| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Taats bij hoog en bij laag
Oefeningen
Taats in de pas
Waar haal ik de kracht vandaan, dacht Taats, niet in de pas te lopen met de wereld, terwijl ik toch niet meer dan een loslopend onderdeel van diezelfde wereld ben? Hij zou een andere keer wel uitleggen welke wereld hij op het oog had, voorlopig deden we alsof we wisten waarover we het hadden. We? Of misschien zie ik niet hoe ik juist in de pas loop door dwars te liggen, zei hij, en keek op een olijke manier treurig; hij zou ongetwijfeld zeggen: op een treurige manier olijk, geiterig dus. Mis ik daarvoor het overzicht? voegde hij er vlug aan toe. Is het een teken van overzicht of hoger inzicht om naadloos in de beweging van de wereld te passen? Van je naaste omgeving is niet moeilijk, veel moeilijker is het, niet met je naaste omgeving mee te bewegen, en de naaste omgeving begint al bij jezelf, bij het vel waar ze je in hebben gestopt.
Dringender dan de vraag, waar hij de kracht of de moed vandaan haalde, het verschil daartussen even in het midden gelaten, tussen kunnen en willen (en de wederzijdse afhankelijkheid van beide), was een andere, voordringende vraag, waarom hij minder of meer of anders werkelijker wilde zijn dan al het andere - al het andere? Als zo vaak beving Taats een duizeligheid als hij aan iets begon te trekken of te peuteren en hij kreeg het begin niet te pakken. Geduld was niet zijn grootste deugd. Hij kon het begin nooit vinden, zoals bij de meeste rolletjes plakband. Hij begon een tirade tegen de sadisten die hun lusten op hem, op hem als medemens, botvierden door hem rolletjes plakband aan te smeren die de plakman na elke coupure dwongen het niet meer zichtbare begin te zoeken. Bij gebrek aan beter beperkte hij zich vervolgens tot de vraag waarom draden, telefoonkabels, touwtjes, elastiekjes er altijd weer in slaagden zich tijdens uw afwezigheid met elkaar te verstrengelen zodat je voordat je kon beginnen eerst een puzzle moest oplossen - zoals nu de draden van een adapter zich verknoopt hadden. Maar waar had hij op dit moment een adapter voor nodig?
| |
| |
| |
Taats aan gene zijde
Wat doe je als je aan de overkant iemand bezig ziet zich op te hangen, voor het raam, op twintig meter afstand? De situatie is deze: Taats voor dit raam, de hangman achter zijn raam, van hem uit gezien eveneens voor het raam, hangend aan iets boven het raam. Wat kun je doen? Waarom zou je iets doen? Zulke vragen moet je in een noodgeval niet stellen. Is dit een geval van nood? Waar is dat dan aan te zien?
Een simpeler vraag: blijf je toekijken?
Taats heeft een tijdelijk adres betrokken, waar hij overdag een kamer in gebruik heeft, kantoortje noemt hij het, aan de achterkant van het huis, een hoog, vanwaar hij het gebruikelijke uitzicht heeft, zij het wat ruimer dan thuis. Tussen de huizen aan de overkant en zijn huis zijn tuinen waar zelfs een rij bomen staat, zo te zien, maar het is winter. Levende bomen, heel decoratief. Taats kan wel zeggen dat de man daar al de eerste keer hing, en waarom zou hij na een vluchtige blik niet gedacht hebben dat er enkele kledingstukken hingen, een jas, een broek, misschien van een man alleen, een man die daar geen kantoor houdt maar 's avonds naar huis komt en zijn zondagse pak voor het koele raam heeft gehangen. Maar dat is niet zo, weet Taats; dat is precies wat de overbuurman voor heeft willen spiegelen. Taats heeft met eigen ogen gezien hoe een man voor het raam ging staan, op een verhoging, op de verwarming misschien, dat hij iets deed boven zijn hoofd en daarna, onmiskenbaar hoger dan toen hij nog stond, bewegingloos voor het raam hing, zijn hoofd onzichtbaar door het deel van het kozijn dat raam en bovenlicht scheidt. En de man zou zich, als je goed keek en niet dacht dat je na een vluchtige blik precies wist wat daar hing, nog een hele tijd bewegen. De man was aan het oefenen. Niet ondenkbaar dat het een keer zou misgaan. En weer was het maar de vraag wat misgaan is in zo'n geval. Zoja, dan was het een noodgeval. Taats kon ook gewoon niet kijken. Maar zo eenvoudig was dat niet, wegkijken, als je met je gezicht naar het schouwspel zit en als er bovendien in het gezichtsveld iets beweegt.
