| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Taats ondergronds
Taats graaft een kuil
Ik ben ter wereld gekomen om te bouwen. Het is niet ondenkbaar dat ieder mens ten tonele verschijnt met het voornemen iets opbouwends neer te zetten. Mij, vertelt Taats herhaaldelijk, is bij de geboorte een blauwdruk in de knuistjes gestopt, door mijn vader, de blauwdruk die hij zelf had meegekregen maar pas in de week dat ik het licht zag per ongeluk terugvond. Hij had gehoopt 'm nooit terug te vinden, zo goed had hij hem verstopt, en om anderen te misleiden was hij architekt geworden zodat hij zich achter zijn opdrachtgevers kon verschuilen. Uitgekookt was hij wel: gedienstig als hij zich voordeed om aan hun wensen gehoor te geven, moest hij eigen bouwplannen natuurlijk opzouten. O wat vond zijn vader dat leuk: een architekt die zijn bouwplannen als een groenteboer de zuurkool opzoutte. En hij kon er tegenover anderen lekker over sippen: o als ik toch eens tijd had, wat zou ik een fantastische bouwwerken laten verrijzen, maar ja: de huur, de kinderen, de dure tijden, de alimentatie... Je kunt je voorstellen dat ik, zo klein als ik was, alles liever deed dan de bouwtekeningen van mijn vader verwerkelijken, zijn nagelaten werk uitvoeren; hij had me al met een zak vol chromosomen, eicellen, genen, enzymen en andere hebbelijkheden opgezadeld, zeg maar erfelijk belast. Net zijn vader - als ze het niet hardop zeiden, hoorde ik het ze denken, vooral als mijn hoofd rood opzwol van woede. Daarom besloot ik niet te bouwen. In weerwil van mijn vaders uitspraak dat van alle uitdrukkingsmiddelen van de mens de architectuur bij uitstek de weerspiegeling is van zijn ware existentiële aard, hij bedoelde als radikale aardwormen. Hij verslikte zich in zijn dikke woorden die hij duidelijk uit andermans mond had. Wat mij eens te meer in mijn besluit stijfde. Ik besloot een kuil te graven, zo simpel als dat. Het voordeel is dat je in de zandbak al een behoorlijke opleiding krijgt, zeker als je weet dat op dat vlak je roeping ligt. Als peuter en kleuter
groef ik als een gek - als een bezetene veranderde ik een kilometer strand in één dag in een kraterlandschap. De tuin achter het huis zou door geen bulldozer zo overhoop gehaald zijn als ik dat met mijn schepje en blote knuisten klaarspeelde; ik had de kunst van de konijnen
| |
| |
afgekeken. Ik was nog klein, maar ik had een getrainde blik en ik oogde als een buitenmodel mol, al droeg ik vroeg een brilletje. Hoe vaak heb ik in mijn jonge jaren niet betreurd dat ik niet als mol geboren was, blind of niet, ter wereld gekomen onder de grond om daar mijn ondermijnende werk te verrichten en af te maken. In de jaren zestig was de oude mol van Marx niet voor niets mijn roerganger; ik heb een tijdje met als schuilnaam Karel (of Karl) Moor (Mohr) ondergedoken gezeten in steden als Berlijn, Parijs, Rome en Buenos Aires. Had iemand mij maar gewaarschuwd, jeugdig élan stond toentertijd echter in een verdacht goed blaadje, te meer daar de meeste ouderen er bang voor waren of jaloers probeerden het initiatief over te nemen.
Ik wou het in de geest van die tijd niet ver schoppen. Carrièrezucht bestond hooguit in retrogade vorm. Dat mijn ambitie niet verder reikte dan de bodem van de kuil die ik wilde graven was conform de beperkte blik van mijn kameraden, die zich allemaal aan het ingraven waren. Wat wij beweging noemden was in feite de draaiing van een schroef, door ons ietwat geëxalteerd de spiralerende methode genoemd.
