, in het niet verzonk. Toen hij ook nog verzonk zei, wist men genoeg: opgeheven of verzonken, dat zeg je niet van een huis - Taats overdreef weer eens. Met z'n dronken kop was hij de verkeerde straat ingegaan, dat was al eens eerder gebeurd, en daar was veel zoniet alles hetzelfde, maar zijn huis stond daar niet, haha. Taats kon het dan wel uitermate verdacht noemen dat bij het kadaster uitgerekend de man die over zijn postcode ging, aan de hand waarvan de ligging van zijn huis werd bepaald, met vakantie was, dat maakte zijn verhaal niet minder ongeloofwaardig. En had hij niet onlangs nog in een groot gezelschap luidkeels gezegd dat hij zich nooit ergens thuis voelde, alleen in een hutkoffer, haha. Wie lachte hem toch telkens uit? Wat Taats niemand kon uitleggen was dat hij de verdwijning van zijn huis niet eens zo erg vond. Hij was het café op de hoek van de straat binnengestapt en met een ochtendlijke wodka voor zijn neus berekende hij hoeveel geld hij op nog op zijn rekening had en hoelang hij het in een hotel in Parijs kon volhouden, Hotel Monge, nog steeds niet duur. Hij moest er niet aan denken zijn huis opeens heel ergens anders tegen te komen, naast iemand die in Noord woonde, een vroegere buurman die hij helemaal niet mocht; of stel dat er
steigers voor stonden en hem om een veel te hoge aanbetaling werd gevraagd zodat hij helemaal niet weg kon...
| |
Taats in Panheel niet gezien of Hoe iemand op het land wordt weggekeken
Panheel is de bakermat van de fluit - meer zegt de fabel niet, ook niet dat de oudste fluit geen gaten had, maar gewoon een stok was waarmee bokken, kinderen, gebochelden en buitenlui geslagen werden. Ook plaatsen als Uden- en Ulven- en Oisterhout mogen dan een fluit in hun wapen voeren; Panheel, de naam zegt het al, overtreft alle andere als leverancier van kruid met de juiste dikte om fluiten uit te maken. Vandaar dat men de inwoners van Panheel voor zoetgevooisd houdt. Dat is een verzinsel. Ze fluisteren daar alleen maar, omdat ze niet goed hardop
| |
| |
durven uit te spreken wat ze denken - en dat kunnen zij of zelfs anderen vanuit de verte als melodieus of zelfs harmonieus ervaren. Ze praten tussen hun tanden door omdat ze van honger en kou hun mond niet durven opendoen. Als je doorvraagt is elk dorp of gehucht wel ergens de bakermat van, op z'n minst van kletskoek, want hoe minder men vroeger op het land te makken en te prakken had, hoe meer vertelsels, zeg maar rustig verzinsels, rond de koude kachel werden opgedist. O die aandoenlijke orale traditie - als ze niks hadden, bedachten ze het zelf maar, allemaal bij gebrek aan beter. Aldus de theorie van Taats over rurale hypocrisie: achter de bergen ofte wel achter of boven de kritiek. D'n dieje is nie van hier, zouden ze toen van Taats gezegd hebben; dat zeggen ze nog steeds. De afkeer is wederzijds. Nee, dat is geen stedelijk vooroordeel, dat is - en daarbij wijst Taats met de ene hand op zijn hoofd en de andere op zijn hart - goedbewaarde kennis. Hij geeft een voorbeeld, een fabel rond een of andere man. Een oud verhaal maar evengoed actueel. Op het land, zegt Taats, zie je als passant in elk huis de gordijnen bewegen, overal spionnen, gapers, loerders, verklikkers; het platteland krioelt van de ogen: van koeien, varkens, kippen en geiten, van alle mogelijke insecten, duiven, kraaien, glimwormen en bladluis. Het woord voorzichtig is op het land uitgevonden, en daarom beloeren boeren dag en nacht elkaar; van het woord achterhoede kennen ze vooral het woord hoede. Kijken kunnen ze niet omdat ze het nooit gedaan hebben, ze hebben het te druk met uitkijken, omkijken, nakijken, op de vingers kijken. Het hele dorp in het oud verhaal poseerde voor nachtwacht: men bewaakte alles en iedereen, overal en iedereen. Daarom hadden ze de man nooit gezien. Iemand kon daar een vooruitziende blik hebben zonder zelfs maar te zien waar hij liep; voorspellen was een kunstje van analfabeten.