Taats had een hele tijd niet naar buiten gekeken, dat was zijn training: voor het raam zitten en niet kijken. Onwillekeurig keek hij op toen er iets over zijn oog liep. Zo leek het, op het eerste gezicht. Het was een man aan de overkant, hoogstwaarschijnlijk de overbuurman die zolang hij zich niet voor het laatst had opgehangen nog wat doldrieste toeren wilde uithalen; de man liep tegen de achtergevel van de huizen, daar aan de overkant. Hij liep zigzaggend, omhoog en omlaag, heen en weer, alsof hij iets zocht, een weg zocht bij voorbeeld, zijn eigen huis misschien, dat hij nooit van die kant bekeken had, of gewoon om in beweging te blijven. Dat was nou een geveltoerist, daarom liep hij zo zoe- | |
| |
kend, omdat hij de weg niet kende of niet wist waar hij heen wilde. Bovendien, wanneer hij even gemakkelijk tegen de gevel op liep als een normaal mens over de begane grond, dan was het een brede weg maar wel een met vele voetangels en klemmen: ramen, balkons, regenpijpen, roosters, uitsteeksels voor allerlei doeleinden, en de stoom die in een dikke kolom naar buiten werd geblazen was voor de toerist een geiser waar je je wreed aan kon verbranden.
De flaneur had hem ongetwijfeld zien zitten. Misschien had de man, zijn gegluur beu, speciaal om hem af- of te misleiden een pauze in zijn opknooptraining ingelast, of was het uitstapje een onderdeel van zijn trainingsplan. Taats maakte snel een tekening op papier om de verhouding tussen hen te schetsen. Eerst zat hij en hing de man, schuin tegenover elkaar, maar min of meer aan elkaar gelijkwaardig. Als geveltoerist was de man in een bepaalde positie voor Taats niet meer dan een groen hoedje op een gedrongen onderstuk. Maar als de man ter hoogte van de dakgoot liep en Taats aan zijn werktafel zag zitten, zou de man evengoed van hem kunnen zeggen: hé, daaro zit een bureautoerist of nog simpeler: moet je die kantoorpik daar zien, op zondagochtend weet hij niks beters te doen dan uit zijn neus te eten en naar een wandelaar buiten in de vrieskou te staren. De verhoudingen werden hersteld door een bonte vogel ter grootte van een duif maar waarschijnlijk geen duif die op een hoge tak neerstreek en met zijn snavel de sneeuw voor zijn poten wegveegde; hij had het ook met zijn vleugels kunnen doen. De geiser bleef maar stomen, de zon hees zich nieuwsgierig boven het dak.
| |
Taats heelhuids thuis
Toen woonde hij weer in zijn eigen huis, hoog en droog, dat wil zeggen op de bovenste etage, met een dak boven zijn hoofd dat niet meer lekte, het dak. Hij had alle indringers verdreven, niet alleen de onuitstaanbare types, de vreemde gasten die zijn huisgenoten hadden binnengehaald, omdat ze gezelschap wensten en om de ongemakken in het oude, verwaarloosde huis te verhelpen, maar ook de huisgenoten, die eerst zelf vreemde gasten waren geweest maar mettertijd de familiaire trekken van parasieten hadden aangenomen en zich breeduit in zijn huis genesteld hadden, inderdaad er hun nest hadden ingericht, met broedsel en al, dat natuurlijk een keer zou uitvliegen, zo mocht je verwachten, maar dat even vrolijk weer terug kwam vliegen, aangezien het gemakkelijker was nog een tijd een onderdak en een gespreid bedje te hebben, al was dat dak het zijne en lek, omdat huisgenoten het op het dak ook heel prettig toeven vonden, als het warm weer was en ze met stoelpoten en naaldhakken het teerpapier doorprikten. Hij had ze er allemaal uitgezet
| |
| |
en was als overwinnaar in zijn huis teruggekeerd. Nu hij het huis van onder tot boven opruimde om het verloren terrein weer in bezit te nemen, ontbraken hem de krachten die hij gebruikt had om de augiasstal schoon te maken. Alleen al het uitwissen van de sporen, laat staan het renoveren van het strijdtoneel - en hij wist dat hij zich met alle vijf woorden verraadde, althans zijn zwakke kant liet zien - was teveel gevraagd van zijn reserves. Zijn reserves waren uitgeput, zelfs die hadden de indringers weten te vinden en hij had in de sfeer van koek en ei niet eens in de gaten gehad dat zij zich aan zijn diepste reserves tegoed deden. ‘Gebroken lag hij daar op zijn veld van eer.’ Adres bij de redaktie bekend.
| |
Taats op vakantie
Taats ging op reis, naar het Zuiden omdat het winter was en het in het Noorden naar verwachting nog kouder zou zijn. Deze zin, die ook niet door Taats zelf maar door een soort handlanger gebezigd werd, dekte zijn overwegingen niet, noch zijn plan noch de uitvoering ervan. Het is zelfs de vraag of er ooit een reisplan is geweest.