Alles veranderde doordat ik doorgroef toen ik zover was gekomen dat ik als een doodgraver in mijn kuil stond en mijn kruin zich op gelijke hoogte met het modderland om mij heen bevond. Ik groef alleen maar door omdat ik nu eenmaal met graven begonnen was en ook omdat ik te vaak hardop geroepen had dat graven mijn lust en mijn leven was; bovendien kon ik gewoon niets anders. Maar van een impulsieve actie, een dagje scheppen, werd het karwei naarmate ik dieper ging en de kuil in omvang toenam een onderneming die te veel was voor een mens alleen. Steeds meer tijd en aandacht ging zitten in het voorbereiden van de volgende stappen, en in het vele bijwerk zoals het wegkruien van het zand, het stutten van de wanden, de foerage, overnachting, smeergeld voor de parkwachter en snoep voor alle kinderen die in de kuil sprongen. Ik ontleende mijn onstuitbare energie aan de gedachte dat ik precies het tegendeel deed van wat mijn vader mij als levensvervulling had toebedacht, hij bedoelde natuurlijk als compensatie voor zijn nalatigheid. Weliswaar deserteerde ik als zovelen al vanaf mijn geboorte, maar ik volgde niettemin een roeping, een mijzelf aangeprate opdracht. Ik groef en groef, en ik had allang de rechthoek achter me gelaten, met elke bocht die ik insloeg. Ik groef een kronkelend gangenstelsel onder mijn geboortestad. Versneld afgedraaid was het een dans die ik uitvoerde, een door niemand geziene maar daarom nog niet minder extatische dans. Ik werd een met mijn schop, op m'n dooie eentje worstelend met de materie aarde, harde kleigrond, weke löss, verpulverend geelzand, rottende bladgrond, waarbij ik stuitte op diepe wortels, oud zeer en nog oudere fundamenten, hele grafkolonies en onnoemelijk
| |
| |
veel ondergronds gedierte (ongedierte dus) dat mij nooit als een van de hunnen heeft willen zien. Wat mij zou opbreken was dat ik gedwongen werd een dubbelleven te leiden. Omdat ik een geboren eenzaat was heb ik steeds elke helpende hand afgeslagen, maar de aarde die ik uitgroef moest toch ergens blijven zodat ik er zelf een bestemming voor diende te vinden, wilde ik voorkomen dat op een dag het grondbedrijf met shovels en ander grof materieel zou uitrukken om de bergen zand achter mij in de kuil terug te duwen. Dan was ik in de aap gelogeerd wist ik; daarom maakte ik wat van het zand, nee geen zandkastelen, maar bouwsels die iedereen en vooral de autoriteiten zouden misleiden. Met mijn torenhoge bouwwerken, waarvan niemand begreep waarvoor ze moesten dienen, strooide ik het bevoegde gezag als het ware zand in de ogen. Ik was niet zo dom het kunstwerken te noemen. Nee, zei ik, het zijn nutsbedrijven; mettertijd zal de gemeenschap mij er dankbaar voor zijn, als de tijd er eenmaal rijp voor is. Een mens verzint wat. In smoesjes ben ik niet slecht en zolang men wil geloven wat men ziet en ziet wat men gelooft en aanneemt wat een gek zegt, is er geen vuiltje aan de lucht. Daarmee had ik oud kunnen worden. Waar ik niet op gerekend had was de roem. Mijn bouwsels verwierven faam; niet in eigen kring, natuurlijk niet, voor mijn naasten was mijn kuil een gevaarlijke ondergrondse activiteit en de plastieken van afval beschouwde men als excrementen. Ze hadden nog gelijk ook, hoewel ik dat niet toegaf, want voor mij was de aarde die ik uitgroef geen bijproduct van mijn werk maar uitvaagsel, overbodige troep, zelfs wanneer men de torens als kathedralen zou hebben ingezegend. Ik at bij wijze van spreken zand, verteerde zand en scheidde weer zand uit: zo kwam ik vooruit, uitgeloogd zand schijtend als een regenworm, en zo ook zag mijn liefdesleven eruit, maar dat is een ander verhaal. Nee, roem kwam over mij toen er vanuit het buitenland belangstelling ontstond en er
in grote glimbladen fotoreportages over de zandstad die ik aan het bouwen was verschenen; ja toen mijn geboortestad in de gaten kreeg dat ze een huisbakken Gaudí binnen de muren had, veranderde alles voor me. Ten slechte, moet ik zeggen, want door alle aandacht werd ik steeds meer gehinderd in mijn eigenlijke werk, het graven van een kuil waar mijn vader U tegen gezegd zou hebben. Mijn vader, achteraf gezien was hij wel erg vroeg gestorven, ik zal anderen niet nazeggen door te beweren ‘te vroeg’, wat had ik hem graag de ogen uitgestoken met mijn kuil van hier tot ginder. Maar eerst zou ik onder zijn ogen de aan mij opgedrongen blauwdruk met mijn tanden verscheurd en hap voor hap verorberd hebben. En ik zou als een vermoeide derwisj op de maquette hebben staan dansen, want ongetwijfeld had hij ergens verborgen een miniatuur gebouwd van de droomwereld die alleen op tekenpapier leek te be- | |
| |
staan. Maar dit is allemaal fantasie, het leidt me alleen maar af van het echte werk.
