| |
| |
| |
Piet Meeuse
Het territorium van het allesdier
Een van de weinige zekerheden in het leven - misschien zelfs de enige - is dat alles voortdurend verandert. Veel houvast biedt die zekerheid niet. Maar gelukkig voltrekken de meeste veranderingen zich zo traag dat we er weinig last van hebben. Zo kun je ongestraft de illusie koesteren dat de wereld een zekere stabiliteit bezit, en dat de dingen om je heen een betrouwbare en definitieve vorm bezitten.
Toch zijn we dagelijks getuige van het tegendeel: vazen vallen stuk; huizen branden af en veranderen met de hele inboedel in een rokende puinhoop, enzovoort. Maar wat kapot gaat, verdwijnt uit ons gezichtsveld: het gaat mee met het afval, gaat in rook op, smelt, rot of verbrokkelt - en wordt vroeg of laat weer verzameld, omgesmolten, opgezogen, uitgewalst en krijgt een nieuwe vorm. Een weiland verandert binnen een jaar in een nieuwbouwwijk, bossen worden gekapt, wegen aangelegd, nieuw land opgespoten, terwijl het elders wegspoelt - en zelfs de vorm van gebergten is niet definitief. Alles watje om je heen ziet, is ooit iets anders geweest.
Als je het begrip ‘metamorfose’ breed opvat, de gedaanteverwisseling als vormverandering beschouwt (zoals ook Ovidius deed), dan is de wereld niets anders dan een oneindige stroom van metamorfosen. De poëzie heeft daar eigenlijk altijd al van getuigd. Maar het klaarblijkelijke genoegen waarmee dichters zich door die stroom lieten meevoeren en eruit op-, of erin onderdoken, was de denkers die orde in de chaos wilden scheppen een doorn in het oog. Plato kapittelde Homerus al en sindsdien hebben talloze Droogstoppels talloze andere dichters gekapitteld om hun onverantwoord of leugenachtig taalgebruik. Zonder dat het veel geholpen heeft, overigens. Het denken heeft het zingen nooit tot zwijgen kunnen brengen.
Ook in de recente poëzie ritselt het links en rechts van de metamorfosen. Een dichter als Erik Menkveld speelt voortdurend met gedaanteverwisselingen. Het gedicht ‘Koor van ongehoorde waaibomen’ uit zijn laatste bundel is daarvan een eenvoudig voorbeeld. Dit koor beklaagt zich in vier speels geformuleerde strofen over de menselijke onachtzaamheid:
| |
| |
Het is een postume klaagzang, die gedempt mompelend opstijgt uit het hout dat ons omringt. In hun reïncarnatie als kozijn, als vloer, als tafel voelen de bomen zich zwaar veronachtzaamd. Nu ze onderdeel geworden zijn van het huiselijk leven, staat niemand er nog bij stil dat dat alles zijn geschiedenis heeft; dat er ooit ergens bomen voor gekapt zijn die een eigen leven hadden. Dat wordt ons in de laatste strofe fijntjes onder de neus gewreven:
Wie weet wat er toen gedacht is, onder die bomen. Misschien was het wel een herinnering aan de Metamorfosen van Ovidius, aan Daphne die in een laurier veranderde. Maar thuis, aan tafel, heb je weer andere dingen aan je hoofd.
Het gedicht van Menkveld is heel transparant, en het is om die reden ook heel bruikbaar om te wijzen op iets dat op zichzelf nogal duister is. Het slaagt er om zo te zeggen in, de wind van de metamorfose door de kieren van de alledaagsheid te laten tochten. En het doet dat door de lezer zelf in een metamorfose te betrekken. Het vertolkt de (ongehoorde) stem van de waaibomen. Dat lijkt een doodsimpel trucje: het kiezen van een ander perspectief dan gebruikelijk. Maar het is een trucje dat een wonderbaarlijk vermogen veronderstelt: het vermogen om afstand te nemen van jezelf en (in gedachten) iets anders te worden.