Die man kwam mijn coupé binnen, zou hij later zeggen, alsof we een afspraak hadden dat hij zich in Utrecht bij mij zou voegen om de reis samen te vervolgen. Dat was het plan geweest, had de man beweerd, aldus de handlanger van de man, die men ter onderscheiding van de handlanger van Taats voor het gemak beter als trawant kan aanduiden. Zo gaat het te langzaam, zei de man, zo komen we er nooit, had weer een ander gezegd, iemand die niet van reizen, laat staan van vertrekken hield, alleen van aankomen. Waar gaat de reis heen? had de man gevraagd en twee grote koffers boven Taats' hoofd in het bagagerek gekieperd. Ik had helemaal geen haast, vertelde Taats, ik kon nog rustig bij mezelf overleggen, toen nog wel, of ik eerst zou vertellen wat er in de twee koffers van mijn zelfbenoemde reisgenoot zat, of uitleggen waarom ik de man zo betitel, en waar de reis heenging, om de vraag van de man te beantwoorden, waarom ik ging, waar het om ging, waar het op uit zou lopen. Om vooruit te lopen op de dingen die komen gingen: de man die in Utrecht instapte en zich in mijn coupé installeerde was zelf vertrokken uit Nieuwegein; ik had in mijn hoofd dat ik naar Sicilië wilde gaan; in Driebergen dwong de man mij koffie te halen, omdat Driebergen vroeger bekend stond om z'n koffie op het perron, die je toen hangend uit het raam kreeg aangereikt, de trein stopte daar speciaal voor, maar de koffie was dit keer enkel een list om mij in een boemeltrein richting 's Hertogenbosch te krijgen, op weg waarheen in elk dorp een bekende van de man instapte, in Beesd, Kerkdriel, Zalt- | |
| |
bommel; de bus, want weldra was de trein voor een streekbus ingeruild, later werd dat een touringcar, ging kriskras door het land van Maas en Waal om overal familieleden, vrienden en kennissen van de man uit Utrecht en omstreken, uit Nieuwegein om precies te zijn, op te pikken, die ons klaarblijkelijk zouden vergezellen op onze reis naar het Zuiden. Dat was niet mijn plan maar het
maakte, achteraf gezien, deel uit van een plan. Het kwam goed uit dat Taats voor zijn vakantie gebruik maakte van een zwaanzinnige aanbieding van een of andere luchtvaart-maatschappij of reisbureau, als het niet om een vliegreis ging betrof de aanbieding een zwalkover-reis, een samentrekking van walkover en zwalken - men mikte duidelijk niet op zwakzinnigen - en de avonturier die daarop intekende kon er van op aan dat hij of zij waar hij maar wilde van de route kon afwijken en bovendien een ander soort vervoermiddel kon kiezen, je kon niet zo gek bedenken welk maar ook weer niet elk. De reis ging door de niet bloeiende Betuwe per bus. Ondertussen had de man - Anton is de naam, zeg maar Toon, voor vrienden Toontje, en in dat stadium was Taats nog niet verder dan Toon, in zijn verslag hield hij vast aan Man, die man of iemand - ondertussen had hij Taats uit eigen beweging laten zien wat er in de twee koffers zat. Is dat alles wat je bij je hebt, zei hij en gooide de dokterstas in mijn schoot omdat hij plaats wilde maken voor zijn hutkoffers. Ze gaan op de boot mee, legde de man uit, daarom heb ik hutkoffers genomen. Het waren geen echte hutkoffers, maar bruine met houten en leren banden verstevigde en met koperen hoeken beslagen tronken, groot, dat wel, maar niet groot genoeg om hutkoffers te mogen heten. In de ene koffer zaten 's mans ouders, die hij zo lang niet in het verzorgingstehuis kon achterlaten nu ze daar alles geautomatiseerd hadden; in dezelfde koffer zaten ook zijn grootouders. Mettertijd zagen ze er allemaal even oud uit, stokoud, en ze wilden allemaal nog eens graag hun geboortegrond zien of ruiken. In de andere koffer zaten broers van de man, veel broers en ook een stel neven, benevens een enkele nicht, zei de man en tikte veelbetekenend met een wijsvinger tegen Taats' voorhoofd en ging vervolgens, als om te bewijzen hoe goede vrienden ze intussen geworden waren, zeg maar Toontje, met de knokkels van beide handen
over de schedel van Taats. Hij prentte zijn landsaard in mijn geheugen, meer had dat niet te betekenen, hardhandig ja maar niet kwaadaardig bedoeld, of gewoon een aardigheidje op zijn manier. Zo zijn wij, had de man gezegd, je zult aan ons nog veel plezier beleven. En daar was het om begonnen.