Aan de slag, riep Taats, en dook met zijn hoofd voorover de ingang in en op zijn buik zou hij kilometers door de aarden aderen van zijn ondergrondse pretpark slingeren, glijdend en glibberend; eenmaal begonnen was er geen eind in zicht. Hij zou de eerste bouwmeester zijn die in de ogen van anderen zelf ondergroef wat hij bouwde, terwijl zijn bouwwerken alleen maar een camouflage waren van zijn graafwerk. Men dacht dat hij de hoogte inging, onder ieders ogen ging hij juist de diepte in. Deze Taats kon men nog wel eens met treurige en misschien wel melancholieke blik vlakbij een zandbak op een bank zien zitten suffen. Suffen? Door zijn oogharen hield hij mogelijke opvolgers in het oog.
| |
Taats duikt onder
Hij heeft geen limiet gesteld aan zijn onderduiktijd, dat is misschien de enige maar meteen ook een grote fout geweest. Het had met het woord ‘onderduiken’ te maken, het ligt gemakkelijk in de mond maar met duiken heeft het zelden of nooit te maken gehad, zeker niet als onderduikers zich meestal op zolder schuil hielden. Hoe kun je zeggen: ik ga voor zo en zolang onderduiken? Alleen als het een vrijwillige handeling zou zijn, maar meestal duik je onder om uit het zicht van een vijand te blijven. Direct succes heb je met onderduiken als het echt duiken is: je duikt, of van een verhoging of door je kont in de lucht te gooien en kopje onder te gaan, en je blijft zolang onder water dat degenen die toekijken het benauwd krijgen; het is flauw maar effectief door een hoekje om te zwemmen en uit zicht je hoofd boven water te steken. Wanneer je dan na tien minuten weer boven water komt, kun je wat beleven. Niets van dit alles is in het spel bij de oefening van Taats. Oefening in wat? Die vraagt blijft open. Meer dan dertig jaar lang verbleef Taats soms een tijdlang op het land in een oude boerderij. Nieuwkomers liet hij wel eens boodschappen zien die onderduikers tijdens de Tweede Wereldoorlog in het hout onder in de bedstee hadden gekrast, nou boodschappen: data en namen ten teken dat ze er geweest waren. Zo meende hij ook gehoord te hebben dat er boven de kelder een loze ruimte was waar zich toentertijd mensen verborgen gehouden zouden hebben, echte onderduikers dus. Toentertijd moet het aan het scherpe oog van de vijand of heulers met de vijand ontsnapt zijn; dus werd door latere bewoners, die nergens op verdacht waren, niet eens opgemerkt dat er op die plaats een tussenruimte was overgebleven. Alleen Taats had het ontdekt, meer door te rekenen dan door daadwerkelijk planken uit hun voegen te halen. Het huis was in verval geraakt en niet zo zuinig ook, er was geen vertrek waar het niet inregende. Op welk moment
| |
| |
verval onherroepelijk wordt is een verhaal op zich; daar hebben in de wereldgeschiedenis al velen, uiteraard altijd achteraf, het hoofd over gebroken. Taats was gehecht geraakt aan de ruïne, of beter: ook toen het huis veel weg van een ruïne begon te krijgen, was het ondanks alles nog steeds het huis waaraan hij goede herinneringen had. Maar herinneringen houden geen enkel huis overeind, nog minder de betrekkingen tussen mensen die dezelfde herinneringen slechts tot op zekere hoogte delen. Tegen de tijd dat het pand in andere handen overging, betrok Taats zijn onderkomen. Diagonaal kon hij er liggen, zitten kon ook net. Licht had hij niet nodig. Eten, drinken en ontlasting vormden een probleem, maar dat was oplosbaar. Hij wilde maar één ding: ongezien volgen, horen en liefst ook nog een beetje zien hoe de nieuwe eigenaren alles wat hem dierbaar was zouden veranderen in iets dat hij hopelijk niet eens zou herkennen. Als dan het onderduikadres dat hem in het begin nog volkomen vreemd was geweest tenslotte de enige overgebleven vertrouwde plek zou zijn geworden, zou hij opduiken en zeggen, oh sorry ik was helemaal de tijd vergeten, en hij zou dan op zijn manier vertrekken, stilletjes. Hoelang heeft het geduurd en wat heeft hij gehoord en gezien? In zijn uitlatingen daarover maakt Taats een warrige