Het is iets waarvoor we ons (als we er nog weet van hebben) misschien zelfs een beetje schamen: de magie van de woorden. Het feit dat we eigenlijk nog altijd geneigd zijn de woorden te identificeren met de
| |
| |
dingen. Je weet dat dat niet kan, dat dat een kinderlijke neiging is, maar je doet het stiekem nog steeds. En het kan waarschijnlijk ook moeilijk anders. Want alle geleerde theorieën van de wereld kunnen niet verhelen dat het functioneren van de taal staat of valt met dit op niets gebaseerde geloof in de macht van woorden. Dat geloof hebben we keurig weggerationaliseerd. We zeggen dat woorden ‘verwijzen’ naar de dingen, of zelfs dat ze eigenlijk alleen maar naar elkaar verwijzen. We menen te weten wat ‘betekenis’ is en dat we kritisch genoeg zijn om ons geloof in woorden op elk gewenst moment op te zeggen. Maar dat alles is niet meer dan het zelfbedrog dat ‘intelligentie’ genoemd wordt. Wie zijn geloof in woorden opzegt, doet dat met zoveel woorden.
Niets is ons vertrouwder dan de betovering van de taal, die ons de wereld voorspiegelt als iets dat we ‘begrijpen’. En we geloven veel liever in ons begrip dan te moeten vermoeden dat dat geloof de voorwaarde is voor ieder begrip. De taal is nu eenmaal geen modern instrument: het is een oeroude erfenis die wortelt in magisch ritueel. Hoeveel millennia ervoor nodig zijn geweest om die magische klanken te temmen tot een handig systeem en een voertuig van het denken - niemand die het weet. En inmiddels gaat het spreken ons zo makkelijk af dat we menen er vrijelijk over te kunnen beschikken: je gebruikt woorden om iets duidelijk te maken. Om iets te vragen. Om een aanwijzing te geven. Maar dat ze zo bruikbaar zijn dankzij het onbegrijpelijke, maar onloochenbare feit dat de woorden de dingen in ons oproepen - dat taal bezwering en betovering is - dat vergeten we liever. In het diepst van onze gedachten zijn we allemaal magiërs. Maar de enigen die daar nog openlijk voor uit durven komen zijn de dichters. Zij maken onbeschaamd gebruik van de magische kracht van de taal.
Hermann Broch heeft in een essay dat hij onderbracht in het laatste deel van zijn romancyclus Die Schlafwandler een theorie ontwikkeld waarin hij alle kennis uiteindelijk fundeert in het primitieve fenomeen van het animisme. En volgens mij heeft hij daarmee de spijker op de kop geslagen. Zonder die fundamentele oerdaad, waarmee al het andere werd opvat als een ‘ander ik’, was zoiets als ‘kennis’ nooit mogelijk geweest. Het is het fundament ervan - hoever we daar in ons ‘nuchtere’ denken ook van verwijderd zijn geraakt.
Het bewijs daarvan wordt, tot op de dag van vandaag, geleverd door de poëzie, die de animistische geest van de taal levend houdt. Die geest uit zich in alle mogelijke vormen van beeldspraak, maar evengoed in het gemak waarmee persoonlijke voornaamwoorden als ‘ik’, ‘jij’ of ‘wij’ gevuld kunnen worden met een andere inhoud dan de gebruikelijke (menselijke). En dan blijkt hoe weinig moeite wij ermee hebben om
| |
| |
ons te verplaatsen in een dier, een boom of wat-ook. Zo blijken ‘wij’ in het gedicht van Menkveld opeens bomen te zijn.
Niets is eenvoudiger, en gaat ongemerkter, dan het personifiëren van dingen. (‘Die plantjes schreeuwen om water!’ zegt de huisvrouw, terwijl haar man knorrig opmerkt dat zijn printer er weer eens ‘de brui aan heeft gegeven’.) Het gemak waarmee we die overgeërfde zegswijzen hanteren, de vanzelfsprekendheid waarmee menselijke eigenschappen of handelingen overgedragen worden op dingen bewijst dat die animistische ondergrond er nog steeds is. Zo ensceneren we voortdurend, en zonder het te beseffen, toneelstukjes waarin de dingen als onze tegenspelers optreden, behept met dezelfde nukken en grillen als wijzelf. Zelfs zoiets ongrijpbaars als het weer ontkomt daar niet aan. Als de organisator van een verregend tuinfeest mistroostig opmerkt: ‘Jammer dat het weer niet wil meewerken’, zal niemand daar vreemd van opkijken. Het zit zo ingebakken in onze manier van spreken dat we niet eens in de gaten hebben hoe de taal daarmee voortdurend de wereld omvormt tot iets waarmee we ‘uit de voeten’ kunnen.