Een man, zijn naam was nu eens geen Aardman, ook geen Landman of Zeeman, ging op een Pinksterdag het bos in. Het was een bos dat rond de Herenberg lag of dat als een krans haar rond een kale kop liep. De berg heette toen nog geen 's Heerenberg maar korter, misschien wel Herberg; het bos noemde de volksmond Het Zwarte Bos en de man, wiens naam men vergeten was, toen al, had van dezelfde befaamde volksmond de bijnaam Die van het Zwarte Bos gekregen, in de wandeling Bos. Hij kwam niet terug, hij werd ook nergens meer gesignaleerd, zodat men dacht dat hij verdwenen was. Overal hoorde men vertellen over vreemde mannen, mannen die in de buurt waar ze opdoken niet bekend waren en de raarste dingen uitspookten. Vertel, vertel! Nee, dat zou te ver voeren. Bovendien verdwenen ze gelukkig weer snel, eveneens spoorloos. Maar onder hen geen Bos, die men in Panheel en zelfs in het nabijgelegen Heel steeds meer ging waarderen en ook beter leer- | |
| |
de kennen nu hij er zelf niet bij was wanneer er over hem gesproken werd. Kwaadspreken deden ze niet meer, niet over hem, het was gewoon spreken geworden. Nooit werd er zoveel over hem gepraat en zoals gezegd gesproken als sinds zijn plotselinge verdwijning. Achteraf was het een plotselinge verdwijning. Vantevoren had iedereen het, als je hen mocht geloven, allang zien aankomen: hoe vaak de man niet de berg was opgegaan tot aan het donkere, dreigende bos en er dan links of rechts omheen was gelopen. Hij had het gevaar gezocht. Hij had de weg verkend, zijn daad dubbel en dwars voorbereid. Bos moest ergens omlaag gevallen of gestort zijn. Maar ook als hij ten hemel was opgestegen of op de top van de Herberg gehurkt was blijven zitten, na een jaar niet eens meer een schim van zichzelf, zou men hem grif geloofd hebben. Met Pasen het jaar daarop hield men een soort herdenkingsbijeenkomst voor een besloten groep van mensen die hem goed gekend hadden. Omdat hij inmiddels voor iedereen een zwaar verlies betekende, met de dag
zwaarder, kwam iedereen. De hele plaatselijke bevolking kon elkaar beloeren in de feestzaal van de Herberg die in stemmig paars gehouden was. Aan de wand hing, als een soort lijkwaad, het portret van Die van het Zwarte Bos, geborduurd door ene Veronica die toevallig dezelfde voornaam had of voor de gelegenheid kreeg toebedeeld als de patrones van de schilderkunst. Taats hield een kort dankwoord. Houd je taai, ouwe rukker, had hij gezegd en het daarbij gelaten. Op datzelfde moment was de man - iemand zag hem door de open deur, men had ramen en deuren open laten staan vanwege de muffe lucht in de volgepakte zaal - voorbijgekomen. Hij werd gezien door de huisbaas van de man die natuurlijk geen Bos heette, dezelfde man, de huisbaas, die onlangs had opgemerkt dat er nog steeds huur werd overgemaakt. Uitgerekend op het moment dat Taats de schim herdacht en hem zijn trap nagaf, was de legendarische man van het Zwarte Bos verschenen. Daarna werd exBos vaker gezien. Hij ging nooit zijn huis binnen, dat vond men wel verdacht, alsof hij niet durfde zolang iedereen daar op hem wachtte. Hij zei geen woord, tenminste niet over het bos en de berg. Sinds zijn terugkeer heeft hij ook geen huur meer betaald; belasting viel nog onder de zwijgplicht. Wie