indruk. Hij heeft het over de linkerboezem van het huis en wat een kakofonie het daar is. Ook in de hartkamer van het huis heerste grote onrust, misschien wel omdat hij er door er binnen te dringen de rust van vijftig jaar naoorlogse radiostilte verstoord had. Al die jaren had het hart rustig geklopt zonder iemands aandacht te wekken; het verval van alles om zich heen had het gelaten verdragen en onopvallend z'n plicht gedaan; nu was de wereld omgekeerd en was er van buiten iemand in doorgedrongen met de bedoeling in het huis met zijn nieuwe bewoners te gaan spoken. Anders kon het hart de operatie niet begrijpen. Toen besloot de
hartkamer boven de vochtige kelder, doordrenkt van oude keukengeuren, alles wat het in de oorlogsjaren van degenen die er zaten ondergedoken had opgevangen en zorgvuldig bewaard, daar is een hart nu eenmaal voor, te laten weerklinken. De bedoeling was het als een intiem geluidsdecor voor Taats af te spelen, een gedempt hoorspel, een kameropera en dan in miniatuur. Maar ongeoefend als de hartkamer was, die volstrekt niet op de hoogte was van de gevolgen van diverse verbouwingen, had ze niet in de gaten dat het onderduikhok veranderd was in een fabelachtige klankkast. Het deplorabele huis stond op z'n grondvesten te trillen toen galmend de geheimen van de oorlogstijd en daar bovenop alles wat het hok in de loop der jaren, zonder er veel van te begrijpen, had opgevangen en bewaard, werden prijsgegeven. Taats was al lichtelijk doof, hardhorend voor wat hij niet wenste te horen, nu leek ook zijn doofheid zich tegen hem te hebben
| |
| |
gekeerd: wat hij niet wilde horen hoorde hij, ook als het niet werd gezegd, en wat hij wilde horen verstond hij niet of hij begreep het verkeerd. Hij moet een zware oorontsteking hebben opgelopen toen hij het onderduikadres verliet en zich nog een tijd in de kelder verschanste waar het water tot op kniehoogte stond en het duivels tochtte door het kelderraam waar het glas van stuk was.
| |
Taats grijpt naar een archimedisch punt
Taats is wat men noemt een vrij man, hij heeft een zogenaamd vrij beroep of liever, hij heeft geen beroep, nog minder een roeping, een roeper is hij ook niet direct, een roeper om meer blauw op straat of maak van dit land één grote startbaan. Hij is ook niet de oprichter van de stichting tot redding van enkelingen, dit zij terzijde opgemerkt; het kan nog van pas komen. Hij leidt ook niet wat men noemt een ordelijk leven, ordentelijk wel, niet omdat het moet maar omdat het zo uitkomt; ordelijk niet, hoewel er in zijn geïmproviseerd bestaan door iemand die daar oog voor heeft, iemand met een ruitjesoog of rasterblik, wel degelijk een patroon te bespeuren valt. Hij staat op zodra hij wakker wordt, een enkele keer uit zichzelf; meestal zijn het bouwvakkers uit de kop van Noord-Holland die de luiwammessen in de stad wel eens mores komen leren, om zeven uur 's ochtends. Een keer in de vijf jaar zet hij een wekker, iets waarom hij benijd wordt. Hij begint de dag met een kleine meditatie ter overweging van wat hij de dag ervoor gedaan heeft, meestal eindigend met de vraag hoe die dag is afgelopen, en ter voorbespreking van de plannen voor de komende dag. Hij heeft geen vaste loopjes, geen tijdstip voor de krant of een broodje of een telefoontje of een borrel of wat dan ook. Taats eet wanneer hij honger heeft, maar hij heeft nooit honger, een enkele keer trek; het zien van eten of het denken aan eten doet hem besluiten te eten; en soms eet hij dan veel, alsof hij andere keren moet inhalen. Kortom, wat hij doet doet hij naar het hem uitkomt. Niettemin bekruipt hem het gevoel dat alles wat hij doet, hoe willekeurig dat ook is, doorgestoken kaart is, alsof zijn doen en laten als het ware door een ponskaart wordt voorgeschreven. Als zijn leven nu eens één groot dictee is?! Het leventje dat hij leidt loopt, zo begint hij te vermoeden, langs lijnen die in feite lijntjes zijn waarmee hij verbonden is en waarin hij nogal eens verstrikt raakt.