Voor degene die later is ingestapt even terug naar het begin. Taats had de man ontmoet in Nieuwegein, op de tramhalte voor het Antonius-ziekenhuis aldaar. Taats had op een zonnige al te zonnige ochtend met
| |
| |
zijn ogen knipperend voor de hoofdingang gestaan, na drie dagen opgenomen te zijn geweest, een mislukte operatie inbegrepen, de verzekering betaalde de hele rataplan, met z'n ogen knipperend vanwege de felle zon maar meer nog omdat de buitenwereld hem opeens zo vreemd was voorgekomen, alsof hij verwacht had dat de bomen kaal en de hele natuur zo'n beetje even halfstok als zijn stemming, de dokterstas waarmee hij ook op reis zou gaan in de gezonde rechterhand, de linker kon hij niet gebruiken omdat bij de ingreep de spieren in zijn linkerborst te ver waren doorgesneden, en hij was als een slaapwandelaar naar de tramhalte gelopen zonder te weten welke kant hij uitmoest, links of rechts. Op het perron tegenover hem had een man gestaan die toen hij de eerste sneltram besluiteloos had laten passeren vriendelijk naar hem knikte; vijf minuten later was Taats naar de overkant gelopen en de vriendelijke man ook, en beiden hadden ze, elk op zijn eigen perron, tegenover elkaar, weer een tram laten lopen, en ze hadden elkaar wanneer het zo uitkwam, maar ook niet te vaak, ze kenden elkaar immers nog niet, bescheiden gegroet. De man had het initiatief genomen toen hij zag dat Taats hier volkomen vreemd was en ze hadden samen op de volgende tram naar het Centraal Station in Utrecht gewacht. Taats heeft nooit achterhaald wat de man met het ziekenhuis te maken had. Hij suggereerde van alles, hij had rolstoelbestuurder, instrumentenmaker, schoonmaker, telefoonkaartenbeheerder of co-operateur kunnen zijn, hij sprak het woord co-operateur, of was het co-assistent, met een streepje tussen de twee o's of de o en de a uit, waarbij Taats zich afvroeg hoe je Ta-ats dan wel moest uitspreken: Anton is de naam, aangenaam zei de man, noem me maar Toon, voor vrienden ben ik Toontje, Too-oontje. De man legde de korte verstijving in de houding van Taats uit als verlegenheid of aanval van deftigheid, ja meneer, zei hij, ondanks alles is deze jongen gewoon Toontje uit Nieuwegein
gebleven, geintje hoor; hij kon niet weten dat de vader van Taats net zo had geheten: Anton, Toon, Toontje, niks geen meneer, ook hij een heel gewone man.
Hoe het was, had Toontje later aan Taats gevraagd, als meneer onder mannen?
Ondertussen was er al veel water naar de zee gestroomd, zoals ze dat in het land van herkomst van de man plachten te zeggen; het was een land waar het water horizontaal naar de zee stroomde - dat is geen overbodige toevoeging want er zijn landen waar alle rivieren verticaal stromen, verticaal als je de kaart van boven of van beneden bekijkt, en sommige stromen vooruit en andere achteruit. Het land van de man was als een voorhoofd waaraan het leven niet spoorloos voorbij is gegaan, de grote rivieren liepen er horizontaal. Toen was de reis al bijna ten einde, de heenreis die het almaar aanwassende gezelschap dwars door
| |
| |
Europa had gevoerd, diagonaal maar wel precies de andere kant uit dan Taats had beoogd. Taats was op reis gegaan om de winter te ontvluchten in Sicilië of Istrië of Kreta of Cyprus, maar zijn reisgenoot had zijn zinnen op Gibraltar gezet en had hun gemeenschappelijke reis dan ook die kant uit geloodst, uiteraard, om Taats te misleiden, met de nodige sluiproutes en dwaalwegen; hoe kun je nou verdwalen, sprak hij wijs, wanneer je per se wilt uitkomen waar je begonnen bent? Daar liggen mijn roots had hij gezegd, ja mijn roots en die van mijn familie en daarom gaan ze allemaal met ons mee. Taats droeg een speciaal daarvoor aangeschaft licht zomerkostuum met daaronder een wintertrui met een gewaagd motief op de borst. Als de eerste de beste idioot een hemd kan aantrekken dat de indruk wekt dat deze slimme bol aan de universiteit van Michigan heeft gestudeerd, dan mag ik toch wel een paar roodblauwe rendieren op mijn borst dragen.
Hoe durf je het om met niet meer dan een mondjevol woorden in een vreemd land rond te struinen, had de man gezegd toen hem het reisplan van Taats ter ore kwam; dat is toch beledigend voor de plaatselijke bevolking. Mok een borsje of wo de wek zien nag soeboe, dat versta jij niet hé, maar het is wel Nederlands, althans dat denkt de buitenlander die één les van een Belg gehad heeft. Dat vind jij toch ook niet leuk wanneer types die menen Nederlands te spreken zo je moers taal verhaspelen? Als u echt van ons land wilt genieten, is een gedegen kennis van de grammatica wel het minste; bovendien dient de vreemdeling een basiskennis mee te brengen van de geologische, etnologische, metereologische en ideologische danwel theologische achtergrond van de regio. Nou, daar zijn wij voor, ik en mijn familie. U neemt ons mee op reis als een soort wandelend compendium.
De mannen hadden meer met taal. Om er een ware taalreis van te maken veranderden ze meneer z'n naam al naar de landstreek, en de naam Taats werd een soort toverbal van klanken: Taté, Tets, Stoa (Stôaw), Stew, Tetter, Tet, Tata, Stata, Satta, Testes, Testa, Testi, Tosti enzovoort. Dat ze Taats ter hoogte van Echternach in een paardedeken gewikkeld op de smalle richel onder het bagagerek legden, de man met z'n mannen, daarvoor onderbraken ze zowaar hun eindeloze kaartspel, bleek een voorproefje van het vervoer dat ze voor Taats in bergachtige streken bedacht hadden, half folklore half grap. Om de tijdrovende tochten door passen en bijbehorend geslinger spiraalsgewijs langs heuvels en bergen af te snijden, propten ze Taats op de top in een bolvormige tenen mand, lijkend op een plastic mandje waarmee je rondzwiepend sla droogt, en lieten hem als Jan Huygen in de ton naar beneden stuiteren terwijl die man en zijn kornuiten, de twee hutkoffers tussen hen in, als gemzen van rots naar rots sprongen, jodelend, uitgelaten
| |
| |
vrolijk; waarschijnlijk omdat ze hun stal al begonnen te ruiken, dacht Taats grimmig in zijn als luxueus aangekondigde botsbal. Geen moeite was hun te veel waar het ging om Taats te gerieven, hoewel hij zelf eigenlijk iets anders had gewild. Waar een wil is is een weg, had de man gezegd, de vraag is alleen wiens wil; en in dit geval luistert Toontje al z'n hele leven naar zijn ouwe moedertje en die wil gewoon naar huis; ze vernikkelt bij jullie al veertig jaar van de kou, mag ze een keer?