Beeldspraak is ons zo vertrouwd als de grond waarop we lopen. Dat beeldende spreken is de humus van de taal, die voor 95% bestaat uit cliché's en zinswendingen die we niet eens meer als metaforisch ervaren. Vandaar dat dichters er voorzichtig mee zijn en die ingesleten beeldspraak zoveel mogelijk mijden. Om de kracht van woorden voelbaar te maken, geven ze er net een andere draai aan. Of nemen er een loopje mee, zoals Martin Reints in zijn bundel Tussen de gebeurtenissen doet. In het gedicht ‘Meer zonder oevers’ voert hij iemand op die een lezing houdt:
Halverwege de lezing aangekomen
blijkt de spreker op een meer te roeien
wat ik bedoel te zeggen is dit
ik kom hier later nog op terug
het wateroppervlak zou de wolkenlucht weerspiegelen
als de riemen geen kolken en de boot geen golven
| |
| |
er lijkt een soort wanorde te heersen
in het woud van metaforen dat spreker al roeiend aan het
De clichémetafoor van het ‘oeverloze betoog’ wordt hier letterlijk genomen. Al in de tweede regel worden we uit het zaaltje waar de lezing plaatsvindt weggerukt naar een meer waarop geroeid wordt, en nog gekker wordt het wanneer we midden op het meer in een ‘woud van metaforen’ verzeild raken, dat de spreker ‘al roeiend aan het/ kappen is’. (Nu zie ik opeens dat ik de wanorde die daar lijkt te heersen ongewild nog vergroot heb met de uitdrukking ‘verzeild raken’ - Q.E.D.)
Het gedicht schakelt zo moeiteloos over van letterlijk naar figuurlijk en terug, dat het figuurlijke letterlijk wordt, en het letterlijke figuurlijk. Waaróver de man spreekt krijgen we niet te horen: het gaat over dat spreken zelf, en over de vanzelfsprekendheid waarmee dat ‘zomaar’ in roeien verandert. Ook als lezer moetje dus roeien met de riemen die je hebt: de ene roeispaan heet: ‘letterlijk’, de andere ‘figuurlijk’.
Ook dat zijn metamorfosen. Ze voltrekken zich zo geruisloos in het lezen, en we laten het beeld van de orerende spreker zo gemakkelijk overvloeien in dat van de roeier dat het geen enkel probleem lijkt op te leveren. Maar snappen we het werkelijk?
Dat al die beeldende strategieën die zo diep in ons taalgebruik verankerd liggen iets met animisme, en met ons talent voor metamorfosen te maken hebben, daar hoor je zelden iets over. Dat ons begrip van de wereld zou berusten op het vermogen tot bezieling - dat klinkt in een tijd die het geloof in de ziel heeft afgezworen als een belachelijke veronderstelling. Maar als die veelgesmade ziel nu eens niets anders is dan het vermogen tot uitwisseling van het eigene met het andere, als ze nu eens niets anders is dan het psychische equivalent van de ademhaling, die ook een uitwisseling is (en die analogie is duidelijk zichtbaar zowel in het Griekse psyche als in het latijnse anima), - dan huist die ziel minder in het lichaam dan in de taal. Het is de taal die de wereld in ons oproept en ons in staat stelt om via haar moeiteloos van gedaante te wisselen. Wat dat betreft zijn we veel primitiever dan we denken.
Ooit moet het een fysieke ervaring geweest zijn, een vorm van mimetisch gedrag die zich uitte in ritueel en dans, en die geleidelijk aan verinnerlijkt is in taal. Dat is althans wat Walter Benjamin veronderstelde toen hij schreef dat die mimetische vermogens, waaraan we waarschijnlijk ons overleven als soort te danken hebben, voor het grootste deel zijn opgegaan in taal en schrift.
| |
| |
Noem het ‘illusionisme’, ‘identificatie’, ‘inlevingsvermogen’ of ‘projectie’ - het blijft iets dat aan ons verstandelijk begrip ontsnapt. Het is een vorm van mentale beweeglijkheid die aan alle denken vooraf gaat en die het hart is van de poëzie. Een betovering die strijdig is met alle logica, maar oneindig veel vitaler en werkzamer. Sommige dichters - ik denk bijvoorbeeld aan Lucebert, Ter Balkt en Vroman - maken er met een haast achteloze vanzelfsprekendheid gebruik van. Hun taal, hoe verschillend ook, trekt zich niets aan van alle denkschema's die we ons eigen hebben gemaakt en beweegt zich zo vrij dat mensen, dieren, planten en dingen daarin als vanzelf een ‘bezield verband’ aangaan. Bij anderen werkt het onopvallender, geheimzinniger, maar niet minder effectief. Zoals in de bedachtzame poëzie van Hans Faverey of Martin Reints.