De verwarring die zich regelmatig van hem meester maakt, zou wel eens het gevolg kunnen zijn van de tegenstrijdige bewegingen van enerzijds de wirwar van zigzagbewegingen waaruit zijn dagen bestaan en anderzijds het plan dat hij, zonder er van op de hoogte te zijn gesteld, dient te volgen. Is dit een teken dat hij zijn leven opnieuw moet inrichten en voortaan de wegen der geleidelijkheid moet volgen? Hij zou niet weten wat dat
| |
| |
zou inhouden. Toch heeft hij het gevoel dat zijn dromen er iets mee te maken hebben. In zijn dromen heerst de geometrie zo sterk dat zijn benen alleen maar cirkelende of rechthoekige bewegingen maken en zijn lichaam uit kubussen lijkt te zijn samengesteld. Regelmatig keert de droom terug waarin hij zichzelf in een strakke Franse tuin ziet rondlopen - ja rondjes ziet lopen in een door rechthoeken beheerste landschapsarchitectuur - en daar door een leeuw tegen een muur wordt klemgezet, klemgereden mag je wel zeggen want de leeuwin rijdt vastberaden tegen hem op terwijl zijn mond gesnoerd wordt door haar natte tong en hij alleen maar over haar schouder om hulp kan kijken; en niemand steekt een hand uit natuurlijk. Taats verafschuwt dromen omdat wat hij doet hem alleen maar overkomt en hij meestal alleen maar het toekijken heeft. Zijn dromen zijn de voortzetting van zijn leven of de spiegel door de achterkant waarvan hij ongezien de ware werkelijkheid van zijn dagelijkse bedoening kan observeren. Feestelijk bedankt, roept hij. Hij weet dat er mensen zijn die hun dromen kunnen programmeren en zelfs in staat zijn van te voren de samenstelling ervan te doseren. Als hij het voor het zeggen had, zou hij in zijn droom een leven willen leiden dat tegengesteld is aan het leven dat hij realiter leidt, maar dan doet zich hetzelfde probleem voor: hij zou niet kunnen zeggen wat het tegendeel is van iets waarvoor hij geen benaming heeft. Improviseren, zo weet hij, leidt alleen tot iets wanneer er eindeloos oefenen aan voorafgegaan is. Maar ondanks alle ademhalingsoefeningen kan hij niet eens improviserend ademen. En wat is leven meer dan aangekleed ademen? Oefenen is zijn lust en zijn leven, maar al langer liever geen lichamelijke oefeningen. Wat blijft er dan nog over? Eigenlijk niks. Dan neemt hij een megalomaan besluit, ad astra noemt hij het. Taats besluit vanuit een Archimedisch punt rigoureus orde in zijn leven te scheppen en die aan de wereld
op te leggen. Hij vergelijkt zijn voornemen met de aankondiging van een stiptheidsactie. Ook in zijn geval zal het grote publiek begrip moeten opbrengen voor de last die zijn actie ongetwijfeld voor reizigers, omwonenden en andere gedupeerden meebrengt, de inzet is namelijk van immateriële en misschien wel van altruïstische aard. Voortaan gaat alles wat hij doet, om te beginnen wat hij moet doen: slapen, eten, schijten, vuilniszak op straat zetten, rekeningen betalen enzovoort, op gezette tijden dat wil zeggen op door Taats zelf vastgestelde tijden. Als je dan een marionet moet zijn, zo rechtvaardigt hij zijn besluit, dan liefst in eigen hand; dan kun je er ook door eigen hand een eind aan maken. Taats is weer niet zo megalomaan, dat hij denkt de hele wereld uit haar voegen te kunnen tillen. Dat kon zelfs Archimedes niet in ernst gedacht hebben. Taats is hooguit megalomaan in eigen beheer. Hooguit kan hij een stukje vluchtstrook voor zichzelf vrijmaken,
| |
| |
een hinkelbaan met eigen spelregels, buiten bereik van de mannen van de wereld die van alles maken: plannen (ook namens en voor hem), startbanen, bunkers, wetten en oorlogen. Zover gekomen had Taats al schoon genoeg van zijn stiptheidsactie, hij was rechte lijnen en lijmen boetje beu; ook hij wilde wel eens wat kapotmaken en dan niet in het klein, niet voor eigen rekening, niet als een eigenrijder, maar op grote schaal en in commissie, op bestelling, op verzoek, desnoods van de slachtoffers - ook op die manier kon je orde scheppen in een chaotische wereld, wist hij. De anderen aan de cafétafel keken een beetje meewarig naar Taats die alsmaar vergeefse pogingen deed om zich aan de hevig wiebelende lampekap boven hun tafel vast te grijpen alsof hij in een reddingsboot stond die door de woeste deining hevig schommelde zodat hij de vanaf de Noorse trailer toegeworpen reddingsboei telkens miste. Tijd voor de laatste ronde, riep de roodharige kastelein. Tijd om te paren, riep zijn iets te kleine vrouw die op haar tenen moest staan om boven het tumult uit te komen.