Van nature ben ik een Fin, zei hij ter hoogte van Andorra, en Finnen staan bekend om hun ijzeren gestel en onwrikbare hersenbalk, hij sprak het uit als harsenbak. Er zijn Finnen, zei hij als om zijn landsaard kracht bij te zetten, die zich op een eindeloze poolnacht aan hun eigen balk ophangen, hanebalk noemen we die, en we scoren in dit deel van de wereld het hoogst. De onzin over kippen die hij erop liet volgen, leek hij in het Fins uit te kramen, want we vingen alleen maar klinkers op die evengoed een nabootsing van gekraai en ‘kip ik heb je’ konden zijn. Inmiddels vulde ons gezelschap de voorste helft van de trein; de rest werd bevuild door leden van de club méditerrannée en ander gespuis dat duizenden lege blikjes langs het spoor kiepert om de weg terug te vinden. En aldoor bleven de mannen Taats taalles geven. Een etmaal lang gedroegen ze zich alsof we in een trein zaten die in de achttiende eeuw was uitgevonden, drie maal zo breed, de rails onder water, geen gedender, geen zigaret van de wielen, geen zeeziekte ook, geen luchtzakken, volstrekt ongestoord en comfortabel zaten we diep in fauteuils weggezonken over oude tijden te filosoferen. Dat wil zeggen: de Man gaf college over de verwantschap van het Fins met zijn moedertaal, daar ergens in de buurt van Gibraltar, en hij haalde af en toe een van de aandachtig toehorende familieleden, vrienden en kennissen naar voren om als native speaker te demonstreren wat hij beweerde. Wij Finnen in Gibraltar, legde hij uit, zijn nazaten van de voorvikingen. Ooit lang geleden hebben onversaagde Finnen onderlangs, door het netwerk van waterwegen die het continent doorkruisen en vaak ondergronds gaan maar allemaal met elkaar in verbinding staan, zich diagonaal naar het Zuidwesten van Europa gewaagd en hebben daar nederzettingen gesticht, lang voor de Grieken, Noormannen en Phoeniciërs. Vandaar de taalverwantschap tussen het Fins en het schiereilands.
We hebben er zelfs een heldenepos over, dat nog nooit ontcijferd is; het moet ergens halverwege, onder de Jura of Savooie in het water drijven, luchtdicht en nog altijd ongelezen, als een belofte, de man werd lyrisch alsof hij een spreekbeurt in Straatsburg mocht houden, als een belofte voor de nieuwe mens van de Algemene Natte Wegen Bond: de mensheid zal pas gealfabetiseerd zijn als zij die zangen zal kunnen lezen. Kortom, zei hij, alle begin ligt bij Fin.
| |
| |
Er zijn mensen, vooral oudere mensen in Avignon, Port-Bou en Granada die het nog steeds hebben over de befaamde doortocht van Taats door hun streek, een heuglijk gebeuren, hoe die grote meneer in het volle licht van een coupé, terwijl de trein oorverdovend langsdaverde, koprollen leek te maken; wat een vrolijk gezicht, al kon het ook zijn dat hij door mannen, in wie zij mannen uit hun eigen streek meenden te herkennen, gebronsde, uit het goede hout gesneden mannen, gejonast werd. Een meneer onder mannen, ja, er zaten zeker tien mannen bovenop Taats. Nee, zijn stem konden ze niet horen, zoals gezegd daverde de trein en het onweerde dat het een lust was. Die nacht kregen we een dochter die we naar de trein van Taats hebben genoemd: Tramontata; aldus een voor haar leeftijd jong ogend moedertje.
De terugreis die Taats alleen moest maken, verliep een stuk rustiger. Hij was ook een beetje ouder geworden.
| |
Taats krijgt de hoogte
Ik sta op een richel waar zich bij mijn weten nog nooit een mens heeft gewaagd.
Waarom zou iemand, als het zo'n waagstuk is, daar willen gaan staan?
Hier. Ik sta hier. Ik heb niets gewaagd. Ik sta er al zo lang als mijn geheugen strekt. Ik sta er even stevig als midden op een plateau of vlakte.
Sta je?
Ja, op een richel, heel hoog. Ik kijk uit over dalen, bergkammen, bossen, velden en hier en daar zie ik ook huizen, althans daken. Dat alles geef ik je wanneer je de moed hebt je bij mij te voegen. Maar waarom zou je? Je bent mij niets verplicht. Je zult behalve steun niets aan me hebben. Als je mijn kracht zou voelen, voel je je misschien gesterkt, wat dat ook moge voorstellen. Waarin trouwens? Doet er niet toe. Weten dat iemand alle kracht uit zichzelf put.