hem zocht kon hem op een terras in het dorp aan de rivier zien zitten, waar hij als er iemand naast hem kwam zitten vertrok zonder te betalen. Taats duldde hij, werd er verteld, overigens zonder een woord tegen hem te zeggen. Dat was een kras staaltje volksoverlevering, zegt Taats want ze waren vergeten dat ze ooit Taats die van achter het bos hadden genoemd. Ter verdediging hadden de autochtonen van Taats gezegd kunnen hebben: maar de man staat ook nooit stil, hoe kun je dan naar 'm kijken? Ze hadden niet eens in de gaten gehad dat de man die verdween Taats was, dus hadden ze
| |
| |
ook niet door wie de man was geweest die in de feestzaal met zijn welgetroffen woorden de verdwijning luister had bijgezet. Moraal van de fabel: spijker iemand die je beter wilt leren kennen vast, als een gans op een plank vanaf zo'n week of zes voor de kerst.
| |
Taats als biograaf of Hoe een onderwerp in een lijdend voorwerp verandert
Als iemand mij nog eens als onderwerp bij de kop wil pakken, zei Taats terloops, en het was bij een gelegenheid waar niemand deze opmaat kon duiden als verkapte sollicitatie: die Taats, hoor nou eens, hij werpt een balletje op! Nee, hij vroeg niet om aandacht, zeker niet op een kerkhof. Het was bij de begrafenis van een vroegere medepatiënt, wiens leven geen onbeschreven blad was. De man had eertijds zichzelf genezen door als een gek de ene na de andere biografie te schrijven en daarin volledig op te gaan. Hij vereenzelvigde zich zo volmaakt met zijn voorbeeld dat hij indien het om een componist ging moeiteloos diens werk kon voortzetten; zelfs kenners van Grieg hoorden het verschil niet, ook in dit nagelaten werk uit de tweede hand woeien winden om de rotsen en schurkten rendieren tegen dennebomen. Hetzelfde deed hij met acteurs, staatsmannen, uitvinders en zelfs eenvoudige handwerkslieden, wier vakmanschap hij soms zelfs overtrof. Zo had hij zich toen hij een monografie over de uitvinder van een nieuw afkortingssysteem voor rip-teksten in elkaar had geflanst, ontwikkeld tot een virtuoos in marmeren grafteksten en opklapbare doodskisten. Zijn belangeloos aangeboden diensten aan het adres van een voormalige mede-patiënt, min of meer ook die van Taats al had deze hem nauwelijks opgemerkt, ook een sterfgeval, liepen op een fiasco uit, omdat hij zulke door inleving verworven of overgehevelde vaardigheden ook weer snel verleerde, zeker als hij zich in een levensbeschrijving, en dat wilde voor hem tevens zeggen: in een nieuw leven had gestort, en dat was op dat moment het bewogen leven van een ketterse, boelerende en oorlogszuchtige kardinaal in de vroegrenaissancistische heuvels tussen Florence en Siena. De gewezen medepatiënt, die nu de pijp uit was, raakte aan lager wal toen Taats zich eerst als collega, vervolgens als mededinger en concurrent en tenslotte als rivaal op de biografiemarkt had gestort, ook daar viel het woord,
juist toen de nagenoeg door eigen hand genezen medepatiënt het te hoog in zijn bol had gekregen en zich aan een autobiografie had gewaagd - dat werd zijn dood, zoals iedereen had kunnen voorspellen en wat Taats hem ook van man tot man had gezegd: Pas op, identificeer je nooit zo sterk met de persoon wiens leven je te boek stelt dat je niet meer terug kunt: bewaar afstand, houd altijd iets in reserve,