| |
Taats maalt door
De mens is een molen, zegt Taats. Pas op als Taats het over ‘de’ mens gaat hebben, meestal heeft hij dan weinig goeds in de zin. Hij neemt de grootste gemene deler om ruimte te scheppen voor alles wat hij over een bepaalde persoon kwijt wil, bij voorkeur mikkend op iemand die hij toevallig dat moment op de korrel neemt. Zie de mens eens als molen, corrigeert Taats zichzelf al, als malende molen, als molen die vrijelijk rondstapt en door ook nog eens met zijn wieken rond te draaien wind maakt en zichzelf zodoende dwingt te malen. Of dat nu overgankelijk of onovergankelijk is, hij moet malen, wat het ook is, wat er ook in- of uitkomt, wat er ook maar door hem heengaat. En dat loopt uit op meer dan meel. Taats loopt met kleine trippelpasjes draaiend om zijn as, met zijn armen klapwiekend alsof hij stamakel zat een vliegtuigtrap afdaalt, terwijl hij zijn zware hoofd stijf rechtop tussen zijn schouderbladen houdt, zoals je soms oude mensen krampachtig achter het stuur kunt zien zitten, zo klein dat ze amper de weg zien. Ik heb wel eens in een molen gewoond, zegt Taats, ik herinner me vooral het gekreun en gekraak; ik waande mij in een vliegende koffiemolen. Dat is toch het ideaal, gaat hij door op een eerdere zin, wanneer je zelf voor de wind zorgt die nodig is om je draaiende te houden, tenminste als je iets te malen hebt. Maar, als de mens ook wanneer het windstil is maalt, kun je dat nog windmolen noemen? Waar haal je wind vandaan als je wind niet kunt zien; wind is als een engel, je hoort en ziet alleen de neveneffecten.
De mens is een mobiel, begint hij opnieuw, geroutineerd, kijk mij
| |
| |
maar: ooit heeft iemand me aan een haak opgehangen en er met een toverstaf tegen aan getikt; sindsdien ben ik in beweging gebleven. En daarom zou de mens een vreselijke hekel aan zichzelf moeten hebben. Taats staat voor niets en dat kun je in zijn geval ook omkeren.
| |
Taats te goed
Iedereen weet dat vriendelijkheid niets kost, tenminste degene bij wie vriendelijkheid net zoiets is als haar, dat vanzelf aangroeit. Des te meer kost vriendelijkheid degene die erom verlegen zit en erop uit is, daarvoor zelfs openbare gelegenheden afloopt, cafés, restaurants, nieuwjaarsrecepties, literaire avonden, concerten, openingen, kerkdiensten, sportmanifestaties enz.
Taats kent zo'n man die voor vriendelijkheid werkelijk alles overheeft. Met hongerogen en fladderhanden loopt hij hunkerend rond als hij nog die dag wil scoren. Taats schonk hem daarom een glimlach, zomaar voor niks, zonder reden of aanleiding. De man had hem meteen een klap teruggegeven, ja teruggegeven, omdat hij het lachje van Taats als een klap in zijn gezicht had ervaren, zo goedkoop was die glimlach, een fooi van niks. Je verlangt naar een bad, je wilt wellen en weken, urenlang wil je tot aan je oren en wenkbrauwen baden in weelderig schuim, je poriën wijdopen, een weldadige loomheid maakt zich van je hele body meester, en van je geest natuurlijk, had de man briesend gezegd, daar heb je naar uitgekeken, daar heb je naartoe geleefd, want zoiets maakt veel in je leven goed, zoniet alles, en dan veegt iemand met een lauw washandje over je gezicht, nog minder dan een kattewasje - dat is toch een belediging, een casus belli. Ik sla je verrot, jij met die gore grijns op je smoel. Nu is meneer Taats niet de goedheid zelve, evenmin de vriendelijkheid in persoon, eerlijk gezegd is hoffelijkheid voor hem een nuttig afweersysteem, een harnas van mollenbont maar toch een harnas, maar deze op vriendelijke gebaren azende aaimaniak bewijst de kwetsbaarheid van Taats' antistatische tweede huid.
| |
Taats jaloers
O wat was hij jaloers op haar. Niet omdat ze verliefd was op anderman, ook al was anderman van velen een. O die man benijdde hij geenszins, dus helemaal niet, hij wenste hem dat krengmens van ganser harte toe. Maar haar verdriet toen ze door haar lustobject werd afgewezen, niet eens uit eigen vrije wil, daarvoor ontbrak hem de lust en de wil, of beter: de onlust en de onwil, maar omdat zijn gade (ja bedenk daar maar een zin om heen) in de dakgoot geklommen was en in de plensbui pas weer naar binnen wou als hij aan de telefoon, voor haar zicht- en hoorbaar, een einde aan de toch al niet zo vrolijke zijstap maakte. Wat een
| |
| |
waterballet met pas-de deux rond plassen en een pliez van vernedering. En hij, Taats, laten we dat niet vergeten, was in de buurt geweest, getuige van de andere partij. Toen hij de kamer inkwam waar hij haar hoorde loeien, zag hij haar op handen en voeten onder tafel rondjes draaien. Om precies te zijn draaide ze rondjes om de tafelpoten. Taats had er een handje van om juist in netelige of beschamende situaties details te verzamelen zoals een ander uit verlegenheid tijdens een gesprek broodkruimels en stofjes van het tafelblad oppikt. Dat ze dat kon, hemeltje, en nog wel alleen. Dat had hij nooit verwacht, en hij was op slag jaloers op haar verdriet, als je dat nog verdriet kon noemen; hoe was dat op Walkürenformaat? O, kon hij haar maar zo laten jammeren - om hem! Dat ze blind zou worden door de zoutzure tranen die ze om hem vergoot. Wie vergiet er tranen om hem? Jawel, hij kende iemand die in staat was tranen om hem te laten, maar daar was hij weer niet van gediend; bovendien kende zij hem niet.