Zelfbedrog? Dat is snel gezegd. Kom eens op als je durft.
Je hebt het nog steeds over die ene zin van mij: Ik sta op een richel... Ja zeg het nog eens, met andere klemtoon; zeg het alsof je je woorden niet gelooft. Waarom? Dat is een truc voor toneelspelers. Je bent geen toneelspeler? Wat ben je dan? Ik sta op een richel, zeg je. Je kunt niet anders. Nee, geen quasi-grappige toespelingen op een richel. Het is je aan komen waaien. Je bent een natuurtalent. Er is geen moed voor nodig om naar de wereld beneden je te kijken wanneer je je je hele leven uitsluitend op zulke hoogten hebt bewogen.
| |
| |
Ik beweeg me niet, ik ben geen vis.
Laat me uitspreken. Een richel, een smal woord maar kennelijk met voldoende plaats. Wat maakt het uit dat zich daar nog nooit een mens gewaagd heeft? Maakt dat je positie uitzonderlijker? Onnozele comparatief. Heerlijker? Sta je daardoor hoger? Voel je je daardoor hoog verheven boven andere stervelingen?
Andere stervelingen, ha ha.
Wie ben je? Wie je bent. Waar bevind je je? Wie denk je dat je bent? Bij mijn weten - met zo'n toevoeging kun je van alles beweren.
Je kent de wind niet, de verraderlijkheid van de wind als die zich door de tijd, de regen en het hele leger van traag vretende, aantastende en slijtende krachten laat vergezellen om op het juiste moment toe te slaan.
Wie maakt dat uit? En toeslaan, wind die toeslaat?
Daar ben ik niet bang voor. Hoelang duurt het voordat ik de moed verlies? Voet bij stuk houden, je ziet het niet, maar het kost erg veel kracht. Kom bij me, waag het erop, omhels me en nog zul je de kracht kunnen voelen die mij al die tijd staande heeft gehouden.
Wie ben je?
Wat ik ben? Vrucht van het toeval, en de rest heb ik uitsluitend aan mezelf te danken: wilskracht, uithoudingsvermogen, geduldige trots - en zwijgen, dat nu is gebroken.
Heeft nooit iemand tegen je gezegd dat je naakt bent?
Bij mijn weten niet.
Dat je onbetamelijk bloot bent.
Dat verandert de zaak.
Nee, je begrijpt het niet. Het stuitende aan de plek waar je staat is dat iedereen, van waar ook, open en bloot kan zien wat je denkt en voelt.
Ook wat ik van plan ben?
Ook dat je van plan bent de eer aan jezelf te houden.
Op de plaats waar ik sta, heeft nog nooit iemand van eer gesproken. Eergevoel? Is mij vreemd, even vreemd als enge omhelzingen, veel te nabij.
Je bent jezelf vreemd. Je hebt zelf nog nooit naar boven hoeven klauteren. Je weet niet wat angst is.
Wat is dat dan, angst? En is het erger geen angst dan wel angst te hebben?
Als ik jou was, zou ik op die ijle hoogte op z'n minst bang zijn dat de wereld mij niet zag staan. Omdat ze me vergeten zijn. Nee, dat is weer te veel eer. Vanaf het moment dat jij denkt dat je iemand was, produkt van je moed en standvastigheid, met wie zich niemand kan meten - met iemand als ik zou niemand zich niet kunnen meten, je zegt het -
| |
| |
vanaf het moment, dat geen tijdstip was maar een vaag verglijden van de tijd, zoiets als een schaduw die langsscheert, en het verglijden van de tijd vervaagt alles, verdoezelt het, dat is het springende punt, ben je onzichtbaar geworden doordat je eens en voor altijd deel uitmaakte van een silhouet.
Mooi woord, maakt die rammelende claus net goed. En daarvan maakte ik deel uit, zonder het zelf te weten? Wilde je mij dat komen zeggen? Mooi toch: deel uitmaken? Van een grillig massief. Begrijp ik niet: was ik een gril die de massiviteit van deze bovenmenselijke wereld bevestigde?
Je praat als de echo van een blaaskaak uit een zeker boek. Laat me niet lachen.
Lach dan, laat het donderen. Hoor het bulderen van de wind. Vrienden, ik hoor mezelf niet meer.