| |
| |
kruip nooit in andermans huid, houd de deur op een kier. Taats zelf nam daarom voor zijn biografiewinkeltje ghostwriters in dienst: Je denkt toch niet dat ik mijn handen aan andermans levens ga vuilmaken! Het hoeft geen proefschrift te zijn, zo begon hij met in de ene hand de koffie en de andere hand de cake, geen boek en alstublieft geen biografie, het mag ook een eenvoudig geïllustreerd roddelverhaal in een weekblad zijn, als degene die over mij schrijft maar niet dat ene saillante detail vergeet te vermelden, dat ik - hij zal schrijven: hij, Taats; dat doe ik voor het naturel dan ook maar: dat hij elke keer als hij uit het raam keek iemand voorbij zag komen. Dat was echt niet gewoon meer, omdat hij in een smal steegje achter het San Marco woonde, in de wandeling de Reet geheten, officieel de Spleet, en de tic ontwikkeld had, elke minuut uit het raam te kijken, zoals sommige mensen nonstop op hun horloge kijken, een aanwensel van Taats zelf, die beide tics combineerde door telkens als hij de tijd wilde weten door het raam naar buiten te kijken, en als hij door het raam wilde kijken de tijd opnam; en iedereen die in Venetië thuis is, iedereen dus, weet waartoe zo'n dubbele blik kan leiden. Maar, dat was niet het detail dat een artikel of zelfs een boek over hem overbodig maakte. Onbegrijpelijker was dat als Taats op een boot voer - en voor een man die een jaar lang in een groezelig logement helemaal achterin de roemruchte Venetiaanse Reet bivakkeerde was hij verrassend vaak op een vaartuig te vinden, nu eens een cruiseschip met blinkend gepoetste patrijspoorten dan weer een eenpersoonsbootje met afdekzeil en hij met een zuidwester op - dat als hij op een boot zat en naar buiten keek, er ook dan iemand langskwam, even vaak als aan land; maar weer niet als hij aan dek stond; als hij baliekloof, als dat op een schip geoorloofd is, of het stuurwiel in handen had zag hij nooit zomaar een passant, ook niet
als hij het roer plotseling omgooide. Misschien was het detail alleen maar een voorbeeld van het vermogen van Taats om te zien wat hij dacht te zien of verwachtte te zien. Met die gave was hij trouwens helemaal niet gelukkig en hij heeft er bij het bereiken van de middelbare leeftijd iets aan laten doen, operatief.
Hij kon danig in verwarring raken als hij midden in de nacht door een patrijspoort of een ander scheepsraam keek en iemand in de lichtbaan van de maan over het water voorbij zag lopen of gelijk op als hij toevallig dezelfde kant uit moest. En Taats herkende in de man die daar rustig zonder op of om te kijken een eindje liep te kuieren, alsof hij zich van geen kwaad bewust was, voor het vaderland weg zou je ook kunnen zeggen, zichzelf, voorzover je jezelf kúnt herkennen. De man die hij klokslag twaalf uur, dat zag hij met één oog, voorbij zag komen, leek werkelijk sprekend op Taats. Aangenaam, had hij willen zeggen als de man zich niet doof had gehouden en strak voor zich uit had gekeken;
| |
| |
die man had tenminste een doel voor ogen. Dat mocht wat Taats betreft het klapstuk van het artikel over hem worden. Het hoefde niet geïllustreerd of van voetnoten voorzien, het detail sprak voor zichzelf én voor hem zelf.