| |
Taats veegt zijn straatje schoon
Een tijdlang doet Taats, zij het noodgedwongen, alsof hij een leven leidt zoals vele anderen, hoewel die velen waarschijnlijk al een minderheid vormen. Ze trekken tussen half acht en negen door de stad op weg naar werk, school, instelling of inrichting. Ook Taats doet alsof hij ergens heen gaat maar hij heeft tijd genoeg om te volgen hoe anderen dat doen. Aan de meesten is af te zien dat ze dit leven om die tijd geen lolletje vinden. In deze massale verhuizing valt Taats een nieuw fenomeen op. Hier en daar in de stad staat op een hoek van de straat een kleine kolonne mannen in oogverblindend oranje pakken, allen gewapend met een antieke bezem, een takkenbos aan een steel. Zolang ze er niet mee vegen hanteert elke man de bezem op eigen wijze. De een heeft hem over de schouder, meestal een oudere man die zich nog plaatjes van landlopers herinnert, een zwerver met een knapzak aan een stok over de schouder. Een ander houdt de bezem schuin voor de buik als een gitaar. Jongeren willen elkaar nog wel eens met hun bezem bevechten alsof de twee bezems elkaar in de haren vliegen. Taats heeft een straatveger gezien die de bezem horizontaal hield en over de steel sprong, een schoonspringer die de lat nog eens boven zijn macht zal leggen. De mannen blijven dicht bij elkaar omdat ze zich alleen met een bezem waarschijnlijk belachelijk voelen; als ze dat zijn dan eerder door de reflecterende pakken of jassen dan door de bezems. Waarschijnlijk zouden ze zeggen dat ze straatvegers zijn, zo er niet een modern eufemisme voor is bedacht: straatbeeldverzorgers of onderhoudsmonteurs stadsmeubilair of stadsverfraaiers. Maar vegen ze wel ooit? De mannen die vuilniswagens begeleiden dragen niet zo'n flitsend pak maar zij ve- | |
| |
gen wel, of doen alsof; die mannen zijn in burger, gedwongen hun plunje uit eigen zak te betalen. Deze mannen, deze mannen in plastic uniform, treden op. Zij zijn ingehuurd om de haastige ochtendmens de troostende idee te verschaffen dat er voor hem
gezorgd wordt, door mannen die uitgekozen zijn op hun krachtige uiterlijk, rijzige gestalte en vrolijke gezicht. In feite zijn het achterbakse stoottroepen, heeft Taats ontdekt; schuim bestaande uit hopeloze criminelen die zelfs in gevangenissen niet meer te handhaven zijn. Mensen die zichtbaar te laat zijn, krijgen klop; bezems worden over hun rug of billen gehaald. Dreigend worden stelen uitgestoken en soms scheelt het die ene haar niet eens meer en de bezemstok wordt tussen spaken gestoken. De man of vrouw die dat met een duikeling moet bezuren, wordt achteloos de goot ingeveegd. Ja dan vegen ze, even, ter begeleiding van een hees lachsalvo, het gajes. Menige auto krijgt een veeg mee en dagenlang zal iedereen zien dat deze auto een veeg uit de pan heeft gekregen. Dat willen de mannen met hun uithaal zeggen: wie een veeg krijgt, zal het daar wel naar gemaakt hebben. Zelfs kinderen worden niet gespaard, juist kinderen niet. Het minste is dat kleine meisjes de stuipen op het lijf worden gejaagd door vier mannen die in oranje regenpakken en lange oranje pruiken gezeten op een heksenbezem achter hen aanzitten. Zelfs stoere moeders in oranje tuinbroeken gillen het dan uit. Mannen die het wagen na negen uur te voet door het Vondelpark te lopen, lopen gevaar - de straatvegers leggen een voorkeur voor het letterlijk nemen van bepaalde woorden aan de dag, vroeg aan de dag - dat hun aktentas uit hun hand gehengeld wordt, bij de een met de steel, bij de ander met het rijshout. De overkoepelende leiding van deze stoottroepen ligt waarschijnlijk in handen van een stadschoreograaf, die de mannen als het ware aan onzichtbare draden langs gods wegen en andere kronkelroutes naar één punt in de stad manoevreert, waar rond elf uur honderden en soms zelfs duizenden straatvegers de veger van de dag toejuichen of toezingen. Tot veger van de dag uitgeroepen worden, mag dan een uitverkiezing heten, die de geluksvogel met een streep op de steel van zijn bezem vereeuwigt,