| |
Zo zwemt Taats als hij zwemt dan zo
Hij ziet zichzelf zwemmen van op grote hoogte
een vallende ster die een wens van schuim trekt
schuin door de baai van uiteinde naar uiteinde
: een accolade in een zee van niets
Ik zwem niet, zou Taats zeggen, de ogen gesloten, ik drijf
mee met koppige golven mij opstotend verheffend
vallend en laat me zinken, als 'n wolk uiteendrijvend
een man van zand schepsgewijs verlost
een zwaluw gaat in rook op
De zee drinkt hem, de zee neemt hem
niet op, o nee niet in zich, ze heeft plaats te over
in vertikale plooien, in marmeren nissen, een beelden-
galerij: vloeibaar plooit zich naar staand
Vroeg of laat verwissel je van element, wat doet
Het er toe voor water, steen, moddergrond
Zwem weg alsof je in de overslag van een voorhang verdwijnt
ga af, maak plaats, weet de weekdieren
afwachtend onder je: nee zegt een mond zout water
| |
| |
| |
Waar Taats is waar Taats gebleven is
In de mist van gedachten die geen gedachten zijn, omdat hij ze niet wil volgen zodat ze vervagen en in elkaar overlopen - gedachten die niet meer dan wolkjes en slierten woorden zijn: hij kan er op z'n gemak naar kijken, liggend bij voorkeur, en, dus zonder ze te volgen, zien hoe ze van niets naar nergens glijden in wisselende vormen en vergroeiingen - duikt er een compact woord op - wat is dat? waar komt het vandaan? Ineens is het er: geestesafwezigheid, het zit zo dicht dat hij het eerst nauwelijks kan lezen. Hij herkent het eerder alsof het zich achterstetevoren aan zijn geestesoog ontrolt - deze potsierlijke wending is er de nasleep van, ongeveer zoals een woord aan de hemel door winden verwaait, Ha Heerlijk Hunter; nu heet het geestesoog waarvoor zich een woord als een geestverschijning voordoet. Wat is dat, een geestesoog? Het is even concreet en geheimzinnig als kruisoog, 'n verhoornde lens boven op het hoofd of op het voorhoofd, een rudimentair orgaan. Het schijnt vooral in het halfdonker te kunnen zien, legt Taats uit, maar hij heeft het waarschijnlijk over een ander oog. Eerst dacht ik, zegt hij, dat ik het in het Duits zag: Geistesabwesenheit, wat me deed denken aan begrippen uit een of andere nu vergeten filosofie.
Ik ben er, maar ik ben er niet bij, vat hij een aantal situaties samen. Ik ben aanwezig, anderen horen en zien me, ik doe volop mee, tegelijkertijd ben ik absent, ben ik er met mijn hoofd niet bij, of vul maar iets anders voor hoofd in. Ik zou niet kunnen zeggen waar ik wel ben. Ik ben ook niet weggedroomd en met mijn gedachten elders, op een plaats die ik je zou kunnen beschrijven. Misschien heb ik het altijd gehad en kent iedereen het. Het toegeven is je bloot geven, daarom hebben alleen halve idioten het. De eerste keer dat ik het mij echt bewust werd was toen ik met iemand zat te praten; het was niet zomaar gebabbel, ik weet alleen niet of het onderwerp vooral haar of mij betrof - ik kende haar niet goed genoeg om bij bekende deuntjes af te dwalen -, opeens zat ik oog in oog met iemand, met mezelf is teveel gezegd al wist ik dat het grote oog dat ik, als in een achteruitkijkspiegel, in mijn brilleglas zag mijn eigen oog was, dat ik nog nooit zo dichtbij en zo vreemd starend had gezien. Het keek me strak aan zodat ik niet anders dan geboeid kon terugkijken, terwijl ik mij bewust was dat ik een geïnteresseerde blik moest blijven tonen. Ik kon het oog niet niet zien, het fascineerde én beangstigde me, al zou ik nu de woorden liever halveren. Hoe het gesprek verder verliep weet ik niet; werktuiglijk deed ik mijn woordje, in werkelijkheid ging ik op in het kijken naar dat grote oog; ik zou ook kunnen zeggen: in het bekeken worden door dat vreemde oog dat vochtig glanzend mij bestudeerde. Biologeerde, is het woord, zoals een konijn gebiologeerd wordt door een slang. Of een kikker door een ooievaar, had ik willen zeggen.
| |
| |
Daaraan moest ik een andere keer denken toen ik er zeker van was dat de vrouw tegenover mij, die mij al pratend vriendelijk toelachte, mij door die lachend toegeknepen ogen scherp in de gaten hield, alsof ik van achter een masker beloerd werd, door een onzichtbaar iemand die zich achter het masker van de lach schuil hield. Ik wist het daarom zo zeker, omdat ik op dat moment hetzelfde deed, niet omdat ik haar of de situatie niet vertrouwde, maar iets in mij was op zijn hoede; ik dus onder de hoede van die schildwacht.
Aan een nader onderzoek van het begrip ‘geestesafwezigheid’ kwam Taats bij die gelegenheid niet toe. Ik wist ook niet meer zeker of hij naar mij keek toen hij mij aankeek, evenmin wist ik of hij mij aankeek toen hij naar me keek.