Poëzie, kortom, is op allerlei manieren nog steeds het rijk van de metamorfosen. Een rijk waarin het onmogelijk is grenzen te trekken en waarin de woorden op elkaar inwerken en elkaar veranderen zoals dat in de materiële wereld ook gebeurt. De taal, die ons heeft geleerd het ene ding van het andere te onderscheiden, laat in de poëzie tegelijkertijd zien dat het onmogelijk is ze van elkaar te scheiden en uit elkaar te houden. Alle pogingen tot classificatie en overzicht, alle titanische inspanningen van het denken om de dingen apart te definiëren en te rangschikken in tegenstellingen en hiërarchieën en logische categorieën, moeten uiteindelijk stuklopen op een werkelijkheid waarin alles voortdurend verandert. Niet in de laatste plaats wijzelf.
Er zit dus niets anders op dan mee te veranderen en alle illusies over ‘identiteit’, ‘eeuwigheid’ en ‘onsterfelijkheid’ los te laten. Als er iets is dat de poëzie van de laatste eeuw heeft gedemonstreerd, dan is het dat. En de duizelingwekkende expansie van de wetenschappelijke kennis heeft dat alleen maar bevestigd: de werkelijkheid van de metamorfose is onontkoombaar.
Maar in dat onontkoombare schuilt ook een vorm van vrijheid: de taal is zo'n plastisch en beweeglijk medium dat ze alle mogelijke vormen en gedaanten aan kan nemen. Even dynamisch en veranderlijk als de wereld zelf, biedt ze de mogelijkheid tot allerlei soorten van uittreding, intreding en overspel waarop linguïsten vergeefs vat proberen te krijgen. (Een bezoekje aan de website van Tonnus Oosterhoff is in dit verband ook erg de moeite waard: ook daar vinden wonderlijke metamorfosen plaats, heel letterlijke, waarbij de mogelijkheden van het medium benut worden op een manier die ik nog niet kende. Zie www.tonnusoosterhoff.nl.)
Metamorfose lijkt me een sleutelbegrip als het om poëzie gaat: al
| |
| |
was het maar omdat het op zoveel uiteenlopende manieren van toepassing is. En omdat de taal, begrepen als mimetisch vermogen, niet in de eerste plaats een instrument van het denken is, maar een soort zintuig en een voertuig van de ervaring. Ervaringen die - paradoxalerwijs - even uniek als mededeelbaar blijken. Zo kan Anneke Brassinga een karrepaard vertolken en Marjoleine de Vos een zeehond. Erik Menkveld vertaalt zich met speels gemak in een boxer, een koe, een koor van ongehoorde waaibomen en zelfs in een verjaardagstaart die zich (metametamorfose!) mede namens alle verwerkte ingrediënten feestelijk ter verorbering aanbiedt.
Dat dat projecties zijn van menselijke gevoelens, gedachten of verlangens is maar een halve waarheid: het bestaan van karrepaarden, zeehonden, boxers, koeien, bomen èn taarten is de andere - onontbeerlijke - helft. En of het nu een vorm van bezwering is of een spel - het is in elk geval een levendig grensverkeer dat ons in de natuur, en niet erbuiten of erboven plaatst. Je hoeft alleen maar te geloven dat de taal ons niet opsluit in ons begrip (of onbegrip), maar juist een bijzondere toegang biedt tot de wereld.
In die eindeloze stroom metamorfosen van de materie, die wij in woorden als ‘natuur’, ‘wereld’ of ‘werkelijkheid’ proberen te vangen, gaan we met woorden en al kopje onder. Maar dankzij die woorden, die in de poëzie uit de verdoving van hun dienstbaarheid ontwaken, kun je je daarin bewegen als een vis in het water. De mens is een ‘allesdier’, om nog een ander gedicht van Erik Menkveld aan te halen.
Het herinnert aan de visie van Pico della Mirandola, die in zijn rede over de menselijke waardigheid de kameleontische aard van de mens ook al verheerlijkte. Maar een belangrijk verschil met die humanistische visie is dat dit ‘allesdier’ zijn metafysische pretenties achter zich heeft gelaten. Het richt zich niet meer op de hogere sferen waarvan de Italiaan nog droomde, maar omarmt de veelvormigheid van het aardse. En dit besef van veranderlijkheid is onlosmakelijk verbonden met dat van de tijdelijkheid en de eindigheid van alle vormen.
|
|