een pretje is het niet helemaal, aangezien mannen onder elkaar, zeker zulke mannen die hun halve leven gezeten hebben, zich als ruwe kwanten kunnen gedragen. Ze bedoelen het goed, dat is aan hun vrolijke gezichten te zien, maar niet elke straatveger komt er heelhuids van af als hij door driehonderd man een uurlang met bezems de lucht in gehouden wordt. Een kunst op zich en dat zonder noemenswaardige oefening. Hoewel, als deze mannen nog een paar jaar door de gemeente op straat worden gehouden, kunnen ze het met hun bezems misschien wel opnemen tegen de vermaardste driebandenstoter, zij met hun ouderwetse steel en takkenbos tegen een geraffineerd ge- | |
| |
krijte keu met binnenvering. Hoe hij dat allemaal weet? Taats slaat het naar één kant gedrapeerde lange haar naar achteren en toont ons de striemen op zijn wang. Het vervilte haar heeft iets weg van een tafelkleedje. Daarna laat hij ons de eeltknobbels aan de binnenkant van zijn handen voelen. Nu valt zijn vrienden voor het eerst op wat voor buitenmodels paraplu Taats tegenwoordig altijd bij zich heeft. Iemand neemt het woord stokpaardje in de mond, onmiddellijk door een briesende Taats gesnoerd.
| |
Taats als kopvoeter
Pivot is de voet waar alles om draait, de as en kogellager van Taats de andere is dan een vlerk, een dol, een bijvoet.
Pivot is een woord dat Taats uit zijn basketbalverleden is bijgebleven: veranker je pivot als je in roerige wateren verzeild raakt plant je standbeen onwrikbaar om storm en wind te weerstaan, al is het maar voor even wie niet op bovennatuurlijke lengte kan bogen moet op eigen schouders gaan staan.
Begonnen in een roestige tijd, alles van oud ijzer
zaten er al overal gaten in zijn bast,
hij in zijn geharnaste eencel, zijn schietstoel, zijn pit,
zijn eiland als een planeet, zijn planeet als een eiland
ter grootte van een kakstoel
maar van begin af aan op zijn post,
in het verborgene spiedend
inzittende van een ander die voor hem speelde: met schietgaten
(Ben toen de oude heer hem Boy noemde)
de stukken losvast in elkaar gepast
vastbesloten zich door geen medespeler
de wet te laten voorschrijven
pas op: hij staat op springen,
Pivot noemt hij zichzelf in de aanspeel of aanspreekstand
voor is ogenblikkelijk achter
| |
| |
uitvinder is hij van de achteruitkijkspiegel
aan de binnenkant van de schedel boven tussen de oogholtes
wendbaar, pas op de plaats, draaikont ram je in belagers hun abdomen
dwars is de stand om vaart te minderen en weerstand te bieden.
Pivot met het accent op pi
niet geboren zoals andere onnozele kinderen met kwetsbare schedel
die mensen van de wereld gaan boetseren,
maar met één voet vooruit als een stormram
voorgedaan als been met teen om de temperatuur
buiten het vruchtwater te voelen dat hij vreest
of per pedes poolshoogte te nemen,
toen al zijn pivot in de vorm van een navelstreng
elastisch als een katapult,
sprong hij de veel te wijde wereld in
of hij veel te klein en altijd achterlijk
een pijl uit eigen boog, op weg naar af
de omweg beschreven als boog terug
ja dank zij de pivot die bij hem van gelichte hiel
door de rug ongewerveld o zo buigzaam
tot de dubbele kruin doorliep
klom hij hogerop sprong hij boven zijn macht de tweede de derde
deelde hij zich door anderen en hield ondanks alles voet bij stuk
en hij hield zich doof, haast van de domme, ziende blind,
tastte overal en nergens in het duister, dat visceus aan hem bleef kleven,
en luisterde alleen naar zichzelf
gaf de pivot zijn kopstaander op z'n lazer
of gewoon de spijker op de kop
diep het hout in gedreven
|
|