Waar is Taats als hij afwezig is? Iemand die zegt hem goed te kennen, ‘van nabij’, beschrijft de glimlach die er op zo'n moment over zijn gezicht hangt als een waas of een beslagen ruit. Zij noemt het een ‘lege en geheimzinnige glimlach die het teken is van een geheim’. Taats zelf moet glimlachen bij het woord ‘geheim’, ja zegt hij: een monotoon geheim, altijd hetzelfde dat zo stom is dat het zich alleen kan laten kennen door die schijn van afwezigheid. Absent? Ik ben even nergens, dat is het ongeveer, even doet het er niet toe waar ik ben en wat er toevallig gebeurt, of liever: ik ben meer dan ooit aanwezig zodat er voor iets anders geen plaats is, op dat moment. Over een moment kon hij het hebben als over een lift - een paternoster, corrigeerde hij mij: stap maar eens tussen twee verdiepingen uit.
| |
Taats over een puntig persoon
Een man van de punt, noemt Taats hem en heeft het uitdrukkelijk niet over zichzelf maar over een man die zijn hele leven treurde over zijn leven. Hij had er het liefst meteen een punt achter gezet, zei Taats, maar een boorling heeft de eerste tijd genoeg met zijn navel te stellen: degenen die hem zijn voorgegaan, knippen, snijden of bijten de streng door, en de recruut moet eenmaal los- en aan zijn lot overgelaten het als een zweefvliegtuig maar alleen zien te redden. Daar was ook de man de eerste jaren van zijn nadien betreurde leven mee bezig geweest en net als alle anderen kon hij niet ontkennen toen fout te zijn geweest, fout in zijn jonge jaren, of noem het diensttijd, die gewoonlijk zo'n jaar of achttien duurt. Vele tientallen jaren lang, want de man was ook nog eens het lot van een hoge leeftijd beschoren, schreef hij telegrammen over zijn ellende. Hij verstuurde ze niet, want hij wist niet aan wie, en liet ze daarom van armoede maar drukken. Wie weet, konden anderen
| |
| |
hun deugd ermee doen. Het ene boek volgde op het andere, voor een keerzang ging zijn deuntje lang mee. Omdat alles een naam moet hebben, noemde men zijn korte berichten aforismen. Maar de man zei, vertelt Taats, dat hij nooit aforismen had geschreven, althans niet bewust, geen aforismen an und für sich; wat anderen een aforisme noemden, was simpelweg alles wat hij van een pagina overhield. Eigenlijk was het een overschot, een restant, krullen onder de werkbank. Om een roman te schrijven, zei hij, moet je heel veel details bedenken. Ik interesseer me niet voor details, ik ga linea recta op de conclusie af. Als ik een toneelstuk zou schrijven, begon ik met het vijfde bedrijf, want mijn tic is nu eenmaal dat ik meteen al bij het begin het einde erdoorheen zie schemeren, van wat dan ook. Haast je langzaam, was zijn niet zo erg originele motto, maar hij wilde ook helemaal niet origineel zijn; hij wilde zo snel mogelijk de eindstreep halen, zei Taats. Met zo'n kijk op de dingen - zo'n blik waarmee je alles over het hoofd ziet - kun je geen boek schrijven. De man wilde ook helemaal geen literatuur bedrijven en verfoeide elk literair genre, behalve misschien het telegram, of in modernere termen: het sms-bericht. Daarom ben ik geen schrijver, zei Taats, ik ben een - ik weet het niet, had de man snedig gezegd: ik ben een fragmentmens. Als mijn leven een taart is, zou ik me willen beperken tot een taartpunt. Deze opmerking was voor Taats natuurlijk gefundenes Fressen.
| |
Taats eigen noten
*
Heb je de zuster van talent gezien? T. niet, en de zus is dunner dan ooit; heet die niet iets met kort van voren?
*
L. wijst erop dat als iemand denkt dat hem een licht opgaat, het denken al is afgelopen.
*
Specialisatie gaat met overdrijving gepaard. Zo wordt de zieke de geroutineerde boekhouder van zijn klachten.
*
In de cel zul je vinden wat je buiten ontbreekt
Als je steeds in je kamer bent, begin je er gesteld op te raken. Wanneer je haar verlaat, staat ze je tegen.
*
Wie nu geen huis heeft, bouwt er geen meer. En huren is te duur.
*
Ik heb reislust, net als mijn vaders temperament, altijd al als een ziekte
| |
| |
beschouwd. Als eens gevierd tangodanser en meestervlieger geef ik er tegenwoordig de voorkeur aan, de godganse dag met opgetrokken knieen - half zittend, half liggend - in bed door te brengen, met een bereisde en dito uitgedoste geograaf als voorlezer.
*
De avonturen van meneer Taats hebben tenminste dit voordeel dat hij erbij in zijn draaistoel kan blijven zitten: ze sparen ruimte, maar geen tijd.
*
Taats noemde zich voor de verandering Tityrus, een man die, omdat hij niet op reis kon gaan, zei dat hij wel tevreden was met zijn eiland, in werkelijkheid een puntje van het eiland. De volgende dag voer een zeilschip voorbij en schoot hij een stel eenden, waarvan hij er 's avonds twee opat. De derde dag bouwde hij een loofhut. De vierde dag at hij de twee overgebleven eenden. De vijfde dag brak hij zijn hut af en dacht na over een mooier huis. De zesde dag vroeg hij zich af wat een mens op een eiland te zoeken heeft.
*
De geschiedenis van Leda had zoveel opzien gebaard en Tyndareos met zo veel roem overladen, dat Minos er nauwelijks bij stilstond toen hij van Pasifae de woorden hoorde: Wat wil je, ik houd niet van mensen.
*
Wanneer je een ruimte wilt verlaten zonder nieuwe vuile voeten te zetten, moet je achteruitlopen bij het dweilen. Zo eindig je een verhaal, zegt Taats, met een beginzin.
|
|