De begrafenis was geslaagd, heel plechtig, heel waardig. Gelukkig had niemand gezien wat Taats zag, als gevolg van zijn speciale vermogen dat opeens bij het weerzien van zijn oude vriend opspeelde, niet direct een vriend maar in elk geval een lotgenoot. Gelukkig had zich op hetzelfde moment de uitzinnige weduwe op de kist gestort - weer viel het woord; snikkend liet zij zich voorover in de kuil vallen. Om de aandacht af te leiden en ook met terugwerkende kracht niemand op het voorval, dat gelukkig net niet had plaatsgevonden, attent te maken, begon Taats onder het genot van droge cake en teerkoffie een verhandeling af te steken over boten en brandgevaar, hij had het immers al over vaartuigen gehad en hij kon putten uit eigen ervaring. Een zeeman hoeft nog geen goede brandweerman te zijn, zo begon hij, aansluitend op de bedenkelijke woorden van een woordvoerder die het niet helemaal vlekkeloze verleden van de overledene, in het bijzonder de tijd dat hij in de oorlog rectormagnificus van de Universiteit van Amsterdam was geweest, bijpoetste. De zalvende zin Het is de taak van den schipper te schipperen in den storm werd gevolgd door een aarzelend, maar welgemeend applaus. Taats redde de nabestaanden uit hun verlegenheid door hun een staaltje laveren voor te toveren, tegenwind had voor Taats geen geheimen.
Het was maar een klein bootje, vertelde de man, waar je je kont amper kon keren. Daarom was ik alleen, geen maat, geen lichtmatroos, geen helpende hand, waarvoor dan ook; ook geen blusapparaat, want waarvoor heb je dat nodig met al dat water om je heen; ook brandslangen namen teveel plaats in beslag. Bovendien pomp je het er aan de ene kant uit en het loopt er aan de andere kant weer in, hij had geen zin water naar de zee te dragen en dat over zijn bootje. Een zeeman hoeft nog geen goede brandweerman te zijn. Voor een grotere boot had hij het geld niet; dit lekke schuitje had hij geleend, van een of andere rijke tante. Een eenpersoonsduikboot was natuurlijk niet te krijgen. Zijn droom was met open ogen en met droge ogen diep onder water om zich heen te kijken. Jawel, hij wist wat het was, oog in oog te staan met een rog. Daarvoor ging hij soms naar Artis, maar een aquarium is geen werkelijkheid. Sinds hij de negentigjarige Leni Riefenstahl een sidderrog van drie meter breed over de wapperende flanken had zien aaien, stond een duikbootje of desnoods een duikerklok bovenaan zijn verlanglijstje - duiken met zuurstoffles, zoals de krasse filmdame, mocht hij niet van de dokter. En ja hoor, het was te verwachten, opeens brak er brand uit,
| |
| |
net toen hij zich hermetisch in het vooronder had verschanst waar gasflessen, verfpotten en bergen schrijfpapier lagen opgetast. Hij langs het plafond om boven het gas uit te blijven naar de patrijspoort geklauterd. Totaal verroest. Zijn voeten begonnen al branderig te ruiken. Hij aan het wrikken, wanhopig, als een beer zo sterk, scheurde het ronde raampje open, wrong kop en één schouder naar buiten en kwam klemvast te zitten; zijn kop vroor van zijn romp, ijs rond de boot en een poolwind streek hem tegen de haren in. Hoewel hij op dat moment geen zin in nadenken had, moest hij zich afvragen wat er in zijn borst gebeurde waar ijzige kou en verschroeiende hitte elkaar ontmoetten, en wat de ene schouder buiten aan de schouder binnen voor signalen gaf. Wat is de definitie van redding, als je de helft van je lichaam erbij inschiet? Wat te denken van een combinatie van ijsmuts en kroket? Dat was het wonderlijke: in de toch vrij benarde positie waarin hij verkeerde, het