odysseus: Dat zou ik doen, als ik geloofde dat jij hebt leren berusten. Maar ook jij, die heerseres bent geweest over alle dingen, hebt mij, een sterveling, nodig om je te helpen alles te verdragen.
calypso: Het is een wederzijdse hulp, Odysseus. Er bestaat geen ware stilte als je die niet met een ander kunt delen.
odysseus: Is het niet voldoende dat ik nu bij je ben?
calypso: Je bent niet bij me, Odysseus. Je aanvaardt de horizon van dit eiland niet. En je ontkomt niet aan het verlangen naar vroeger.
odysseus: Dat waar ik naar terug verlang vormt een levend deel van mezelf, zoals jouw stilte een levend deel van jou vormt. Wat is er voor jou veranderd sinds de dag dat land en zee je gehoorzaamden? Je hebt gevoeld dat je alleen was en dat je vermoeid was en je bent je namen vergeten. Niets is je afgenomen. Je bent wat je wilde zijn.’
Calypso vergelijkt haar bestaan met een langdurige slaap: ‘...en in deze slaap ben jij als een droom gekomen. Ik ben bang voor de dageraad, voor het ontwaken; als jij weggaat is dat het ontwaken.’ Maar Odysseus laat zich niet vermurwen. Het afscheid is onvermijdelijk omdat hij niet kan vergeten, en de horizon niet kan aanvaarden.
In ‘De ontroostbare’ probeert Orpheus op zijn beurt uit te leggen waarom ook hij, op de terugweg uit de Hades, afscheid nam van zijn Eurydice. Dat was geen ongeluk, zoals het meestal wordt voorgesteld, maar een bewuste beslissing. Toen hij het daglicht weer terugzag, had hij opeens beseft dat het verleden onherroepelijk voorbij was, dat het geen zin had haar te laten herleven om haar opnieuw te zien sterven.
Omdat het meestal gesprekken zijn tussen wezens van ongelijke orde: de ene een mens, de ander een god, een nimf of een centaur, komt het verschil tussen goden en stervelingen nogal eens ter sprake. De goden zijn luchthartig en wreed. Ze bezitten geen geheugen, ze leven in het ogenblik en omdat ze onsterfelijk zijn, begrijpen ze niet wat de mensen beweegt. Ze voelen zich zelfs verwanter met dieren dan met de mensen, zoals Circe zegt.
Maar ouder dan alle goden is de wereld zelf - onveranderlijk en onverstoorbaar aanwezig in al haar veelvormigheid. En ondanks hun onsterfelijkheid zijn zelfs de goden daarin maar vluchtige verschijningen, zorgeloos levend in hun metamorfosen. Hun namen en hun geschiedenissen, ja eigenlijk alles, zoals Demeter toegeeft, hebben ze aan de mensen te danken.
De Leuco uit de titel is Leucothea, ‘de heldere godin’, die in een van de dialogen een gesprek voert met Circe over haar vergeefse liefde voor Odysseus. Later keert ze nog eens terug om Ariadne te troosten, die zojuist in de steek gelaten is door Theseus. Ze was de dochter van Kad-