schuitje als een reddingsboei om zijn nek, was het in zijn woordenkraam een va-et-vient van zulke carnavaleske formuleringen: hij Neptunus en het schuitje, dat de naam Marianne droeg, als een houten hemd om zijn lijf. Nee, nu kwam Taats niet voorbij; het was ook te donker om hem te zien; het stormde zo hard dat hij niet eens wist hoe het avontuur afliep. Iets of iemand moet hem naar binnen hebben teruggeduwd of met bovenmenselijke kracht naar buiten hebben getrokken, misschien was het een strijd der elementen, tussen water en vuur, tussen ijsschotsen en steekvlammen uit pakken onbeschreven papier, met hem als inzet en trofee. In het ziekenhuis heeft hij ernstig overwogen de verpleegster die zijn leven had gered ten huwelijk te vragen, maar zij was al bezet. Het heeft lang geduurd voordat hij weer de oude was. Op de status die tegen het voeteneind van zijn bed hing, stond een Italiaanse naam die hem niets zei. Taats was ook de bovenste helft van zijn geheugen kwijt, zwaar
onderkoeld of zelfs ingevroren, en de onderste helft was zwartgeblakerd. Het enige wat hij zich herinnerde was de spreuk over de zee- en de brandweerman. Spijt had hij er niet van, besloot hij zijn verhaal toen de directeur van het uitvaartcentrum een zware hand op zijn schouder legde: komt u maar eens mee naar mijn bureau.
| |
Taats staat voor niets of Hoe iemands ware aard altijd een keer boven water komt
Stel dat Taats heel iemand anders is dan hij lijkt. Laat hij het niet horen. Laten we het anders formuleren. Stel je eens voor dat Taats heel anders is dan hij eruitziet. Hij die zich aan uiterlijk niets gelegen laat liggen. Ja, dat zegt hij. Iemand kan denken dat hij een grote kerel is met een brede borstkas en een warm hart; een man die vrank en vrij met zijn
| |
| |
lichtblauwe of grijze ogen de wereld inkijkt en als hij het even niet weet, altijd weer even, met een grote klad door zijn woeste blonde haar harkt. Hij ziet eruit als een worstelaar, en dat dikt hij graag wat aan. Er zijn mensen die hem alleen maar hebben zien worstelen met cijfers; zelfs de eenvoudigste som kost hem hoofdbrekens, omdat hij overal iets achter zoekt. Nee, nu heb je het over iemand anders, de portier van Casa Rosso, een man op wie hij heel in de verte lijkt: een leptosoom type met grote schelpen van oogleden, kort bros haar op een harde schedel, een raspende baard die hij maar niet geschoren krijgt en een enorme neus, een gebogen neus die op het eerste gezicht een vrolijke neus lijkt. Ja, een feestneus, maar dat is gezichtsbedrog, dit keer bedrog ván het gezicht, dat komt omdat alles aan hem gekruld is, zijn haar, zijn zinnen natuurlijk, zijn tenen; daar heeft hij lang op geoefend, omdat hij van nature hangende schouders en mondhoeken, lede ogen en een hangkont heeft. En zijn tenen, nu zijn het jubeltenen maar toen sloegen ze haken in de grond; je kon je landje ermee eggen. Die man, die ze echt niet met Taats mogen verwisselen, weet alles en iedereen om de tuin te leiden. Men denkt met een zachtmoedig type te maken te hebben, maar hij neemt je te grazen waar je bij staat. Zijn loodrechte carrière één grote leugen, één lange val. Die man heeft toch helemaal geen wiskunde gestudeerd in Delft, hij werkt niet bij een bank op de afdeling verzekeringen, zelfs niet met als specialisme de total loss; hij heeft geen bungalow, ziekelijke vrouw, inwonende zuster, twee kinderen en twee auto's, een grote en een middenklasser met aangepast handgas. Hij heeft alleen een moeder die hem handenvol geld kost, voor wie hij als kind al van school moest toen de heer des huizes er tussenuit was geknepen en er toch iemand voor brood op de plank moest zorgen. Voor elk van die levens staan pasklare zinnen klaar, staande
uitdrukkingen en vaste wendingen, trefwoorden voor degene die daarin een rol speelt. Taats passen sommige zinnen als gegoten. Zijn agressieve aard heeft hij van de vader; zijn vermommingskunst van zijn moeder; zijn tongval van zijn peetoom. Zo slaagt de moeder erin een villa te bewonen met uitgebreid personeel, en dat op zijn zak, terwijl hij niet eens een baan heeft. Het enige wat hij kan, de man met wie Taats voor geen goud vergeleken wil worden, is mensen geld afhandig maken, legaal hoor, met alleen zijn vlotte babbel, alsof hij, terwijl ze ademloos toekijken, hij wijst graag naar boven, met zijn tong hun beurs leeglebbert. Iets verkopen hornaar, geld daarentegen krijgt hij overal los; hij is de koning van de wisseltruc. Hoe speelt ie het klaar? Dit is weer typisch zo'n truc van Taats: het gesprek ongemerkt op een ander brengen, de schuld op een ander schuiven, iemand die hij kent maar ook weer niet al te goed kent, bij voorkeur iemand die hij haat maar die ook alle aan- | |
| |
leiding geeft een hekel aan hem te hebben, neem zo'n etterbak als Sosie, dat is iedereen met hem eens, en zodoende de aandacht van zichzelf af te leiden, makkelijk zat. Want zei daar niet iemand, niet de eerste de beste, iemand als u en ik: stel dat Taats heel iemand anders is dan hij doet voorkomen? Daar is niemand op ingegaan, vreemd. Juist omdat meneer het gesprek listig op een ander onderwerp liet overspringen, zoals gesprekken nu eenmaal gaan, de een zegt dit, de ander zegt dat, een derde sluit zich daarbij aan, weer een ander zegt: dat doet me denken aan iets dat ik vorige week meemaakte, ja daar kan ik over meepraten, zegt de eerste zodat hij een tweede zin kan zeggen, waarop de ander zegt: nee, dat zie ik heel anders. En terwijl zo'n gesprek als een ritssluiting open- en dichtgaat, ontspringt Taats weer eens de dans. Hij is zo klein, en zijn stem zo zacht, zijn blik zo omfloerst, oogleden geloken, zijn handen altijd in de zakken alsof hij zich in zijn jopper
onzichtbaar kan maken, en ondertussen maar stoken. Hij zou in staat zijn in een gezelschap waar men Taats alleen van horen zeggen kent, z'n piepstem te verheffen - herinner je je die jongen nog met zijn blikken knijpkikkertje, die zielepiet met z'n ziekenfondsbrilletje en fluwelen rijbroek? - en te beweren dat Taats er door het hoofd van de school eigenhandig uitgeknikkerd is. Wat hij gedaan had? Nee, dat was te erg voor woorden. En nog geen jaar ervoor was hij van de universiteit getrapt. Daar is heel wat voor nodig. Daar word je nog niet eens geschorst wanneer je de minderjarige dochter van de rector magnificus verkracht. Het meisje studeerde theologie maar werkte in feite fulltime in een bordeel, en de rector wist dat. Hij heeft, bij wijze van uitzondering, Taats ontslagen, wat het slachtoffer een forse handdruk opleverde. Ja, zulke verhalen hangt Taats op, het ene al schunniger dan het andere. Een grote blonde vent met aan elke vinger een gouden ring oftewel een patserige boksbeugel greep hem bij zijn nekvel, bromde iets in een slavische taal, en kieperde meneer de stortkoker in, de slokdarm van het rusthuis. Call me Gulliver. Behalve verdacht gerinkel heeft niemand meer iets van de intrigant gehoord. Kaaskop, scholden een paar vrouwen die de kant van de onderspitdelver kozen de beul van de Balkan uit, kaaskop. We zullen de man die zich voor Taats uitgeeft spiksplinternaakt moeten uitkleden. En dan nog.
|
|